| |
| |
| |
Em. Kummer
Tonton Georges
Haar entree was formidabel. Ik gebruik met opzet het woord entree, want zo zag ik dat. Haar loop had iets wijds, royaals, of beter nog, ze schreed. Ze was lang, mevrouw Wijdens, afijn, die indruk maakte ze op mij. 't Kan zijn dat 't door haar benen kwam dat ze zo lang leek, ik weet het niet, maar misschien ook door haar kleren. Ze droeg een broekpak van donkerblauwe stof en een witte sjaal die met een zekere zwier over haar schouder hing, en platte schoenen. Ze was een jaar of dertig denk ik. Ik vind 't altijd moeilijk mensen van die leeftijd te schatten, voor mij is het duidelijk wanneer mensen jong of oud zijn, daartussen blijft het gissen. Ze had donkerblond haar met lichte lokken, naar achteren gekamd, op een manier die ik met die dunne haren van mij nooit voor elkaar kreeg. Maar 't was vooral haar gezicht waar ik op viel, voor zo'n kop had ik wel tien jaar van mijn leven gegeven en dat vind ik best veel. Misschien was 't niet echt mooi, haar gezicht bedoel ik - vertel mij maar 's wat een mooi gezicht is - maar indrukwekkend door het geheel, je lette bij haar niet zozeer op details, zo gaaf zag ze eruit. Wat me opviel was de ironische trek om haar mond, alsof ze zich eigenlijk te goed vond les te geven aan het stelletje debielen dat voor haar zat.
Ik keek snel om me heen. Joop van Hemeren en Jan Drosten, meer van het brallerige soort, leunden achterover met hun handen achter hun nek en hun armen breed uitgevouwen. Ze trokken rare gezichten. 't Was duidelijk, dit was wel wat anders dan de vrouwelijke docenten die hier rondliepen, voor het merendeel dodelijk truttig en saai, behalve misschien Renée Schalk, lerares Geschiedenis. Volgens Joop en Jan een pittig wijf met wie je kon lachen, die had altijd het laatste woord. Maar wat hier binnenschreed vroeg mannenaandacht, dat merkte je aan hun houding.
‘Hebben jullie iets aan je gezicht?’
‘Nee juf, alles kits hoor.’
‘Ik ben geen juf, zeg maar gewoon mevrouw. Begrepen?’
Joop bolde zijn wangen, hij hield zich stil en Jan ging met zijn hoofd op zijn handen leunen alsof het leven voor hem plotseling loodzwaar werd. Iedereen wist het meteen, zij was de baas.
| |
| |
Ik schuurde mijn gezicht langs de blote bovenarm van Saskia, die naast mij zit en mijn vriendin is, dat vind ik lekker. Haar armen zijn mooi en rond, dat voelt prettig aan. Ik ben dan net een poes, vindt zij. Ze moet lachen als ik zo tegen haar aanschurk. ‘Je bent toch geen pot,’ riep ze wel 's uit.
Mevrouw Wijdens hield een pak blaadjes onder haar arm die ze uitdeelde met een gebaar alsof het een soort gunst van haar was. Een Frans gedicht van Rimbaud, die naam stond er in ieder geval onder. Ja dat is waar, ze gaf Frans, een vak dat niet zo best lag bij ons, maar ik moest het wel volgen met zo'n moeder als de mijne.
Ik was niet van plan 't over mijn ouders te hebben, maar ik doe het nu toch omdat het wel moet. Over je ouders praat je als je elkaar niets meer te vertellen hebt en je nog wat wil doorlullen omdat je elkaar leuk vindt en bij elkaar wil blijven. Erg logisch klinkt 't misschien niet maar zoiets is het bij mij wel.
Ach, eerlijk gezegd was het geen ramp met die ouwelui van mij als je het goed bekeek, maar dat is nu juist wat ik niet kon, het goed bekijken. Mijn moeder heeft Frans gestudeerd. Ze was uitmuntend, zoals dat heet, op het gymnasium en ook uitmuntend op de universiteit, eigenlijk heel uitmuntend in alles. Daar word je niet vrolijker van. Daarbij is ze ook altijd opgewekt en gevoelig, vooral dat laatste verdraag ik moeilijk omdat ik niet zeker weet waar het bij haar vandaan komt. Ik bedoel of't echt is of dat ze de zaak belazert.
Wies, zo heet ze ook nog 's, god beter 't, dat is toch geen grotemensennaam en toen hebben ze mij ook zo genoemd: Wies Stellart. Je moet toch lef hebben om een ander als-ie weerloos in de wieg ligt te blèren, met zo'n rotnaam op te zadelen. In een vlaag van diepe bewogenheid hebben ze me voorzien van een bijnaam: Pep, omdat twee Wiesen te veel werd. Daaraan zit je dan je hele leven vast, en aan een gezicht waar ik nog steeds over tob, 't is klote.
Wies begrijpt je zo goed, heette het als haar jaarclubgenoten voor een reünie bij ons over de vloer kwamen. Die troep wijven miauwden met elkaar van 's ochtends vroeg tot vijf uur 's middags voordat ze de stad in trokken om te gaan eten bij Hans en Grietje. ‘Un bouchon’, zoals mijn moeder dat op zijn Frans noemde, een kroeg begreep ik, waar ze vroeger in de jaren zestig de ‘wereld ontdekten’. ‘Ach, herinner je je nog hoe we daar met elkaar dolden, Hortense?’ Herejezus, die uitdrukking al. Als ik die truttig geklede roedel artsen, leraressen, psychologen kakelend de deur uit zag wippen, vroeg ik me af met wie anders dan met elkaar ze hadden moeten ‘dollen’. Ze kwamen later op de avond weer bij ons thuis en lazerden op naar hun eigen foyer (dat laatste komt van ma) ergens ver in het land. Behalve eentje die snikkend achterbleef om met mijn moeder tot diep in de nacht haar privétreurnissen door te nemen. Wat een ellende. Ik moet toegeven dat het elke keer een ander
| |
| |
was die bij ons 's nachts overbleef, het leed bleek goed verdeeld te zijn over de dames.
Mijn moeder was dus een en al begrip. De verzengende liefde waarmee ze je vroeg hoe het op school ging, de opbeurende glimlach die je toe geseind kreeg als je gedeprimeerd keek: een hel. Je kunt sterven aan te veel affectie, geloof me maar. Volop de vrouw uit de jaren zestig die ongedeukt uit die kleverige troep van tuinpakken, Boudewijn de Groot, zonnegloren, wiet en goede bedoelingen naar boven was geschoten en nu gul haar ‘prachtige’ ervaring op jou projecteerde. Deze wijsheid heb ik niet van mezelf maar van mijn broer Rob, die ouder is en psychologie studeert, dat zegt al genoeg lijkt me.
Pa is een heel ander verhaal. Ik heb niet zoveel lust hem op te voeren, al was het alleen maar omdat ik geen raad met hem weet. Op een avond keken we met zijn tweetjes naar de tv. 't Ging over incest of pedofilie of over allebei, afijn, iets dergelijks. Het speelde zich af in een klas op een lagere school waar de docent begeleid werd door een paar specialisten in die troep. Hoeveel herinner ik me niet precies meer. Er was een trut met een kop die om diep ingrijpende reparatie smeekte. Een muis, heus, maar dan een muis met tuitlippen van een ongekende spitsheid en natuurlijk een metalen bril, genre wereldverbeteraarster, en strak naar achteren gekamd haar dat onvermijdelijk in een knot eindigde. Daar hadden ze meteen een bom in moeten stoppen, dan waren we voorgoed verlost van het wereldleed. Er was ook een knaap, dat weet ik zeker: grijze baard, kort geknipt grijs haar, gezellige gleuven in zijn wangen en een stoere houthakkersblouse met van die grote blokken wit-zwart om vierkante schouders, je kent dat type wel. Zo'n knaap die op het eerste gezicht volkomen gezellig oogt, de leuke oom Hans, maar die, als je 't mij vraagt, je met een brede, beminnelijke glimlach een geweldige rotstreek achter je rug levert. Eentje met de gladde kop van zo'n man die uitsluitend voor het stralende heil van de mensheid arbeidt, je wel voor honderd jaar de bak laat indraaien. Steeds voor je eigen bestwil. Ook van de jaren zestig. Een naaktloper uit die tijd met kampvuur, gitaar, zich plat neuken en suf roken om later de aangepaste gluiperd uit te hangen. En wat deden ze samen, wat vertelden die etters aan de kindertjes in die klas, let op, dat ze heel erg moesten uitkijken als hun ouders, vooral pappie en grootvader, met ze speelden of ze op hun schoot trokken, ze gingen zoenen, of met hun handen aan bepaalde plekken kwamen, zoals bijvoorbeeld tussen de benen. Die twee trokken daarbij een smoel alsof de hel los zou barsten als die peuters zich niet dag en nacht uit de naad loerden
naar die doortrapte ouders van ze, naar al die gruwelijke dingen waarvoor zij ze waarschuwden. Bij het minste onraad moesten die schaapjes meteen naar juf rennen, het haar vertellen of naar de politie gaan. ‘Pas op je vader,’ zei die lul nog 's nadrukkelijk. Ik keek naar de mijne, die zat
| |
| |
rechtop in zijn stoel, hij wreef met beide handen langs zijn dijen, heen en weer, teken dat-ie zich vreselijk opwond. Zijn gezicht kon ik niet goed zien maar ik weet zeker dat-ie verbijsterd naar dat gedoe keek.
‘Ze moesten zulke klootzakken meteen door het ijs laten zakken,’ dat was alles wat ik kon bedenken.
‘Zullen we iets anders opzetten?’
‘Ja pa, op België I komt een oorlogsfilm, speelt zich af in Vietnam.’
Hij leefde helemaal op, als er maar geschoten en geleden werd en grote vriendschappen gezworen in een wereld waar hij helemaal buiten stond, een wereld die al helemaal niet strookte met zijn aangeboren weerzin tegen geweld. Dat heeft-ie me weleens gezegd, mijn hooggeleerde vader, professor in de tekstwetenschap. Vraag me niet wat dat inhoudt, hij verveelde me nooit met zijn baan.
Ik geloof dat ik iets van hem begon te begrijpen. Op mijn twaalfde of eerder al, klopte hij op de deur van de badkamer als ik daar bezig was en riep: ‘Ik ben het, papa!’ Hij trok zich meteen terug als hij wist dat ik daar naakt rondliep. Ik mocht niet te veel aan hem hangen en plukken, 't was alsof hij zich geneerde voor te grote aanhankelijkheid. Rob had er natuurlijk meteen een verklaring voor. ‘Ma wil een wip met mij en pa met jou, ze zijn niet achterlijk dus werpen ze allemaal blokkades op om ons van het lijf te houden.’ Rob wil me altijd imponeren met zijn psychologische kennis. ‘Dat zegt die ouwe seniele bok van een Freud die maar al te graag met zijn mammie wilde vozen, maar ik wil helemaal niet met ma naar bed, ik wil frisse jonge meiden. Broer met zus lijkt me best gaaf, dat is nog in ook. Zullen we? Je hebt mooie tieten.’ Hij bulderde. ‘Ik doe het niet met dwergen.’ Daar had ik 'm mee. Met mijn plateauschoenen was ik iets groter dan hij. Ik aaide 'm over zijn haren. ‘Ik neem Saskia wel mee naar huis, precies jouw maat.’
Dat Frans van mijn moeder had bepaalde consequenties. Ik moest en zou 't op school als vak nemen en natuurlijk werd er van alles en nog wat aan gedaan dat ik het behoorlijk leerde spreken. Van mijn moeder nam ik niks aan, die kon oprotten, dus over dat Frans zijn er fikse ruzies gemaakt. Pa heeft me over de streep getrokken.
‘Kun je Montaigne, Voltaire, Rousseau en Proust lezen.’
‘Kom nou pa, wat moet ik daarmee?’
‘Goed, dan ga je vaak naar Monique en Manon in Nice vanwege de taal.’
Dat gaf de doorslag. Ze hadden op een camping kennisgemaakt met een Frans stel, ouders van tweelingdochters van mijn leeftijd. Dat waren Monique en Manon, twee meiden die er best leuk uitzagen en hondsbrutaal konden zijn. Liefst buiten het bereik van hun ouders. Een stelletje ranzige, bekakte, fantasieloze maar vooral autoritaire puntmutsen, die ouders. Allebei arts, nou daar word je niet fris van. Ze
| |
| |
hadden hun bek vol over mei '68 dat als ik ze goed begreep - want ik wist bij god niet waarover ze lulden - plaats had gevonden in de ijstijd. Toppunt van het verzet tegen de gevestigde orde was 't geweest. Daar konden die ouders van mij niet aan tippen met hun Damrellen, Boudewijn de Groot, Dylan en weet ik welke softies nog meer. Nee, dan in Parijs, daar werd de politie door de studenten in elkaar geramd. Een Grote Generaal verdween, de straten baadden in poëzie. Dat waren nog 's tijden van een groots leven. Bij zulke verhalen veranderden pa en ma helemaal in gesmolten suiker. De twee schattige tweelingenlievelingetjes sloegen dan hun linkervoorarm met een gebalde vuist naar boven waarbij ze hun rechterhand in hun armholte hielden, het Franse gestrekte middelvingergebaar, begreep ik. Ze deden 't achter de rug van hun pappie, want ik zag die baas best in staat ze af te tuigen als we er niet bij waren. Als hij Monique en Manon bij zich riep dan leek 't of 't om twee afgerichte honden ging. ‘Hier komen,’ riep hij op een dunne toon waarvan ik rilde. Zijn wijsvinger kromde hij naar binnen.
Hij heette van voren Claude. Nou dat was raak, want we mochten hem bij zijn voornaam noemen. ‘Bonjour Kloot,’ riep ik bij elke gelegenheid tot razernij van Ma. Toen ik de beide zusjes het subtiele daarvan had uitgelegd, kwamen ze niet meer bij van het lachen. ‘Wies-Pies en Claude-Klote’ zongen we gezamenlijk. Niet meteen het toppunt van originaliteit maar een goed wapen tegen dat eeuwige gezeik over vroeger waar ik niet onmiddellijk alle stralende voordelen van zag, en die Franse zusjes trouwens ook niet. Want diezelfde volwassenen zaten maar te klagen over de verloren idealen, de drukte, het werk, over allerlei narigheden in de wereld en natuurlijk over de jeugd, dus hadden die ‘grootse’ tijden weinig uitgehaald. Leek mij en die meiden ook.
Ik mocht met vakantie naar Nice, vaak en veel. Rob bleef thuis want het was de bedoeling dat ik daar alleen Frans zou spreken. Beter voor mij had ma Wies uitgemaakt. Rob razend, want hij had met Manon zitten ‘foezelen’, zoals-ie beweerde, zeg maar genaaid. Hij wilde gaarne, zoals hij dat zei - de bekakteling - die ervaring voortzetten. Overigens was zijn aanwezigheid in ons knus ouderlijk huisje, als die twee zusjes er logeerden, behoorlijk vervelend. Ze waren niet bij ons of hij kwam met een ‘falanx’ - mijnheer had gymnasium gedaan - vrienden binnenstormen, knapen die we anders nooit zagen. En als ma niet in de buurt was, dan draaiden de heren zwierig om de meiden heen en sloegen in allerlei toonaarden hitsige taal uit. Psychologen, wat wil je. ‘Foulé fou fèr mjam, mjam afèk moi,’ zei er een tegen Manon en probeerde haar te kussen. ‘Bien sûr,’ natuurlijk, zei die en deed heel wulps, trok die knaap tegen zich aan, betastte zijn borst terwijl ze met een hese stem ‘mjam, mjam’ geilde. Toen ze zijn tepels door zijn hemd beet had, kneep ze
| |
| |
keihard en draaide met een rotruk die dingen om alsof ze een weerbarstig slot wilde openen. Hij, die vriend van mijn broer, maakte een geweldige sprong en begon letterlijk te mekkeren, net een geit, maar wel eentje met grote tranen in zijn ogen.
In het begin was zo'n logeerpartij in het zuiden van Frankrijk een opgave, niet door die meiden, integendeel, maar door de sfeer in hun huis. Die beroepsrevolutionairen uit de jaren zestig lieten zich aan tafel bedienen door een meisje in een zwarte jurk met een wit schort en een wit kapje, zo uit Sissy. Dat geeft wel te denken, nietwaar. En dan de martelingen als er gasten werden gevraagd vanwege de kleine Hollandaise met dat mooie blonde haar - ja godverdomme. Allemaal klootzakken van hogere stand, bevestigden mijn vriendinnen, die ze, als we weer onder elkaar waren, prachtig nadeden. ‘Mon cher Kloot, que voulez vous,’ met een stem van een klaarkomende eend en een gebaartje dat voor uiterst galant en verfijnd moest doorgaan. Het ergste was dat ik aan tafel dingen voorgezet kreeg waarvan ik het bestaan nooit vermoed had. Ik vroeg me dan ook af hoe ik dat bij god veilig en wel in mijn mond zou loodsen. Krabben of kreeften van meer dan een meter lang en breed, vogeltjes van een paar millimeter waaraan schijnbaar een overvloed van heel delicaat vlees zat, als ik op die grote, ronde, malende, smakkende smoelen om me heen moest afgaan. Op zulke momenten betrad ik het heiligdom van de fameuze Franse keuken. Nou moet ik zeggen dat ik wat betreft eten stevig revolutionair opgevoed was. Wies vond koken niet in overeenstemming met haar intellectuele opgave en gaf af op iedereen die met veel smaak over wijn en speciale gerechten sprak, burgerlijke onzin. Voor ons bonen, aardappelen of spaghetti, en natuurlijk een vracht aan salades, vanwege de gezondheid en de genezing van de wereldbevolking, zoiets. Monique en Manon begrepen onmiddellijk hoe groot mijn ellende bij die speciale eetpartijen was. Nou, daar wisten ze wel wat op, daar gingen ze iets aan doen. Afleiding. Kreeften knakten ze met beide handen in stukken en kwakten ze per ongeluk met enorme excuses op de schoten van de ‘chers’ gasten, of ze zorgden ervoor dat de opgediende kutvogeltjes
onder hun mes of vork wegsprongen, op tafel. Ook pakten ze die dooie gevederde vrienden met volle hand op en smakten ze proestend van het lachen op hun bord waarbij ze dan ook nog 's hun handen aan het tafellaken afveegden. Hun bestek kletterde regelmatig op de vloer, die natuurlijk uit hele grote en dure plavuizen bestond. Ook hielden ze ellenlange, heel realistische verhalen over oedeemkindertjes uit pakweg Afrika, waar Kloot en Angèle, zo heette die moedertrut, plus het overige volk dat aanzat van gruwden. Natuurlijk hadden die allemaal, zonder uitzondering, tijdens de volle gloriedagen van de jaren zestig in het centrum van Parijs met ‘pavés’, keien, gesmeten, maar om nu al dat zwarte leed bij de pintade opgediend te krijgen, dat paste niet bij de heilige traditie.
| |
| |
Bij een van die festijnen was een rare man uitgenodigd, ik bedoel dat hij er vreemd uitzag. Een bolle kop met ogen als die van onze goudvis thuis, heel rond, blauwachtig met zilveren randen, hij had ook een mond met ongelooflijke dunne lippen. ‘Een rechter,’ siste Manon mij in het oor, en stak haar duim tussen haar wijs- en middenvinger, gebaar dat ik niet snapte. ‘Monsieur le juge’ werd hij door sommigen met een stem van vaseline genoemd. Aan tafel domineerde hij de hele avond het gezelschap. Mijn vriendinnen waren buitengewoon stil, er viel overigens niets voor ze te doen want we aten vis met wat frituren, daarmee redde ik me best. De tweeling noemde die rechter ‘tonton Georges’, wat ik grappig vond klinken. Hij zat naast mij, ‘la petite Hollandaise blonde et si charmante’, maar bij het dessert, een godvergeten lekkere, fikkende pannenkoek, voelde ik plotseling zijn hand op mijn dij. Hij kneep een paar keer en toen niks, weg was die hand. Ik keek waarschijnlijk stomverbaasd. De enige die iets door had was Manon, die begon te grinniken. Ze zei tegen haar lieve tonton iets dat erop neerkwam of-ie van boven nog helemaal fris was. ‘Bien sûr, bien sûr,’ zei de hufter en prikte een sneetje pannenkoek op zijn vork. Na afloop van het eten liepen we naar een kanjer van een loggia waarvandaan je op de haven van Nice uitkeek. Er werd flink gedronken. We liepen wat te praten toen plotseling die tonton rechter voor me stond. Hij pakte me bij mijn schouder en loodste me in een hoek waar het donker was. ‘Toi, belle fille,’ begon hij. Ik keek maar voor me uit. ‘Toi, beaux seins,’ ging hij door. Hij begon aan mijn tieten te kloten, ik sloeg op zijn handen. ‘Toi, sale con lubrique,’ wist ik in het Frans bij elkaar te rapen, smerige, geile klootzak, wat best goed klonk voor zo'n kleine, blonde Hollandse als ik en wilde weglopen. Maar daar dook Manon naast
me op met een glas wijn in haar hand. Ze begon zacht tegen hem uit te varen, maar zo snel dat ik haar niet goed kon volgen hoewel mijn Frans niet eens zo slecht meer was. Ik hoorde zoiets als ‘cinéma’, ‘salaud’, ‘bitte’: bioscoop, smeerlap, lul. Hij zei ‘bon, bon’ en slenterde weg. Manon pakte mijn hand: ‘We nemen je morgen mee en dan zul je alles begrijpen.’
De volgende dag om vier uur gingen we met ons drieën naar een afgelegen buurt van de stad waar we met twee andere vriendinnen een afspraak hadden gemaakt. 't Was een trieste wijk met van die gebladderde roze en lichtblauwe huurkazernes waarvan de betonnen omlijstingen aangevreten leken door een ongeneeslijke verrottingsziekte. Op de balkons uitsluitend wasgoed wat me altijd intens droevig maakt, god mag weten waarom. Ik denk omdat ik me daarbij tobbende en slovende huisvrouwen voorstel. Iets wat me door de reuzin Wies bespaard was gebleven. Het terrein tussen de woningen moest een soort parkje uitbeelden, tevergeefs, het groen was deprimerend schraal. De architecten hadden waarschijnlijk hun best gedaan er iets van te maken, maar zelfs onder de strakblauwe hemel bleek het een
| |
| |
sof. Misschien juist door die strakke hemel, je verwacht eigenlijk dat dan alles vrolijk wordt, zelfs de dagelijkse ellende, maar daar had je bij die Algerijnen die daar woonden niet mee moeten aankomen, denk ik.
In een smalle steeg stond een bioscoop, genre porno, dat zag je meteen aan oude, verschoten affiches. We kochten entreekaarten en gingen naar binnen. Ik moest van Manon steeds bij haar blijven. ‘In de zaal ga je achter mij zitten, kijk wat er gebeurt en als ik wegloop, ren je mee.’ Binnen zaten een tiental bezoekers. Manon zocht een plaats midden in de zaal, ging naast een mannetje zitten en ik nam achter haar plaats. De andere meiden verspreidden zich in de zaal, iedereen zocht als je 't mij vroeg een vent waar ze dan naast kropen. De film was eerlijk gezegd weinig opwindend, dan heb ik 't niet eens over 't geklef of gebef, maar vooral omdat die meiden op een vreselijke aanstellerige manier net deden of ze 't onsterfelijk opwindend vonden om klaar te komen met gore, uitgeplozen knakkers die op het moment van de grote punt als nijlpaarden bliezen. Wat is er nou leuk aan? De man naast Manon begon elke keer dat het spannend werd als een dolle te schudden en te zuchten alsof hij zelf op het scherm lag. Manon draaide heel snel haar hoofd om, alsof ze me een teken wilde geven en jawel, de knaap pakte haar hand, dat kon ik heel goed zien. Hij pakte haar hand, wachtte even en trok die hand naar zich toe, langzaam, alsof-ie zeker wilde zijn dat ze geen weerstand bood. Intussen had-ie zijn rits open en daar gleed de hand van Manon geleid door de zijne naar zijn kruis, insecten die op een paal kropen, hij liet niet los en bewoog haar hand zacht heen en weer. Er gebeurde iets ongehoords in hem te oordelen naar 't piepend gesteun dat hij vanuit grote dieptes omhoog perste. Gefascineerd keek ik toe, ik zat om zo te zeggen op de voorste rij. Ik kon zowel het gezicht van Manon als het zijne goed bekijken. Haar hoofd was strak gericht op het scherm, hij hield de zijne achterover, zijn ogen gesloten, uit zijn half geopende mond kwam maar steeds dat piepend gehik. Haar hand dook in de diepte van zijn broek. 't Leek alsof ze naar iets zocht. Plotseling klapte de man
met een luguber geloei naar voren en begon aan haar hand te rukken. Hij sprong al vloekend op en probeerde Manon weg te duwen. Die was trouwens ook gaan staan, met haar linkerarm vastgeklonken aan zijn broek. ‘Vieux salaud,’ zei ze op een rustige toon en hij begon nu werkelijk te huilen: ‘Poufiasse, putain, laat me los.’ Ze liet hem los en riep: ‘Vooruit Pep, wegwezen.’ De man stond als een wilde te trappelen met zijn beide handen tussen zijn benen. Ik holde met haar mee, uit verschillende hoeken van de zaal werd er ook stevig gebruld, dat wist ik zeker. In een café, ons verzamelpunt, legde Manon me uit dat dit vroeger een spelletje was geweest van haar, Monique en nog een paar vriendinnen: ballen knijpen. Ze ging er verder niet op in, wilde alleen kwijt dat die leuke tonton Georges eens per ongeluk haar slachtoffer was. Hij had haar niet herkend
| |
| |
of ging ervan uit dat zij het wel spannend vond hem te bedienen.
Manon zei nog: ‘Bij mijn ouders hoefde ik er niet mee aan te komen, die vonden het lastig. Georges was een machtig, gerespecteerd burger, hoofd van dit, chef van dat, leider zus, voorzitter zo, en bovendien, nom de Dieu, rechter. Je kon hem nog “nodig hebben.” “Mannen doen wel “meer rare dingen, daar moet je maar aan wennen,” zei Angèlelief, de vermetele keienwerpster. “En Cohn Bendit dan, jullie held, de grote anarchist, wat zou die van zoiets denken?” hebben we toen geroepen. Daarmee treiterden we onze medelevende ouders in gevallen van groot verraad. Ze knalden met hun kop tegen het plafond van razernij. Wat dachten we wel, wie verdienden het geld voor onze dure studies en lolletjes. “Wat kost jullie paard niet, heb je daar wel 's aan gedacht, je skilessen en je zeilcursussen,” kregen we te horen. Manon en ik hebben onze paarden weggedaan, alle dure sportmanifestaties opgezegd. We sloten ons aan bij harde actiekernen. Zo is dat gegaan.’ Manon deed haar ogen dicht en sloeg met haar vuist op het tafeltje waar we aan zaten. ‘Nu weet je 't.’
|
|