Toen ik dit gelezen had, ik bedoel, toen ik dit had opgeschreven met de bedoeling het als een dagboekfragment te lezen van een vrouw die de ernst van het leven had betreden door de poorten van een, in haar tijd, nog geen zesduizend inwoners tellend stadje in Thüringen, was het stadje zélf, dat ik nog in de tijd van de Sovjetbezetting had bezocht, al bijna uit mijn herinnering verdwenen, althans verzonken in de zee van de literaire mythologie. Zó grauw was, tijdens dat bezoek, het waas geweest dat het regime over de stad getrokken had, dat zelfs het helder stralende licht dat haar in een eeuwige gloed had moeten zetten, niet meer bleek te zijn dan een, door de toenmalige heersers, hardnekkig brandend gehouden waakvlammetje: een gifgroen lichtpuntje in de troosteloze tweede keuken van een vervallen herenhuis.
Op nog geen vier kilometer afstand van dit stadje had het regime al in 1947 een monument neergezet ter herinnering aan het nabijgelegen concentratiekamp. Een monument dat dit kamp, naar omvang gemeten, ruimschoots in de schaduw stelde; opgetrokken in de geliefde stijl van álle dictaturen.
Zou dit monument, deze schuldbekentenis die gruwelijker was dan de op de nabijgelegen vlakte nog overeind staande of opnieuw overeind gezette barakken, inmiddels met hetzelfde enthousiasme omver zijn getrokken als waarmee men in 1989 de Berlijnse muur omver heeft gehaald? Zodat, bijvoorbeeld, het waakvlammetje weer lucht had gekregen om opnieuw hel op te laaien, zodat ook de vrouw, aan wier dagboek ik begonnen was, er zich aan zou kunnen koesteren?
Het viel te bezien.
Ik had gelezen dat in het slotmuseum ter plaatse een tentoonstelling was ingericht, gewijd aan Maria Pawlowna, de tsarendochter die op 3 augustus 1804 in de echt werd verbonden met Carl-Friedrich, erfprins van Sachsen-Weimar-Eisenach: een kunstlievende vrouw aan wie Friedrich Schiller, kort voor zijn verscheiden, nog enige odes heeft gewijd. Ik zou dus weer naar dit stadje terugkeren. Om het huwelijksbed van de verblindend mooie tsarendochter te betasten. Maar ook om het leven van mijn dagboekschrijfster te herleven. Om mijn eigen leven te herleven buiten het rumoer van de rede- en radeloze tijdgeest om. (We schrijven eind 2004.)
‘Voor het kleine Thüringse stadje,’ zo lees ik in de tentoonstellingsfolder, ‘begon daarmee [met de komst van Maria Pawlowna, L.F.] een nieuwe era die zich in de geschiedschrijving als “het zilveren tijdperk” heeft ingeburgerd.’
Wie zou van dit tijdperk geen getuige willen zijn? Zeker omdat het gevolgd werd door een keizerrijk dat dikke Bertha's fokte, een republiek die haar eigen grondslagen niet begrepen had en zichzelf ombouwde tot een mafiastaat die werd opgevolgd door een staat die het al even beroerd met de mensheid voorhad. Naar dit