van de formulering geeft aan dat Tantel, de verteller van de roman, ondanks zijn fascinatie ook de nodige bedenkingen koestert jegens dit wereldvreemde idealisme. Zelf is hij, in de ogen van zijn kapitein, een ‘man zonder gezicht’, iemand die het simpele overleven altijd boven het meedogenloze dictaat van de wet plaatst.
Daaraan ontleent hij zijn kracht, want uit alles blijkt dat de wereld is veranderd: zij wordt niet meer geregeerd door de Junkers en hun verheven ideeën. Met als gevolg dat meester en knecht in zekere zin van plaats wisselen, zij het nooit helemaal. ‘Een heer te dienen die men in bepaalde opzichten aan touwtjes heeft, dat is toch een situatie die de moeite waard is,’ vindt Tantel, die, nadat Robert ontgoocheld zijn idealisme heeft verraden, treurt over wat er verloren is gegaan. De meesters worden gek of verloochenen zichzelf, de knechten blijven teleurgesteld achter. Hoewel zij niet volledig in de verdwenen idealen kunnen geloven, realiseren zij zich tegelijkertijd dat er ook niets anders is. Het ‘geheim’ dat hun leven zin moet geven (zoals het heet in Het stierenoffer) blijkt zich te verbergen in een voorgoed voorbij verleden.
Dat laatste geeft Ferrons romans een onmiskenbaar nihilistische inslag. Een nihilisme dat vooral de vrije teugel krijgt in zijn latere romans die in Nederland spelen, zoals Hoor mijn lied, Violetta (1982) Over de wateren (1986), Toonkunst (1987) en Karelische nachten (1989), waarvan de vertellers zich ontpoppen als rabiate kankeraars, dromend van wrekend geweld, maar in werkelijkheid machteloos verstrikt in miezerige privéomstandigheden. Of ze in het verzet hebben gezeten of hebben gecollaboreerd, maakt nauwelijks verschilsteevast kijken ze terug op dezelfde treurige ellende. Bedrukt door schuldgevoelens en veel seksuele verwarring, lijden ze onder hun verraden idealen, die vaak met kunst en literatuur te maken hebben. Vrijwel steeds gaat het om lieden van nederige komaf, voor wie de kunst ooit de lonkende uitweg is geweest uit hun kleinburgerlijke milieu.
Hoezeer dit thema (waarbij de kunst de plaats inneemt van de ‘onnatuurlijke’ plicht en de overige typisch Duitse idealen) Ferron na aan het hart ligt, mag blijken uit de merkwaardige autobiografische romans die hij in de jaren negentig van de vorige eeuw heeft gepubliceerd. Autobiografieën in de strikte zin van het woord kun je ze niet noemen, ook al heet de hoofdpersoon dan ‘Louis Ferron’. Als voormalig chef streekredactie van de Kennemer Bode wentelt deze ‘Ferron’ zich in wrok vanwege een grondig mislukt leven, troost zoekend in de drank en aan de welige boezem van uit de kroeg opgepikte vriendinnen. Telkens moet hij constateren, zowel in De walsenkoning (1993) als in Een aap in de wolken (1995) en in Viva suburbia (1998), nooit werkelijk aan de ‘Bomenbuurt’ (bij Ferron wel vaker symbolisch voor het miserabele, verafschuwde verleden) te zijn ontstegen.
Voor Ferron zelf geldt dit uiteraard alleen, in zoverre hij erover is blijven schrijven. De gebroken en beschadigde levens die hij ten tonele voert, zijn in feite zíjn manier om alsnog te ontsnappen. Maar zijn ontsnapping pakt even ambivalent en halfslachtig uit als die van de knechten aan de greep van hun meesters in zijn Duitse romans. Opnieuw wordt