Met een uiterste krachtsinspanning probeerde ik mezelf met mijn linkerarm op te krikken en dat lukte me wonderwel, nu zat ik overeind, wat moest ik nu? Ik bewoog beide benen over de rand van het bed alsof ik de temperatuur van het water in het zwembad controleerde.
De schim bleek een prachtige verpleegster te zijn. Ze bleef staan kijken hoe ik het ervan afbracht. Haar glimlach maakte me nerveus, plotseling kon ik niets meer. Ik probeerde op adem te komen. ‘Het stinkt hier,’ ze trok een vies gezicht, haar glimlach viel weg. ‘U moet maar eerst even onder de douche, want het is niet uit te houden met die stank hier.’ Het laatste greintje zelfvertrouwen sijpelde nu definitief weg: daar zat ik met mijn hebben en houden, weliswaar overeind, maar ik had niet de moed om me op de grond te laten zakken. De verpleegster stak me minzaam een arm toe en ik maakte dankbaar van de gelegenheid gebruik om haar als hefboom te gebruiken. Nu stond ik als een reiger vlak tegen haar aan op mijn rechterbeen. Ik rook haar adem: onberispelijk. Ik durfde zelf haast niet te ademen uit angst dat ze zou opmerken dat ik uit mijn mond stonk. ‘Voordat u gaat douchen moet u eerst even uw tanden gaan poetsen. Doet u dat maar in de badkamer.’ Als een geslagen hond werd ik al strompelend afgevoerd. Ik wil dood werd mijn mantra. ‘Stelt u zich niet aan.’ De glimlachende engel ontpopte zich als een bitsige heks.
In de badkamer keek ik in de spiegel, ik schrok. Ik werd oud, mijn gebit raakte in verval. De medicijnen tastten mijn tanden aan, ze brokkelden steeds meer af. Ik begreep van de zuster dat ze me van een slechte adem betichtte, ik poetste fanatieker dan ik ooit deed. De verpleegster met haar bevroren glimlach kwam achter me staan. ‘Het is hier niet te harden van de stank,’ voegde ze me bemoedigend toe. Ik wist niet waar ik het zoeken moest. Het was onmogelijk hier vandaan te vluchten. ‘Kom,’ zei ze, ‘ik zet u onder de douche.’ Het warme water deed me goed; langzamerhand richtte ik mij weer op. Ik dacht aan een gedicht dat ik ooit heb overgeschreven en dat nu mijn gevoel vooraf ging: ‘Er groeit in mij een boom van grijs verdriet, met parelmoeren bloesems...’ De regels van dit melancholische gedicht waren mij ontschoten, ik pijnigde mijn hersens, maar er kwam niets meer. Buiten was het donker. De verpleegster kwam met een handdoek aan, ik droogde me af, maar de achterkant van mijn lichaam moest ik aan haar overlaten. ‘Dat kan zo niet langer, het wordt tijd dat u dat zelf doet. U moet zelfstandig worden,’ als om haar woorden kracht bij te zetten, wreef ze me hard over de rug en tussen de billen.
Terug in de veilige beschutting van het bed, ging ik op de rand zitten, met mijn benen op de grond. De verpleegster liet me nu goddank met rust, ze ging een andere patiënt helpen. Zo begon ik aan het aankleden, ik viste de sokken van de stoel. De eerste ging vlot aan, maar bij de rechtervoet kreeg ik de sok niet over mijn tenen heen. Na vele pogingen kreeg ik de sok eindelijk over de volle breedte van de tenen en trok hem over de hiel heen naar de hak. Dat kostte mij een forse krachtsinspanning, zodat ik even bij moest komen. Daarna pakte ik de schoenen. Ik volgde dezelfde procedure. Na enige minuten, de rechterschoen was al meermalen op de grond gevallen, trok ik aan de bandjes en klitte ze dicht, blij dat ik de veters niet langer hoefde te strikken. Ik richtte me op en regelde mijn ademhaling. Ik transpireerde hevig, de verpleegster hoorde ik goddank nog steeds elders bezig. Het werd nu tijd voor mijn broek. Dorothée had een grijze joggingbroek voor me neergelegd. ‘Dat is extra gemakkelijk voor je,’ had ze gezegd. ‘Hij hoeft alleen maar te slobberen om je been. Je kunt hem gemakkelijk aantrekken,’ maar ik kreeg de pijpen godverdomme niet over mijn schoen heen, hoe ik ook trok. ‘Je lijkt Buster Keaton wel,’ lachtte de verpleegster, die me nu weer las-