| |
| |
| |
Lilian Ferron-Blom
De tuinkamer
Eerste hoofdstuk uit een nog te verschijnen roman over Louis Ferron.
‘Luister Lil, luister goed, zodat je het op kunt schrijven, ópschrijven, hóór je? Niet van je áfschrijven, dat is de taal van de therapeuten en de damesclubjes. Jij kunt datgene opschrijven wat ik had willen zeggen, omdat jij een vrouw bent en ik een man die wilde componeren, beeldhouwen - waardoor ik de kunst boven het alledaagse heb willen verheffen - en jij, lief, weet als geen ander hoe het leven te leven en te verwoorden.’
Hij zinkt uitgeput terug in zijn kussens. Zijn bijna doorschijnende gezicht - de markante grijswitte haren, piekerig en te lang, duwt hij met het voor mij zo bekende gebaar uit zijn ogen. Hij kijkt me aan met een vreemde blik in zijn ogen. Ik kijk terug en slik. Zeg dat hij maar even moet gaan slapen, want dat de morfine hem dingen laat zeggen die hij normaal niet over zijn lippen kan krijgen.
‘Heb je gehoord wat ik net zei?’ mompelt hij nu.
‘Ja schat, maar ik denk niet dat...’
‘Niet denken, dóén is mijn motto.’
Sinds wanneer? Sinds wanneer is hij in staat mij te vertellen dat ik zijn verhaal zou kunnen schrijven? De columns die ik zo nu en dan voor een landelijk dagblad schreef over het onderwijs konden zijn goedkeuring over het algemeen wel wegdragen. ‘Leuk, pittig, terzake, ik zou alleen dit of dat woord weglaten of die alinea...’ Altijd wachtte ik op zijn volledige instemming. Waarom dan deze opmerking?
Hij is in slaap gevallen. Het infuus tikt langzaam het vocht naar binnen. De maaghevel, een plastic slang uit zijn neus, die steeds weer gevuld wordt met groene sappen - nooit, nooit meer spinazie, dacht ik toen ik er voor het eerst mee werd geconfronteerd. Het went. Alles went op den duur.
Ik vouw de handdoeken en lakens op die net uit de wasdroger komen. Kijk terwijl ik stapeltjes maak naar mijn doodzieke echtgenoot. Hij slaapt nu. Op de achtergrond klinkt een Beethovensonate. Beethoven...
‘Luister... de mooiste muziek aller tijden. Hoor je dat, Lil? Beethoven, de grootste componist aller tijden... Was ik maar componist geworden, ja, dat had ik moeten
| |
| |
worden. Waarom ben je niet bij me? Ik mis je zo... Mooi hè? Hoor je wel? Tralala. Zal ik nu naar je toe komen, dan draaien we de rest van de nacht deze plaat...’
‘Louis... alsjeblieft. Ik wou dat ik nu Beethoven was, dan had ik de telefoon niet gehoord en dat gelul van je niet hoeven aanhoren. Ik haat het als je me midden in de nacht wakker belt. Ik moet over drie uur op en...’
‘Luister lief, luister naar deze sonate, mooi hè... tralalala.’
‘Ik hang nu op hoor! Als je nog een keer midden in de nacht opbelt met je dronken kop dan sla ik je hartstikke dood.’
‘Heb ik je dan gebeld? Hoe kan ik dat nou weten?’
Het is warm buiten. Normaal gesproken had ik nu in de zee gelegen, me laten meeslepen door de golven. Louis haatte het. Zodra ik de gordijnen 's morgens openschoof en zag dat de zon scheen, wist ik al dat er een strijd zou losbarsten. Ik voelde er dan niets voor om eindeloos in bed te blijven liggen, maar wilde eruit, naar buiten. Louis kon het niet laten om snerend te zeggen: ‘Je moet zeker weer naar het strand? Wat zoek je daar toch? Doe eens iets nuttigs!’
‘Zoals wat? Wat is er nou nuttiger dan te genieten van de elementen. Je te koesteren in de zon, de zee, achter de horizon proberen te kijken, iets wat jij vaker zou moeten doen. Jij zoekt de kou, de storm, de wind, de mist. Jij kruipt in je hol en houdt het liefst een eeuwige winterslaap. Alleen al het idee dat je geconfronteerd zou worden met zon en licht. God nog aan toe, dan zou je warmte moeten ontvangen zonder dat je er iets voor hoeft te doen en dat is eng, hè?’
‘Je lult uit je nek, Lil, maar ga vooral. Ga maar lekker sproeten of erger kweken, ga met al die hedonistische vriendinnen van je maar plezier maken.’ Dan flemend: ‘Wat wil je eten vanavond?’
Het is dus warm, ook in de tuinkamer, de benedenkamer grenzend aan Louis' werkkamer in het Ramplaankwartier. Had hij niet eens tijdens onze huizenzoektocht gezegd: ‘Hier moeten we zijn, lief, met de duinen in de rug en met uitzicht op maar liefst twee kathedralen? Dit is wat ik altijd begeerd heb: luxe, calme et volupté... Het zal jou wel een beetje te burgerlijk zijn, maar ík ben er toch?’
Ja, je was er en nu lig je hier en ben je begonnen aan je laatste reis. Dat hadden we goddomme niet afgesproken.
Ik zit even buiten op het terras, duinen in de rug, met uitzicht op een ziekbed. Beantwoord de telefoon. Wat hadden we opeens een boel ‘beste vrienden’. De stad gonsde van de geruchten. Men belde snikkend op om te vragen of ze nog even afscheid konden komen nemen. We hielden de boot af. Wilden alleen in intieme kring wachten op het allerergste dat zou komen. Die kaart, ja, waarop die zure kop
| |
| |
van Schopenhauer afgebeeld staat met daaronder de tekst: ‘Het allerergste komt nog’, die we als boomerang card eens in grote aantallen gniffelend hadden meegenomen uit het café... Aan hoeveel vrienden hebben we die niet gestuurd?
De thuiszorgverpleegster, lees: de terminale thuiszorgverpleegster, is net vertrokken. Louis ligt uitgeput, maar frisgewassen en geschoren te wachten op de dingen die gauw zullen komen.
Hij roept me - nauwelijks hoorbaar, maar ik sta op scherp, gespitst op elk geluid.
‘Kom eens bij me zitten, lief.’
Ik schuif worstelend met de slangen van het infuus en het morfineapparaat de stoel naast het bed. Ik kijk naar het uitgeteerde gezicht en voel de neiging heel hard te gaan huilen, voel mijn lippen trillen maar probeer flink te zijn. Emoties moeten maar even wachten.
‘Wat is er, Lil?’ vraagt hij.
‘Ja, wat zou er zijn, schat?’ zeg ik. ‘Niets aan de hand. De zon schijnt, de vogels fluiten, en jij gaat binnenkort dood, dus... maar, je riep me. Heb je wat nodig?’
‘Ja, jou, nu bij mijn bed. Weet je, ik voel me net de hoofdpersoon in mijn eigen roman, sterker nog, ik speel hem, maar het spelletje kan niet meer door mij geregisseerd worden. Als het boek, dat ik nú in mijn hoofd aan het schrijven ben, uit is, dan zijn de schrijver en de hoofdpersoon allebei dood - de regisseur incluis. Dus hoeven we ons met z'n allen niet ongerust te maken dat deze roman slecht ontvangen wordt - want dan hebben we geen weet meer.’
‘Maar ik wél, Lou. Ik heb dan wél weet. Meer dan jou lief is...’
‘Ach kindje...’ Zijn ogen vallen dicht. Zijn hand ligt in de mijne - de greep verslapt, hij valt weer in slaap. Om hem niet wakker te maken blijf ik doodstil zitten, voel mijn rug, mijn schouders, het kloppen van zijn pols, hoor het gezoem van het morfineapparaat, zzjjt... zzjjt... wéér een stoot. Hoeveel milligram is er nodig om een olifant om te laten vallen?
Ik probeer mijn hand los te maken maar zijn greep wordt plotseling steviger. Ik mág hem niet loslaten, lijkt wel en ik móét hem kunnen loslaten. Ik strijd tegen alles wat tegenstrijdig is. Het lijkt wel alsof ik onder zijn huid zit. Zijn geheimen te kennen en hij de mijne. Samen één, samen sterk.
Bijna heb ik mijn hand losgewurmd of hij slaat zijn ogen weer open.
‘Hoi, ben je er nog? Hoe laat is het? Bestaat tijd überhaupt nog wel? Wat is tijd? Kom op tijd, ik zit in tijd- of tijdsnood, met tussen-s of zonder? Komt tijd, komt raad. Beidt uw tijd, met korte of met lange ij?’
‘Je ligt te ijlen, schat, met een korte of een lange ei.’
| |
| |
Hij grijnst, gaat rechtop zitten en schuift met veel moeite een asbak naar zich toe, rolt onhandig een sjekkie, waarvan het dichtlikken een wel heel lastige handeling begint te worden met die plastic slang uit zijn neus en de gortdroge mond en lippen.
‘Zal ik...?’ vraag ik.
‘Ik heb mijn leven lang sjekkies gedraaid Lil en dat zal ik tot mijn laatste snik zelf blijven doen.’
Ik zie hoe het vloeitje verfomfaaid in zijn anders zo behendig draaiende vingers ligt. De tabak valt op zijn laken en het pakje Van Nelle valt op de grond.
‘Godverdomme,’ hoor ik. ‘Zelfs dat pleziertje wordt me ontnomen, maar daar zal wel weer een reden voor zijn. Men is zeker bang dat ik er kanker van krijg. En er meteen achteraan: ‘Waar is mijn aansteker, mijn Zippo? Sjekkie en Zippo. Een tweeeenheid in zijn zak. De paniek als hij zijn Zippo, met de inscriptie ‘lilian’, kwijt was na een avondje stappen. Altijd vond hij hem weer terug, want: ‘Zippo weet dat het baasje niet zonder hem kan.’
Kai en Bregje sluipen op hun tenen de tuinkamer binnen, bang om Louis wakker te maken, maar Lou zit rechtop in zijn bed het rommelige sjekkie te roken. Zijn gezicht klaart op als hij zijn enige ‘echte’ kleinkind binnen ziet komen. ‘Hoi Kai,’ - hij probeert het monter te laten klinken - ‘ik zei net nog tegen oma... wat zei ik ook alweer, Lil?’
Kai gaat naast het bed zitten en bekijkt met zijn ernstige bruine ogen alle slangen en apparaten die aan het bed en aan zijn opa bevestigd zijn.
‘Ik heb een tekening voor je gemaakt,’ zegt Kai.
We bekijken met elkaar de tekening - de zon, een ster, een opa in een bed in een vreemd perspectief, opgelicht, regelrecht de hemel in. Tranen wellen op in Louis' ogen, maar hij weet ze te onderdrukken - want dat heeft hij wel geleerd in het leven. Tranen mogen alleen vloeien als je je niet betrapt weet. Tranen zijn privé, tenzij dronken.
‘Die hangen we op,’ zegt hij, de emotie in zijn stem bedwingend, ‘zodat ik er elke dag naar kan kijken,’ en vervolgens, zakelijk, tegen mij: ‘Lil, pak even een punaise.’
Blij dat ik me even terug kan trekken loop ik door een waas van tranen zijn werkkamer in. Trek de la van zijn bureau open, maar ben te verlamd om te bedenken waarom ik in die la sta te kijken. Wat moest ik ook alweer pakken? Vanuit de aangrenzende tuinkamer hoor ik: ‘Heb je ze nu al?’
Ik word razend. Mag er voor mij even ruimte zijn om me desnoods voor een punaise terug te trekken? Ik pak het plastic doosje gevuld met wel honderd van die
| |
| |
dingen in allerlei kleuren. Toen hij dat doosje kocht had hij nooit kunnen bevroeden dat er, door hem althans, nooit gebruik van gemaakt zou worden, behalve dan voor het ophangen van een afscheidstekening van zijn vijfjarige kleinzoon. Ik kom terug met een helblauwe punaise en Louis, de generaal, geeft instructies. ‘Rechts, links, wat naar boven, wat meer naar beneden, wat meer naar rechts, ja, dáár. Zo, en nu ga ik weer slapen en een aap kopen.’
‘Zo, nog één bier en dan ga ik een aap kopen.’ De eerste keer was een vrijdagavond in januari, ongeveer twintig jaar geleden, toen ik herstellende was van een ingrijpende echtscheiding en een goede vriendin het tijd vond om daar maar eens een streep onder te zetten: ik moest me weer eens onder de mensen begeven. Die avond kwamen we samen het café binnen. Het was er vol en rumoerig en even vroeg ik me af wat we daar in godsnaam deden, wat onmiddellijk goed gemaakt werd door het geroep van een bekende die ons noodde bij hem aan een tafeltje te gaan zitten en voor ons een biertje bestelde. Ik keek om me heen. Midden in het café, omringd door een groep mensen, druk orerend, stond Louis. Hij was net bezig zich sterk te maken voor een nog op te richten neostalinistische actiegroep, toen hij mij opmerkte. Ik kende hem van foto's, zijn boeken en de plaatselijke column, maar had nog nooit een woord met hem gewisseld. ‘Met die vrouw,’ riep hij, midden in zijn betoog, ‘ga ik een huwelijksbureau beginnen in Israël.’ Hij maakte zich los van de omstanders en beende wat onvast naar mij toe en zei: ‘Jij bent zeker Esther Diamant?’ Hoe kón hij weten? Ik keek hem verbijsterd aan, herstelde me en antwoordde: ‘Ja, dat klopt en dan ben jij zeker Horst Wessel?’
Die hakte erin. Hij leek even van de wijs gebracht. Er viel een doodse stilte. Het gesprek aan ons tafeltje verstomde. ‘Die zit, Ferron,’ hoorde ik een man zeggen. Louis' ogen vernauwden zich en plotseling verscheen er een grote grijns. ‘Jemig, en je hebt ook nog inzicht in Der Mensch. Nou. Wat vind je ervan, een huwelijksbureau in Israël? Volgens mij ben jij er een van het oude volk, dus kunnen we samen zonder problemen in dat land gaan wonen.’
‘Ik ken u niet, meneer,’ antwoordde ik, ‘dus geef mij een reden waarom ik met u een huwelijksbureau zou beginnen in Israël en bovendien, wat bedoelt u met het oude volk?’ Er viel een korte stilte. Hij trok wat nerveus aan zijn sjekkie en dreigde even zijn evenwicht te verliezen. Mijn schouder diende als houvast. ‘Hopla,’ zei hij, ‘daar viel ik bijna zomaar voor je... ik ben Louis en wie ben jij?’
‘Ik ben Lilian, net gescheiden en moeder van twee kinderen.’
‘O, dat geeft niet,’ antwoordde hij. ‘Ik vind jou leuk en wil met jou in Israël wonen. Mag ik je telefoonnummer? Ik schreef mijn nummer op de achterkant van een bier- | |
| |
viltje, ervan uitgaand dat hij mij toch niet zou bellen. Hij stopte het in zijn achterzak en zei: ‘Ik bel je en nu neem ik nog een biertje en dan ga ik een aap kopen.’
We zijn even alleen. De verpleegster heeft net het infuus vervangen en een nieuwe morfinepleister opgeplakt. Het T-shirt met de door Bregje opgestreken egelfamilie vervangen voor een ander egel-T-shirt. Louis en de liefde voor de egel. Hoe vrijen egeltjes? Héél voorzichtig.
‘Ik heb nagedacht over de begrafenis en als je het niet aankan, dan moet je maar vragen of Gert even wil komen. Gert kent me door en door en is uiteindelijk een zeer oude vriend. Hij kan jou en mij tot steun zijn hierin,’ zegt hij zakelijk.
‘Ik zal hem straks bellen, schat, maar ik wil nu even helemaal alleen met je zijn. Het liefst zou ik nu even lekker naast je willen liggen op dit kleine ziekenhuisbedje met al die slangen.’
Louis schuift opzij en probeert wat ruimte te creëren. ‘Kom maar,’ zegt hij, ‘dit moet lukken.’ Ik kruip ernaast en lig stijf als een plank naast hem. Durf me niet te verroeren omdat ik bang ben dat er een slangetje los zal gaan. Zijn rechter, vrije arm slaat hij om me heen. ‘Goed zo?’ vraagt hij. We liggen, ieder met onze eigen gedachten en hoeven niets meer tegen elkaar te zeggen omdat het meeste al gezegd is.
Hij belde twee dagen later. Verlegen. Konden we misschien even met elkaar uiteten? Over dat huwelijksbureau in Israël waren we immers nog niet uitgesproken...! We spraken af in het café. Hij was volstrekt nuchter en nerveus. Haren gewassen en een stropdas. Hij pakte mijn jas aan en bestelde een witte wijn voor me. Ik zag dat zijn handen trilden. Drank? Zenuwen? Voor dat laatste opteerde ik. Natuurlijk de zenuwen. Aan dronkaards had ik immers een broertje dood.
Ik voelde dat ik hem moest helpen, zoals ik dat daarna, jaar in jaar uit heb gevoeld. ‘Weet je, Louis,’ zei ik om hem een beetje op zijn gemak te stellen, ‘ik heb een mooie locatie in Jeruzalem gevonden voor ons huwelijksbureau. Zullen we dan nu even terzake komen?’ Hij grijnsde, zijn lichaam ontspande zich en hij stak een sigaret op.
‘Bedoel je dat je me wel ziet zitten?’
Hij had een restaurantje gereserveerd. Op eigen initiatief! Hoe vaak heeft hij dat daarna nog gedaan? Hij vroeg naar mijn leven, mijn kinderen, mijn studie, de boeken die ik las en of ik wel eens iets van hem had gelezen. Hij zoog elk woord, alle informatie die ik hem gaf, op en zei toen ik hem iets vroeg over zijn ouders, zuchtend: ‘Weet je, ik ben een crisiskind en laat de daaraan ontleende zekerheden niet zomaar schieten.’
| |
| |
Ik keek hem niet-begrijpend aan en stelde toen vast dat het vermoedelijk de drank en de opwinding waren geweest om tussen twee happen van een lamsboutje door zo'n onzin uit te kramen.
‘Dat vroeg ik je niet,’ zei ik. ‘Ik vroeg je waarom je Ferron heet als je moeder zo heet en waarom je dan je vaders achternaam niet hebt.’
‘Dat, mijn lieve kind, zal ik je op een mooie zondagmorgen allemaal uitleggen. Zoals jij mij gaat uitleggen waarom je pretendeert niet te weten dat je van joodse bloede bent. Wij hebben elkaar veel, heel veel te vertellen en dat bewaren we, omdat ik weet en voel, dat ik met jou heel oud ga worden, zodat we elke dag die wij samen door gaan brengen elkaars geheimen kunnen en mogen ontrafelen. Ik bestel nog even een flesje wijn en dan, lieve Lil, breng ik je thuis en zal proberen van je af te blijven, want ik houd graag de spanning erin.’
Louis is in slaap gevallen. Ik probeer uit het bed te klimmen zonder hem wakker te maken. Hij kreunt in zijn slaap. Wat zou hij nu dromen of zijn er geen dromen meer in deze situatie? Een delirium misschien? Soms, heel soms, op een maandagavond, nadat hij de hele middag en avond had zitten drinken, kwam hij thuis, ging naar bed om mij vervolgens weer wakker te maken omdat er een oud vrouwtje met gouden tanden - zo'n Balkan-type, weet je wel - onder zijn bed naar hem lag te kijken, en of ik haar maar even weg wilde sturen. Ik zei dan tegen dat zogenaamde Balkan-vrouwtje dat ze nu echt op moest krassen, omdat ik anders heel boos zou worden. Louis voegde daar nog aan toe: ‘Hoor je wel wat mijn vrouw zegt? Wegwezen.’
Ik sloeg dan de voordeur heel hard dicht en zei dat ze weg was.
Louis kon dan rustig slapen en de volgende dag wist hij niets meer van het voorval. Zoiets dus. Zou hij nu van egeltjes of van engelen dromen of achterna gezeten worden door enge vrouwtjes? Of was het de pijn die hem deed kreunen?
Ik bel Gert voor een afspraak. Hij komt vrijwel meteen. Blocnote onder de arm. ‘Hij slaapt nog,’ fluister ik in de gang. Maar dan horen we vanuit de tuinkamer Louis roepen.
‘Hij slaapt dus niet meer, dat is duidelijk,’ constateert Gert wat lacherig.
Met een joviaal gebaar wordt Gert begroet. ‘Hé jongen, fijn dat je er bent, blocnote bij je? Goed zo, dan kunnen we mijn begrafenis gaan bespreken. Lil, jij hoeft daar niet bij te zijn, want dan raak je misschien overstuur.’
Stoere knul, die Louis. Zit in z'n doodshemd op het randje van zijn aardse bestaan zijn eigen afscheid te regisseren.
| |
| |
‘Als je de macht uit handen geeft, kind, dan is het einde in zicht. Zélf doen totdat je tanden tot bloedens toe in je onderlip gedrukt staan. Nooit opgeven. Wij zijn de soldaten van het eerste uur. Welke soldaat zou zijn nederlaag willen overleven? Iedere soldaat die voor zijn leven vecht. Pruisen dat zijn wij!’
Ik hield van Louis als hij géén Pruis was.
Wat moest ik in vredesnaam met een Duitser? Althans, iemand die van Duitse literatuur, Duitstalige muziek en Wagner hield? En dan de oorlog niet te vergeten.
Ik was opgegroeid in een anti-Duits milieu, een vader die niet sprak over zijn herkomst - want joods - en een moeder die onderduikers in huis had gehad.
Dat was ongeveer het enige wat we wisten, en dat de Duitse woordjes die we op de middelbare school moesten leren niet door mijn vader overhoord werden. Een onvoldoende voor Duits op het rapport werd beloond met een grote grijns. Voor andere onvoldoendes kregen we preken.
Wat moest ik dan met Louis? De schrijver die van zijn eigen leven fictie maakte? Op zoek naar een vader van wie hij vermoedde en misschien wel hoopte dat hij een SS-officier geweest was, want als je dan toch ‘fout’ geboren bent, dan moet het toch wel heel erg fout zijn, omdat je nou eenmaal het stempel met je meedraagt. Dan maar liever met een hakenkruis om het borstbeeld van Beethoven, een Duitse helm aan de muur en veel foute marsmuziek naast je draaitafel.
Ik schrok toen ik de eerste keer meeging naar zijn huis in de schaduw van de Oude Baaf in het centrum van Haarlem, met uitzicht vanaf zijn raam op de tweede verdieping op de glas-in-loodramen van de kathedraal, stevig verankerd in de onverwoestbare pilaren. Een sombere kamer, omdat de zon geen kans had naar binnen te schijnen.
Wég wilde ik.
‘Waarom,’ vroeg ik, ‘heb je al die merkwaardige parafernalia in je huis?’ Hij begon te grinniken en stevende op een kast af waaruit hij een aantal petten en helmen pakte. ‘Ik hoef dit allemaal niet te zien, beste Louis,’ zei ik, terwijl ik mijn jas weer aantrok.
‘Kijk, lieve meid, deze pet is niet van een Duitser maar van een lieve oude joodse man, de opa van mijn eerste vrouw, en dit hier is een helm van een Franse soldaat en deze is van een Canadees en wat jij voor een hakenkruis aanziet, is een moederkruis... en wat die platen betreft,’ hij stond weer op om nu naar de draaitafel te lopen, ‘kijk,’ hij hield triomfantelijk een plaat omhoog, ‘is van Joseph Schmidt... Dat was een joodse zanger die op een afgrijselijke manier door die rotmoffen aan zijn eind gekomen is, in de gaskamers.’
| |
| |
Hoorde ik dat goed? Zei hij die rotmoffen? Ja, natuurlijk, hij wilde niet dat ik weg zou gaan en zou tot het uiterste gaan om zijn eigen bloed te verloochenen - had mijn vader dat niet ook gedaan? - áls ik maar bleef.
‘Volgens mij ben je volslagen schizofreen en met dat soort gekken ben ik inmiddels wel klaar, dus als je me nu gewoon weg laat gaan dan kun jij de platen draaien die boven op de stapel liggen, die met die marsmuziek en lekker meemarcheren zoals deine Vati dat ongetwijfeld gedaan heeft in zijn SS-uniform. Straks ga je me nog vertellen dat je vader ook een jood was.’
Hij keek mij verbijsterd aan en zei toen ferm: ‘Lil, ik wil dat je blijft want er moet hier nog een behoorlijk gevecht geleverd worden, zodat je gaat begrijpen dat jij geïndoctrineerd bent en tevens om je te bewijzen dat ik verre van schizofreen ben, omdat ik dat als schrijver misschien wel ben, maar als een gewoon mens mijn hart voor de medemens op de juiste plek zit en groot genoeg is om jou daar nog bij te hebben. Kom, ga zitten, trek die jas weer uit en luister...
Ik ben een kind uit de Bomenbuurt, daar waar de ambtenaren, de brave burgermannen van Haarlem, de verraders in oorlogstijd en de hypocrieten na de oorlog woonden. Toen ik terugkwam uit Duitsland, als zesjarig jongetje, hebben ze me met de nek aangekeken. Kinderen uit de buurt van de Commies A of B mochten niet met mij spelen. Wist je overigens dat tijdens de bezetting wel tachtig procent van die ambtenaren bereid is geweest om de Duitsers de gegevens van de burgerlijke stand te overhandigen. Toen scheten ze allemaal in hun plusfours, leverden keurig, met de hand geschreven de namen van de joden en de communisten aan, en na de oorlog, lieve Lil, liepen ze allemaal rond alsof ze in het verzet hadden gezeten. Voorop liepen ze tijdens de 4 mei-viering, gedecoreerd met lintjes en medailles uit de carnavalswinkel. God wat waren ze “goed” geweest. Nou, die enge benepen ambtenaartjes wezen mij met de vinger na - hun kinderen incluis - omdat ik een kind van een mof was, maar dit terzijde. Mijn grootouders, bij wie ik woonde, vonden dat niet erg, want kinderen over de vloer maakten maar rommel. Dus zat ik vaak moederziel alleen en keek door de gordijnen heen naar mijn leeftijdsgenootjes, die buiten speelden. Als mijn grootmoeder de kamer binnenkwam en me zo zag zitten, zei ze streng dat ik niet met mijn vingers aan de pas gewassen gordijntjes moest komen, want dat ze al meer dan genoeg had aan mijn dagelijkse verzorging.’
‘Waar was je moeder dan? Waarom woonde je eigenlijk in Duitsland en kwam je weer terug?’
‘Niet alles tegelijk, lief, ik vertel je alles in porties, omdat ik je heel lang bij me wil houden. Kom we gaan nu even een biertje drinken en daarna neem ik je mee naar een feestje van mijn kunstbroeder, Lennaert Nijgh.’
| |
| |
Hij rolde een sigaret en stak deze met trillende vingers op om vervolgens te zeggen: ‘Want met jou wil ik me overal in de wereld wel vertonen.’
‘Maar wie zegt dat ík daar zin in heb?’ zei ik. Hij trok als een bezetene aan zijn sjekkie en was duidelijk van de wijs gebracht.
‘Dat is nu juist mijn makke, ik ben zo'n monomane gek dat ik wel eens vergeet dat de mensen tot wie ik me aangetrokken voel andere gedachten kunnen hebben. Ik ben verliefd op je, maar weet niet eens wat jij voor mij voelt.’ Hij sloeg zijn arm om me heen en keek zo verdrietig dat ik bijna smolt. ‘Dus, je gaat met me mee naar Nijgh?’
|
|