De Revisor. Jaargang 33
(2006)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Nog als Karl-Heinz Beckering met Onkel Kalli in Bremen (kort na 1945).
1960
Ferron (derde van links) als slagveldtoerist (1986).
| |
[pagina 7]
| |
Pamflet tegen zere ogenVoor vrienden en nabestaanden In de eerste plaats: welke arts durft er de verantwoordelijkheid voor aan?
In de tweede plaats: Het idee dat ik er Jan S. mee zou kwetsen: ertussenuit te knijpen zonder
hem er eerst van op de hoogte te stellen. Om van Lilian nog maar niet te spreken. Zijn liefde en vriendschap dan werkelijk de enige criteria die ertoe doen? Wie wachtte mij, ooit en lang geleden, toch op om me alsnog te vergasten op zijn gehypertrofeerde
versie van Leoncavalla, Mascagni of Puccini, waarbij de dood de gestalte aannam van een uitzinnig kraaiende geliefde? ‘Hoe soeverein zou ons land niet zijn geworden,’ zo oreerde hij, ‘als zíjn versie hier gezongen had mogen worden? Mag er in dit land dan niet gezongen worden? Wij besloten dit vraagstuk voor te leggen aan ‘Een commissie in klad - mineur’.
Ja, dat zingen. Wat heeft een schrijvende fietser nog toe te voegen aan wat een fietsende zanger
al gezongen heeft? Met een zekere begeerte, lijkt het, zie ik de verplanking van mijn onderlijf tegemoet.
Ach, wat heb ik huisartsen toch lief als zij de verkeerde diagnose stellen. Nog liever sla ik ze
dood als ze echter een te gunstig verslag blijken te hebben opgemaakt. Wát nou ‘maagtabletten’ als je hele binnenwerk naar de kloten blijkt? Branden zul je, klootzak, wiens naam ik hier niet noemen zal. Voor god mag weten wie heb ik nog bepaald een artikel te zullen schrijven over de erfdienstbaarheden
en wat die voor de mensheid nog steeds zouden kunnen betekenen. Wat anders zou het leven nog zin kunnen geven? Ik erken mijn dienstbaarheid te kennen. Maar jegens wie? Als dit de laatste regels zijn die ik schrijf, dan zou het treurig met me gesteld zijn. Niettemin,
ze zouden het kúnnen zijn. Reden tot ongerustheid. Of zijn ze aanleiding tot niet meer dan een gruwelijke grap? Maar niet iedereen heeft, zoals Montaigne, het recht zomaar zijn eigen grappen aan de man te brengen. We staan voor een catastrofe, we weten niet meer hoe kostbaar het leven kan zijn. Komt u
maar op. Mevrouw de Cayssac, gehate en geliefde vriendin van mijn vriend Paul Léautaud aan wie ik nog een boekje had willen wijden. Ik lust u rauw. | |
[pagina 8]
| |
Men zou zijn dwaze gedachten achter een haag van onzin moeten kunnen verbergen.
Misschien doe ik dat ook wel. Wij allen slapende roeiers op de galeien. Een holle lach soms...
Het idee dat men slechts timmerhout meeneemt op zijn laatste reis. Wat een hoogmoedig idee.
Er rest niets dan wrakhout. Naar de gallemieze alles. Ons laatste schip zal de Galle Mieze heten.
Regelmaat is door mij altijd als het wonder beschouwd dat het leven gaande houdt. Misschien kan
God daarom wel geen genie zijn: het leven is hem worst. Kanker heeft het hele onderlijf vernietigd. Zoals bleek toen ik mij voor een eenvoudige maagzweer
liet behandelen. Maag, alvleesklier, lever en waarover het lichaam nog meer blijkt te beschikken. Wat beschikt de mens toch over een boel dingen. Je zou er bijna bang van worden. Als zou een goed werkend verstand, dat wil zeggen, van alle aanslibsels ontdaan, niet voldoende zijn. Zoals Van Hoogendorp, de jeugdige reiskompaan van Van Lennep al schreef: ‘Je trouwt met adel
en koeien.’ De rest is romantisch aanslibsel. In een poging het meest hilarische boek over ‘vrijwel niets’ te schrijven was de heer X. uit Y., zo
schreef hij, gevallen over een bananenschil. Deze poging, zo rekende een jaloerse tegenstrever hem voor, had de heer Y. de Nobelprijs kunnen opleveren als hij niet zo ijdel was geweest er een nóg hoger gewaardeerde prijs voor op te eisen. Maar geen mens ter wereld, toen niet en nooit niet, die daar ook maar een sou voor over zou hebben. Een slecht verlichte ziekenhuiskamer en een lekkend urinoir in de hand op zoek naar de
fundamentele problemen voor het ‘ziek zijn’. Stel je er maar niets bij voor, beste jongen. De ziekenhuiszusters en ander verplegend
personeel zoeken al net zo hard als jij. Met dit verschil dat zij nog een zeker enthousiasme in de strijd schijnen te gooien. Wat me doet denken aan zekere schrijvers die nog boter trachten te karnen uit zijn toch al zo ranzige margarine. God lone het u, bedoelde schrijver en dat God ook uw niet verzagend optimisme moge lonen
dat u razendsnel ter helle zal voeren. Mijn God heeft met uw niet aflatende goedheid geen steek te maken. Het is de God van Léautaud moet u weten, die ook de God van de echte schrijvers is. Ach, een mistbank te mogen optrekken rond alle gedachtezaken die ons nu nog bezighouden.
Ze zijn er niet en zo iemand ze nog mag koesteren: de beil er in en het kind aan de magt.
Begonnen op 15 augustus 2005 | |
[pagina 9]
| |
Op een thema van Paul CelanVoor Jan Willem Post Ik graaf, jij graaft en ook de worm graaft,
en het zingende daar zegt: ze graven.
Een gat in de nacht.
En diep boven ons geen toon gehoord
dan het stomme stampen van ijzeren gangwerk.
Kom, kom en ga, geliefde,
want bros ben je als het ijs van één adem.
Wij graven en graven
je portret in de hemel.
En ook de worm graaft.
Hoog onder ons vallen je blikken uiteen
in duizend gezichten.
Het wordt roerloos in ons
en zelfs ons zwijgen doorbreekt niet
het doorbrokene dat ons omsloten houdt.
| |
[pagina 10]
| |
Heft dolle tuimelzucht...'t Zijn wauwelende jaren.
Wij fluiten binnensmonds toch
en horen het gekras van de raven niet.
Adembestormend inmiddels de éénzang
die over de vlakte waait.
En, kijk, daar vliegt er een
die het lopen kon laten.
Tegen lallen timmert slechts wanhout
want: elders de roep om bottines
en botgeneukte vagijnen.
Wie met zijn hond zwaait
laat zijn gebit niet uit
en wie de winden wenkt
bidt hardhandig om stilte.
Wij fluiten binnensmonds nog
en horen het gekras van de raven niet.
Helpen haren, hardhandige,
dan wel ijzergeverfd?
Of bronzen huiden, bepokt
met Levantijns gogme?
Tegen lallen timmert slechts wanhout
want: elders de roep om liezen en laarzen
en knoestige priemen in aalgladde konten.
| |
[pagina 11]
| |
Heft dolle tuimelzucht de muitvaan op,
zo heft het zwaard, gij Goden onder God,
zo adviseert wie stenen eet.
Maar liever leg amechtig dan
die plaat maar op je borst,
die loden zerk vol grappige runen;
lach je naam erbij en luister
naar het ravengekras onder de zoden.
| |
[pagina 12]
| |
Vraag aan de neusDat je ooit, op een verzonken dag,
je voornam: de quantumsprong der tonen.
Maar bedaagd al, woekerend met je jonge jaren,
zou je springen.
Huppelend dus met orgelsprongen:
heel museaal met een-
endertig tonen per octaaf.
(De secunde in vijven gedeeld;
de grote halve tonen drievijfde,
de kleine halve tonen tweevijfde van een toon.
Terwijl, godbeter het, de diëze
een halve chromatische verhoging
of verlaging van een toon is.
Zie voor dit alles:
Teylers stroompaleis der vliedende waarden.)
Op Fokkers orgel dus stroomopwaarts.
Via Passau, Wenen, Pest en erger
richting Tomi
waar de grote Naso zélf
wrokkend zijn Tristia schreef.
Zoals ik mijn Haarlem daar,
in Tomi, koesteren wilde.
Brakke gedachten in een zee van as.
Dit loflied op de zeevaart, landinwaarts ondernomen,
moest wel eindigen in de forellensprong
die me ooit weer bij het Spaarne bracht.
| |
[pagina 13]
| |
Had ik dat kunnen weten? vraag ik jou,
jij oude, lauriergebaarde bard;
jij neus der neuzen, metamorfosenkoning
en schrijver van brieven uit nood.
Hé, Publius Ovidius Pinocchio,
luister je wel?
Of hoor je alleen nog Augustus' kakelend hoongelach
terwijl je drollen schept uit de Pontus Euxinus,
een zee zo zwart dat het bloed uit je ogen welt?
Wie, Ovidius, schreef de welluidendste tristia?
Jij, die je drollen geparfumeerd aan je vrouw zond
of ik, die zijn laatste zaad spilt
daar, waar het Spaarne in het IJ schokt?
Jij, stervend in exil.
Ik, levend - net nog - een octaafsprong verder,
aan de eisprong der vergetelheid.
| |
[pagina 14]
| |
F.N.Uit geitenhoef gestroopt.
Waarom dan ook niet bokkig geblaat:
‘Wel-, weledelgeboren, hoogedel zelfs.’
Al klotst ook dan het vruchtwater
zuur aan je hals. Maar toch,
een vorst waan je je eerder
dan stervensmoe ontrukt aan het veen.
Maar goed,
daar sta je dan in je gesteven boord van waan en wijs
en ondervraagt de zaken op hun wel en wee
en lacht wat schamper om het laag karaat
dat, tegen het morse licht gehouden,
zelfs dan niet schitt'ren wil.
Maar jij, hoefgestroopte,
bokzanger van euforische tijden, jij,
weeg dat jubelend hart van je eens
tegen de sompige aarde.
Daar zak je al weg.
Kniediep eerst en dieper al,
tot over je nek, kosmonautisch diep,
tot je, waan voorbij, tellurisch gedaver hoort.
't Zijn de paarden vriend, de afgeragde knollen
die je eens om de nek vallen zult.
‘Ik heb, omdat dat me nu eenmaal zo uitkwam, het thema “hebben en zijn” naar goed Duits gebruik maar wat in metafysische zin opgevat. Hoe dan ook blijven beide beschreven heren met lege handen achter.’ | |
[pagina 15]
| |
M.H.Daar loop je dan met kwiek gedekt hoofd.
Maar toch vol ‘ontologische zorg’,
vol ‘zelfheid’ ook.
Met je stok sierlijke krullen rijgend
tot godvergeten woorden.
Heuvel op, heuvel af.
Van vermoeidheid geen last.
't Spijt je alleen dat je niet ook
op je hoofd lopen kunt.Ga naar voetnoot*
En je rijgt en je schrijft.
Heuvel op, heuvel af.
Van haar die je minde geen weet.
Heuvel op, heuvel af.
Rijgend en schrijvend.
Hoor je de bergstroom, dan hoor je 't gejammer niet
van haar die je minde.
Heuvel op, heuvel af.
Rijgend, schrijvend,
je hoedje dansant boven eerbiedwaardige lokken.
Doodrijger. Doodschrijver.
| |
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
Loerende huisknecht tussen de liniesUit: de Volkskrant, 22 september 1979. Aan de vooravond van de zo jammerlijk verlopen Meirévolte van '68 zag het er allemaal nog dreigend genoeg uit. Er hing iets in de lucht dat de wereld van aanschijn zou doen veranderen en wie daar bezwaar tegen had vond het nog de moeite waard daartegen in het geweer te komen. In Frankrijk, waar ‘de reactie’ over een welversnedener pen blijkt te beschikken dan elders, verscheen menig geschrift dat tegen de komende apocalyps waarschuwde. Een van de lichtvoetigste bijdragen op dat gebied leverden de schrijvers Plumyène en Lasierra in het boekje Le complexe de gauche. De heren zochten het niet in een frontale aanval, ze schilderden ‘een portret’. Ze legden ‘links’ op het freudiaanse procrustusbed en kwamen zodoende tot een psychoanalytische cartering van een politiek fenomeen. Het boek kreeg daardoor iets van een satire waarin ‘links’ zich glimlachend kon herkennen. Het slachtoffer van satire te zijn streelt immers menigeen zijn ijdelheid. Niettemin is het mogelijk dat men om ‘links’ te zijn of te willen zijn aan een aantal in wezen niet-politieke voorwaarden moet voldoen. Onze Franse freudianen dan zagen de meirevolutionair en diens voorlopers als geboren vadermoordenaars. Waarom wilden zij hun vaders vermoorden? Omdat zij zich niet langer de kinderen achtten van autoriteit, gezag en gevestigde orde. Bastaarden dus die, niet zodra zij hun dramatische act volbracht hadden, haasgewijs op zoek gingen naar nieuwe vaders; echte deze keer, met profetische baarden. Moe van het zoeken en vinden zou de linksgeoriënteerde bij tijd en wijle een sterke vluchtneiging uit de werkelijkheid vertonen. Hij belandt dan in de bioscoop of in de utopie. Zijn masochistische inborst wordt bevredigd door identificatie met slachtoffers uit alle hoeken van de wereld, van Dreyfuss tot de sloebers van Sahel en volksbuurt. Ondanks de nieuwe vaders blijkt ‘links’ dermate ontheemd dat het zijn heil zoekt in tal van exotische lustbevredigingen: eten in rariteitenrestaurants, rondlopen in bizarre gewaden. Katten zijn in die kringen meer gezien dan honden, terwijl de afwasmachine wordt goedgepraat met een beroep op het zegenrijke werk dat men buitenshuis heeft te verrichten. Het opgeroepen beeld is - bewust - van een simpelheid die slechts te vergelijken valt met de visie die ‘links’ op ‘rechts’ heeft. Immers, worden niet zowel de benauwde middenstander op de hoek als de met vest en buikhorloge uitgeruste grootgrutter opgezadeld met verwante eigenschappen? J.B. Charles heeft ze ooit eens opgesomd, al maakte hij er het voorbehoud bij dat een of meerdere van die eigenschappen afzonderlijk nog geen ‘fascist’ maken. Het kwaad is niettemin geschied voor wie achter iedere andersdenkende dezelfde duivel vermoedt. De angsthaas en de fascist, de conservatief en de duitendief vormen een en hetzelfde gedrocht, verzot op marsmuziek en taptoes, gek op het africhten van honden, plat gaande voor iedere autoriteit | |
[pagina 18]
| |
die de maatschappij wil mummificeren, racist uit roeping en anti-intellectueel van geboorte; een sentimentele nestzoeker die moordzuchtig wordt als zijn nest verstoord blijkt. Zó hebben de partijen zich tegenover elkaar ingegraven en zó kan er met vrucht gepolemiseerd en verketterd worden. Soms doemen er gestaltes op die zich van deze tweedeling weinig aantrekken; enig-matische figuren die, schijnbaar in het ene kamp vertoevend, een handreiking plegen naar de overzijde om zodoende de aanhangers van het gevestigde mensbeeld met onoplosbare problemen te laten zitten. L.F. Céline was zo'n man en hij had dienaangaande zijn tijd mee. Zijn literaire carrière speelde zich af in de jaren vóór, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Jaren op het scherp van de snede, zodat partij kiezen een noodzaak was en de juiste partij een kwestie van zindelijk denken, zelfs voor hen die het anders liever op een genuanceerde stellingname zouden hebben gehouden. In 1932 verscheen zijn romandebuut Reis naar het einde van de nacht. Ongetwijfeld het chef d'oeuvre van een mensenhater. Célines zwartgallige visie op het leven van de mens in het algemeen en dat van de Franse ‘kleine klootzak’ in het bijzonder liet zich echter gemakkelijk uitleggen als een literaire analyse van de onderliggende klasse. Met zijn in 1936 verschenen en onlangs in een voortreffelijke Nederlandse vertaling verschenen en hier besproken Dood op krediet bleek dat eveneens het geval. De schrijver leek een maniakaal kankeraar, maar dan toch één pour besoin de la cause. Men kon zich echter gewaarschuwd weten. Toen Céline in 1936 terugkeerde van een reis naar de Sovjet-Unie - ondernomen met geen ander doel dan het opsouperen van de royalties van de inmiddels in het Russisch vertaalde Reis - zette hij zich in het geschrift Mea Culpa fel af tegen het arbeidersparadijs. Zijn bezwaren zou men nu gemakkelijk als verwant aan die van de plots zo'n opgang makende ‘Nieuwe Filosofen’ kunnen aanmerken. In 1936 echter moesten de nieuwe denkers nog geboren worden. Céline distantieerde zich nadrukkelijk van zowel het kapitalistische als het socialistische kamp en afficheerde zich als de niet politiek gebonden anarchist voor eigen risico, als eenmansguerrillero tegen die hele verdomde samenleving. Dat kon tot in onze ogen vreemde consequenties leiden. De met de medaille militaire onderscheiden pacifist zette bij het naderen van het Vichybewind een wel heel eigenzinnige koers uit. In zijn Bagatelles pour un massacre en L'Ecole des cadavres zo goed als in Les beaux draps predikt hij het evangelie naar Rosenberg en Streicher, dat wil zeggen: joden, vrijmetselaars en andere onvolkse types zijn de pest van de tijd, de oorloghitsers om redenen van geldelijk gewin. Anderzijds gelooft hij echter niet in de ‘nationale revolutie’ zoals die bepaalde rechtse kringen voor ogen stond. De Petainisten achtte hij te lauw. Een communisme voor de kleine man zou er moeten komen en dat kwam in Célines ogen wonderwel overeen met het nazisme van het Derde Rijk. Inmiddels hield Céline zich van iedere partijpolitiek afzijdig. Daadwerkelijke collaboratie tijdens bezetting en Vichybewind valt hem niet aan te wrijven. De machthebbers vonden zijn antisemitische gescheld misschien ook wel te verdacht, van oorsprong te artistiek, te literair en dus te weinig serieus te nemen. In de nu door de Arbeiderspers herdrukte bloemlezing Van de ene dood naar de andere kan men zich een beeld vormen van het vertwijfelde gehuil dat Céline uitstoot. De in de pamfletten opgestookte hysterie lijkt zijn doel ver voorbij te schieten en door te stoten naar de hoogtes van het literaire deli- | |
[pagina 19]
| |
rium. Er staat echter wat er staat, ook al wist Céline zelf ook wel dat paus noch toekomstige paus joden waren. Zo kon het Franse anti-klerikalisme nog een raar staartje krijgen. In zijn inleiding tot de fragmenten uit de antisemitische pamfletten stelt vertaler Kummer terecht dat het niet aangaat Célines racisme terug te voeren tot een louter literaire woede. Hij signaleert de kleinburgerlijke achtergrond van de schrijver waarin het antisemitisme altijd al welig getierd heeft. Hij is ermee opgegroeid en zoals hij zich in zijn barre jeugd gewenteld heeft, zo heeft hij dat in zijn xenofobie gedaan. De literatuur is uitkomst, geen aanleiding. Dat Céline het vaak over zijn petite musique had die hij in zijn vorm gevonden zou hebben, wil nog niet zeggen dat het hem in de eerste plaats om die vorm te doen was. Ook fluiten in het donker vereist een bepaalde techniek. Niettemin zou het te simpel zijn Célines nationalistische en racistische wereldbeeld uitsluitend te verklaren vanuit zijn achtergrond die hij in wezen nooit heeft losgelaten, hoezeer hij daar ook tegen fulmineerde. Er is meer tussen hemel en aarde dan de linksrechtsverdeler vermoedt: de mens namelijk en dat is, zeker in Célines geval, een heel verwarrend wezen. Volgens de eerdergenoemde opvattingen van Plumyène en Lasierra vertoont de schrijver enkele duidelijke kenmerken van ‘het complex van links’. Céline voelt zich de bastaard van zijn milieu, hij vertoont vluchtneigingen - in de literatuur, hij identificeert zich met slachtoffers en laat anderzijds zijn sadistische driften de vrije loop. Maar Céline moet ook een gepassioneerd voyeur zijn geweest, in de meest letterlijke erotische betekenis. In de overdrachtelijke zin laat zich dat gemakkelijk vertalen als ‘buitenstaander’. Men krijgt de indruk dat Céline zich dikwijls doelbewust in de positie van buitenstaander manoeuvreerde, die van niet-geaccepteerde. Vanuit dat standpunt bezien moet het voor hem een satanisch genoegen zijn geweest zich in zijn ‘politieke’ geschriften af te zetten tegen hen die de intellectuele toon aangaven. Céline wilde niet in de villa van het morele gelijk wonen. Hij wilde de wereld blijven zien als de huisknecht die door het sleutelgat loert en die pas echt goed aan zijn trekken komt als hij ziet en hoort hoe zijn mevrouw in extase zijn naam lispelt. Het berusten in, ja zelfs het cultiveren van die huisknechtenrol vereisen een kracht en een inzet die men de gemiddelde huisknecht niet zou toedichten. Céline een antisemiet? Welzeker, maar dan toch een tamelijk unieke, eentje die in zijn antisemitisme doelbewust probeert zichzelf tot een bête noire te degraderen. Als beul wordt hij tot martelaar onder de slachtoffers, een vilein genoegen waarvan hij de verrukkingen kennelijk niet aan iedereen heeft kunnen uitleggen, zeker niet aan diegenen die zijn romans niet op één noemer hebben weten te brengen met zijn pamfletten. Voor dezen rest de principale vraag of moreel verwerpelijk te achten literatuur niettemin het predicaat ‘literair’ verdient. De vraag stellen, dunkt me, is haar beantwoorden. Literatuur en zedenleer zijn twee onderscheiden zaken, al kunnen ze elkaar wederzijds beïnvloeden. In het geval Céline is daar duidelijk sprake van. Verheven Olympiërschap is hem vreemd, zijn taal is dan ook die van het volk, zijn denken is dat van het volk en met die twee gegevens heeft hij de Franse literatuur opengebroken. | |
[pagina 20]
| |
Heinrich Heine, een sentimentele straatvechterUit: Hollands Diep, 26 maart 1977. Heinrich Heine was een mens van goede wil. Hij kende geen andere verlangens dan ‘een bescheiden hut, een strooien dak, maar wel met een goed bed, goed eten, verse melk en boter, bloemen voor het raam, en een paar mooie bomen voor de deur; en als de lieve God me helemaal gelukkig maken wil, dan laat hij me beleven dat aan die bomen zes, zeven van mijn vijanden worden opgeknoopt’. ‘Zeker,’ gaat hij verder, ‘men moet zijn vijanden vergeven, maar niet voor ze gehangen zijn.’ Heinrich Heine leefde in voortdurende staat van oorlog, met de wereld om hem heen, met zichzelf. In hem heeft, om de prachtige term van Hillenius te gebruiken, ‘het romantisch mechaniek’ meer dan in wie ook gestalte gekregen. Er zijn zo zoetjesaan honderden boeken volgeschreven over waaruit dat mechaniek zou kunnen bestaan. Mario Praz heeft er mooie dingen over geschreven, te fraaier omdat hij sterk de nadruk op de morbide en erotische kanten van de romantiek legt. Niet zo vreemd voor iemand die het tussen Freud en Hitler op papier zette. Een generatie later legde H.G. Schenk, hoogleraar te Oxford, de accenten anders en trok hij de lijnen door naar het heden: utopie tegenover nihilisme, heimwee tegenover vooruitgangsdrift, natuurverering tegenover wetenschapsaanbidding. Kortom, het grote weifelen in een cultuurperiode waarin men niet weet hoe het allemaal zal aflopen. In alle gevallen wordt de romantiek, hoe dan ook verklaard, gesitueerd in een periode die ruwweg van de Aufklärung tot aan de Eerste Wereldoorlog loopt en waarvan de brandhaarden in het huidige Duitsland, Engeland en Frankrijk lagen. Het romantische denken is dan tot een levensgevoel geworden dat in een bepaalde periode de culturele vorm van Europa heeft bepaald. Dat levensgevoel zélf heeft natuurlijk altijd al wel bestaan. In de microkosmos van het individu is het grote weifelen geen zeldzaamheid. Er zijn te allen tijde lieden geweest die innerlijk verscheurd werden door de huns inziens huiveringwekkende discrepantie tussen hoe het is en hoe het zou moeten zijn. Maar hoe konden zij daar uitdrukking aan geven in cultuurperiodes waarin het zijnde geacht werd een uitdrukking van het ideale te zijn? Ze werden domweg niet begrepen en konden dan maar beter ter kruisvaart tijgen of de platonische liefde bezingen. In die zin waren Abelard en Heloïse natuurlijk evenzeer romantici als, pakweg, Karl Marx of Che Guevara. Karakterologisch gezien lijden romantici aan een merkwaardige kwaal. Ze kunnen niet leven. Wie wel kan leven pikt het slim in. Hij ervaart de dingen en gebeurtenissen om zich heen als noodzakelijk, of toch in ieder geval onvermijdelijk, en hij richt er zijn gedrag naar. Hij wordt bepaald door zijn politieke en maatschappelijke context die de grenzen van zijn handelen markeert. Inwendige harmonie is het zoete loon voor wie de dingen neemt zoals ze zijn. Zijn harmonie wordt ten hoogste verstoord door degenen die zich om welke merkwaardige reden | |
[pagina 21]
| |
ook menen te moeten verzetten. De romanticus, of hij dit nu par droit de naissance of door de omstandigheden is, neemt het lot liever in eigen handen en zal trachten de hem omringende wereld naar zijn eigen normen te wijzigen. Niet de Umwelt is de norm, maar hij, het middelpunt van het heelal, het tragische dier. Hij leeft noch in harmonie met de dingen, noch met zichzelf. Niet in staat te leven, heeft hij de permanente revolutie tot levensvorm gekozen. Arme vrouw, arme bloedjes van kinderen, maar het is niet anders. De westerse beschaving is tot aan de periode die wij de romantiek noemen een bij uitstek onromantische geweest. De postulaten waren gesteld en wie eraan twijfelde kwam op de brandstapel. En inderdaad leken de gebeurtenissen zich ook zodanig voor te doen dat ze in het door goddelijke machten bepaalde systeem pasten. Maar inmiddels bleven de eenzame Faustjes doorwroeten. Galileï was nog bereid te zwichten, maar Luther had zijn inktpot al naar de duivel geworpen. De Medici hadden de boekhoudkunst uitgevonden en zodoende ontdekt hoe je een appel en een ei kon optellen. De Fuggers maakten op hun manier van deze kennis gebruik en ontdeden de vorsten van hun goddelijk aureool. Niet langer was de koning vorst bij de gratie gods, maar een politieke intrigant die bij de Fuggers om zijn duiten moest bedelen. De mythologische ban van een onbeweeglijke wereldorde was doorbroken. Niet langer lag de wereld in het verlengde van het (christelijke) ideaal. De wereld werd een gegeven op zichzelf, beantwoordend aan eigen wetten en welke deze wetten waren, werd bepaald door de wetenschap. De mens was op zichzelf teruggeworpen en daarmee bevond niet alleen de enkeling, maar de gehele cultuur zich in de romantische situatie. En zoals de romanticus een gespleten persoonlijkheid heeft, zo wordt ook de romantiek door gespletenheid gekenmerkt. Toen werd de pluriforme maatschappij van vandaag geboren. En naarmate we ons dat meer bewust schijnen te worden, neemt de belangstelling voor de romantiek toe. Vandaar wellicht dat ook juist nu een boekje kon verschijnen als Heinrich Heine, schrijver in ballingschap, waarin juist de gespletenheid de grootste aandacht krijgt. Was het tot voor kort nog zo dat in de belangstelling voor Heine het accent vooral lag op diens vrijage met Karl Marx - waarbij we de eeuwigdurende belangstelling voor Heine de sentimentalist maar even over het hoofd zullen zien - in dit boekje wordt getracht de wezenlijke trekken van de grote bard en vlijmscherpe polemicus buiten de politieke sfeer om te schetsen. Omdat het karakterologische type van de romanticus juist in die verscheurde tijd voor het eerst medebepalend voor het beeld van die tijd kon worden, liggen de problemen voor het oprapen. De romanticus in de periode waarin ‘Adam grub und Eva spann’ had een simpele, rechtlijnige strijd te voeren. Eén en eén was voor hem drie. Zo eenvoudig lag dat. Vanaf het einde van de achttiende eeuw lag dat allemaal wat ingewikkelder. De waarheid was meervoudig gebleken en zo moest ook de romanticus zich opdelen. En daar begint de grote begripsverwarring over de romantiek. Is de romantiek vooruitstrevend, is ze achteruitstrevend? Is ze strijdbaar, is ze lijdzaam? Is ze atheïstisch, is ze piëtistisch? Is ze individualistisch, is ze nationalistisch of zelfs collectivistisch? De romantiek is al even verwarrend als de tijd die haar in het leven heeft geroepen. De enige constante is het romantisch mechaniek dat zijn inspanningen op vele, vaak tegenstrijdige doelen richt. Heinrich Heine is bij uitstek een voorbeeld voor zowel de tijd als voor het type. Innerlijk tegenstrij- | |
[pagina 22]
| |
dig, altijd in de contramine en als er harmonie dreigt het conflict zoekend. Er zijn anderen die evenzeer als Heine model zouden kunnen staan. Maar geen van hen heeft de ‘Loreley’ geschreven, geen van hen kon zo oeverloos sentimenteel zijn en tegelijkertijd een literair straatvechter van een dermate beangstigend allooi. Ruth Wolf neemt in haar beschouwing de jood Heine als uitgangspunt, omdat zijn innerlijke gespletenheid juist in zijn jood-zijn het meest tot uitdrukking zou komen. Daar is, gezien Heines uitspraken dienaangaande, ook heel wat voor te zeggen. Zijn leven lang is hij met de joodse achtergrond in de weer geweest. Hij had zich laten dopen om in de christenwereld een juridische carrière te kunnen opbouwen. In de periode waarin hij zich liet dopen worstelde hij aan zijn ‘Der Rabbi von Bacharach’, waarin hij trachtte bepaalde vooroordelen tegen de joden te ontzenuwen, hoewel hij in datzelfde verhaal, waaraan hij zijn leven lang is blijven ploeteren, de rabbi op de vlucht laat slaan. Het is symptomatisch voor Heines eigen opstelling. Met hart en ziel aan zijn joodse verleden verknocht, maar anderszins zijn heil zoekend in de wereld van het Helleense ideaal. De luizigheid van zijn gettovoorvaderen verfoeiend en de schoonheid tot norm verheffend. Het niettemin opnemend voor het proletariaat, waartoe hij zich in zijn wanhopigste momenten rekende en daardoor tot Marx gerakend. In 1830, het jaar van de Julirevolutie, vertrok Heine naar Frankrijk. Omdat daar het licht van de emancipatie ontstoken was? Zeker ook wel. Heine was een manifest Napoleon-vereerder. Vele bladzijden heeft de dichter aan deze kosmopoliet en revolutionair gewijd. Het was Napoleon die de joden tot burgers onder de burgers had gemaakt. En zoals Napoleon op Sint Helena verkwijnde, zo verkwijnde diens vrijheidsideaal in het Duitsland van Metternich. De eens geschonken vrijheden werden weer ingeperkt. Alleen wie gedoopt was mocht meedoen. Hij had zijn jood-zijn verraden en men liet hem niettemin in de kou staan. Voldoende reden om een bittere haat tegen dat conglomeraat van feodale vorstendommetjes te ontwikkelen. Maar ook de ballingschap als romantische metafoor moet hem hebben aangesproken. Want al beschouwde hij het als zijn missie iets van de latijnse cultuur naar zijn vaderland over te seinen, op Frankrijk zelf had hij voldoende aan te merken. Zeker als dichter heeft het land hem zelfs in het geheel niet kunnen inspireren. Heine voedde in Parijs zijn nimmer slijtende heimwee naar Duitsland. Het was zeker niet het revolutionaire loklicht dat hem naar Parijs voerde, hoogstens de romantische gedachte aan Napoleon. Aan de diplomaat Varnhagen von Ense schreef hij onbewimpeld: ‘Als ik geen baan kan vinden, dan ga ik naar Parijs, waar ik helaas een rol zal moeten spelen, waarin al mijn dichterlijke en artistieke vermogens teloor zullen gaan.’ Het eerste wat hij, in Frankrijk aangekomen, trouwens deed was een bezoek brengen aan de Koninklijke Bibliotheek om daar het beroemde Manesse-handschrift van de Duitse Minnesinger te bezichtigen. Dat duidt toch meer op een regressief dan op een vooruitstrevend romanticus. Verwarring alom bij deze uit louter tegenstellingen opgebouwde figuur. In ‘Deutschland, ein Wintermärchen’ ziet hij aan de kim van de Paderborner heide een rode dageraad opdoemen. Dat is de Heine zoals wij hem nu graag willen leren kennen. Maar dan kennen we Heine niet. Want in het ‘Frührotschein’ verschijnt de beeltenis van de gekruisigde, ‘mijn arme neef’. Hoe nu? Is de verlichte Heine, de jood Heine, dan toch een overtuigd christen geworden? Niet helemaal, of helemaal niet, je komt er bij Heine nooit helemaal achter. In ieder geval maakt hij | |
[pagina 23]
| |
zijn ‘arme neef’ op het einde uit voor een ‘Unglücklicher Schwärmer’ zij het dan ook een ‘warnendes Exempel’. Heines werk staat in het teken van de duizelingwekkende volte face. Daarmee lijkt hij niet alleen zijn publiek maar ook zichzelf op afstand te willen houden. De overgevoelige Heine moet het vaak afleggen tegen de cynicus. Hij, de minnaar van de schoonheid, roept koortsige visioenen op om ze in hetzelfde verhaal of gedicht nog te ontmaskeren. Een glanzende Apollo, in een scheepje over de Rijn varend, blijkt een verlopen Amsterdamse jodenjongen, zijn muzen de hoeren uit het speelhuis. De angst dat de schoonheid nog eens haar gezicht zal verbranden en misschien zelfs het vermoeden dat zij dat inmiddels al gedaan heeft, ligt voortdurend op de loer. Het spijt Heine zeer, maar de realist in hem legt er zich zwakjes protesterend bij neer. De pauper in Heine, die al zijn medepaupers van harte een betere toekomst gunt. Het is een zure bekentenis van de ene Heine jegens de andere: ‘Ten slotte kom ik in een stemming van wanhopige grootmoedigheid, waarin ik uitroep: gezegend de kruidenier die eens zakjes zal maken van mijn gedichten waarin hij koffie en snuiftabak inpakt voor de arme oude moedertjes die in onze huidige wereld vol onrechtvaardigheid misschien gebrek hebben aan dergelijke lafenis.’ Nee, het politieke idealisme gaat hem niet van harte af. De bekentenis dat aan de communisten de toekomst is, gaat hem naar eigen zeggen zelfs zeer slecht af. ‘Met schrik en afgrijzen’ denkt hij ‘aan de tijd dat deze sombere beeldenstormers aan de macht zullen komen... de nachtegalen, die onnutte zangers, worden weggejaagd.’ Is het toeval dat hij in het jaar van de betekenisvolle revolutie van 1848 definitief aan zijn ‘Matratzengruft’ gekluisterd wordt? Vanaf nu zwijgt de emancipator en is nog slechts de ‘arme doodzieke jood’ Heine aan het woord, de pauper die ‘niets dan een dichter’ geworden is. Een dichter in zelfgekozen ballingschap nog wel. Verzorgd door zijn Franse vrouw die analfabete is en van zijn roem in Frankrijk en Duitsland geen benul heeft. Van deze verscheurde, zichzelf verscheurende man geeft Ruth Wolf een beeld. Een globaal beeld. Het kon ook niet anders. De figuur Heine vangen zou een duizenden bladzijden vergende studie eisen. Het is niettemin een boekje dat je aan het denken kan zetten. Over het romantisch mechaniek bijvoorbeeld en hoe heilzaam, maar ook hoe vernietigend dat kan werken. | |
[pagina 24]
| |
Dali verklaren kan niemand beter dan de meester zelfUit: de Volkskrant, 29 december 1979. Salvador Dali uitgekreten als politieke gek, fascist en kitschschilder, om wie de sfeer van corruptie en charlatanerie hangt, weet nog steeds mensenmassa's op de been te brengen, zoals ook weer zal gebeuren op de weer geopende overzichtstentoonstelling in het Parijse Beaubourg. Met zijn volstrekt tegendraadse levensinstelling verwart en boeit hij iedereen, niet alleen door zijn surrealistische schilderijen, maar ook door zijn onlangs in het Nederlands verschenen roman Verborgen gezichten. Een in alle opzichten begoochelend boek, waarin de hele beeldtaal van Dali's schilderijen en objecten in beweging is gezet.
‘Toen ik zes jaar was wilde ik keukenmeid worden. Toen ik zeven was, Napoleon. Sedertdien hebben mijn ambities, evenals mijn grootheidswaanzin, steeds grotere vormen aangenomen.’ Het kwam zelfs zó ver dat hij eens in zijn dagboek schreef: ‘Ik was gefascineerd door de tedere en mollige rug van Hitler, die altijd zo prachtig nauwgespannen zat in zijn uniform. Iedere keer dat ik de leren bretel die vanaf zijn riem naar zijn tegenoverliggende schouder liep begon te schilderen, bracht de zachtheid van dit Hitleriaanse vlees, samengeperst onder de militaire uniformjas, mij in een toestand die men een extase van melk, voedsel en Wagner zou kunnen noemen, en die mijn hart als een razende tekeer liet gaan, een uiterst zeldzame gewaarwording, die ik zelfs niet onderga bij het liefdesspel. (...) Niets zal delicaat en goed genoeg zijn om, op de ultra-regressieve manier van Meissonier, het supernutritieve delirium en de mystieke en vleselijke extase te schilderen, die zich van mij meester maken wanneer ik eenmaal begin op mijn doek de afdruk van deze bretel van soepel leer in het vlees van Hitler af te beelden.’ De schrijver van deze regelen en inderdaad de vervaardiger van het schilderij Het raadsel van Adolf Hitler werd al rap uit de surrealistische beweging gekieperd en ook anderszins nam de afkeer van zo'n stuitend persoon gigantische vormen aan. Een afkeer overigens die hij zelf voedde en manipuleerde. Wat rest een ‘apostolisch, monarchistisch en anarchistisch’ schilder anders? Bovendien, voedt de kip die gouden eieren legt zich niet het liefst met de geur van het schandaal? Het gaat hier natuurlijk over ‘de goddelijke Dali’, uitvinder van de kritisch-paranoïde methode en wellicht de grootste hofschilder die het koninkrijk van de dollar tot op heden heeft voortgebracht. Een politieke gek, een fascist zelfs en in ieder geval een kitschschilder, zeker in zijn katholiek-klassieke periode, zo lijkt althans het merendeel van de mensen erover te denken dat zich de aanschaf van één zijner werken niet kan of wil veroorloven. Het is die geur van corruptie en charlatanerie die hem in de ogen van diezelfde bestrijders maakt tot dat raadsel dat zij zo gaarne zagen opgelost omdat zij met hun eendimensionale denkbeelden niet in staat blijken Dali weg te schrijven uit de maatschappijkritische | |
[pagina 25]
| |
editie van hun nieuwe wereldencyclopedie. Dali deelt dit interessante lot met zijn eveneens geniale tijdgenoot L.F. Céline en met mindere goden als Drieu La Rochelle en Robert Brasillach; schrijvende tijdgenoten die op het verkeerde moment de verkeerde keuzes hebben gedaan. Maar het gaat hier om Dali, wiens politieke ontwikkeling wezenlijk afwijkt van zijn genoemde collegae in den boze. Het probleem Dali, voor zover er althans werkelijk van een probleem sprake is, begint daar waar zijn wereldbeeld afwijkt van het algemeen geaccepteerde. En was het nu nog maar zo dat het daliniaanse wereldbeeld overeenkomst vertoonde met dat van zijn ‘progressieve’, zich links van de demarcatielijn opstellende tijdgenoten, dan viel er nog wel wat te redden. Maar Dali heeft zich verslingerd aan een wereld die toch eigenlijk de meest wezenlijke voor alle schilders is, die van de waarneembare uiterlijke verschijnselen. Dali is het tegendeel van een fantast, het omgekeerde van een utopist. Niets uit zijn hele iconografie is zelfbedacht. Alles is bij hem al ‘da da’ geweest: in zijn jeugd, in het collectief onderbewustzijn, in de geschiedenis, in de wereld om hem heen. Dali is surrealist, niet omdat hij boven de realiteit zou uitgaan, hij is surrealist omdat hij de verpletterende overmacht van die realiteit op benauwende wijze aantoont. Hij is een zichtbaarmaker, eerder dan een zich in troebele duisternissen begevend interpretator. Dat is misverstand één dat uit de weg geruimd dient te worden. Misverstand twee is dat Dali reactionair zou zijn, welke eigenschap zijn visie op de werkelijkheid danig zou miskleuren. Wat is reactionair? Volgens Van Dale is het een beweging of een geneigdheid, ‘strevend naar behoud of herstel van het oude’. Een omschrijving die vaag is als Van Dale op zijn beste momenten kan zijn. Wat is immers oud? Ik heb me laten vertellen dat de stokoude madrigalen van Gianni di Venosa voor het summum van moderniteit doorgaan. Is ‘oud’ alles wat geaccepteerd is? Dan is de hele ASVA reactionair. Dan zijn de doctorandussen die doctorandus Rudolf Geel met verf overgoten reactionair. Wat ze best wel eens zouden kunnen zijn. Het is duidelijk, het woord wordt altoos in ongunstige zin gehanteerd en wel ter zwart- of geelmaking van de vermeend rechtse tegenstander. Dali is wel degelijk de zonderlinge weg gegaan van links anarchist tot restauratief monarchist en orthodox katholiek. Hoewel, zonderling? Hebben we hier te lande niet ooit onze Alexander Cohen gehad? Onze Erich Wichman? Nee, het woord ‘reactionair’ in de afgelebberde betekenis gaat in geen van deze gevallen op. De tijd waarin de politieke ideeën van een Dali uitkristalliseerden was ook te ingewikkeld om iemand voetstoots in één bepaalde categorie te kunnen indelen als hij een andere categorie verwierp. De jaren tussen de wereldoorlogen waren in Frankrijk zo goed als in andere Europese landen verwarrende. De anarchist Dali zag in Frankrijk het lonken van de socialisten naar de radicalen. En heus, die radicalen waren in Frankrijk zo radicaal niet, ze waren burgerlijk, en antiklerikaal, dat wel. Wat moest de hyperindividualist aan met de communisten? Wat met de fascisten? Zijn speelse metafoor van het verzet werd de monarchie, de orthodoxie, die hadden immers geen poot meer om op te staan? De kongsi tussen socialisten en radicalen kwam tot stand. De gevestigde orde zou zijn antiburgerlijke droom verpletteren, terwijl hij het recht bleef opeisen ‘aan Lenin billen van drie meter te laten groeien’ en ‘zijn portret te garneren met Hitlergelatine, gekruid, wanneer dat zo uitkwam met rooms katholicisme’. Want Dali ‘als absoluut rationalist’ wilde alles ‘weten van het irrationele, niet om daar een nieuw literair en menselijk repertoire uit te puren, maar juist integendeel, om dit irrationele, dat hij bezig | |
[pagina 26]
| |
was te over-winnen, te herleiden en te onderwerpen’. Aan de basis van dit hooggestemde streven lag niettemin een uitgesproken scepsis: ‘Alles was bij uitstek armetierig, en de mens zelf was nauwelijks meer dan een varkensstaart.’ Het is dezelfde scepsis die Céline eens in een interview uitsprak: ‘Hij [de gemiddelde Fransman, L.F.] sterft zonder ooit over iets nagedacht te hebben, hij kiest partij.’ Tot zover de reactionair Dali die, ondanks het eerder beweerde, wel degelijk een utopist was, zij het één die droomde van een herstelde feodaliteit waarin de mens geworteld is aan zijn aarde. Hem apolitiek noemen, zoals hij dat zelf doet, gaat niet geheel op, ook dat is immers een houding. Men zou de waarheid meer recht doen door hem rechts revolutionair te noemen, een verschijnsel dat in ons omringende landen wel degelijk bestaan heeft en dat door zijn kwalijke uitwassen nogal in diskrediet is geraakt. Méér dan uit zijn schilderijen blijkt zijn volstrekt tegendraadse levensinstelling uit zijn geschriften. In Mijn leven als genie (waaraan de bovenstaande citaten zijn ontleend en dat onlangs door de Arbeiderspers werd herdrukt) geeft de schrijver een lang niet van intelligentie ontbloot en zeker niet surrealistisch inzicht in zijn opvattingen en de beweegredenen die hem daartoe gebracht hebben. Dat hij zich hierbij liet leiden door diverse door hemzelf bedachte systemen, zoals dat van de kritische paranoia, pleit nauwelijks tegen hem. Kritisch te zijn en paranoïde in tijden waarin het straatbeeld bepaald wordt door mensenmassa's die nu eens naar links, dan weer naar rechts en vervolgens in alle richtingen tegelijk optrekken, is alleen maar een aanbeveling. In het genoemde boek, dat een bloemlezing bevat uit kortere geschriften, dagboeken en radio-interviews, ligt de nadruk sterk op het polemische element dat de slechte verstaander het bloed onder de nagels vandaan schijnt te kunnen halen. Anders ligt het met zijn onlangs in het Nederlands verschenen roman Verborgen gezichten, door Maxim de Winter op zuivere toonhoogte uit het Engels vertaald, wat des te knapper is, omdat Dali deze roman oorspronkelijk in het Frans schreef. Dat Dali over een sterk polemisch talent zou beschikken had men natuurlijk kunnen vermoeden. Tal van zijn uitspraken hebben door hun mengeling van weerbarstigheid en onbeschaamde zelfvergroting de gossipkolommen van de pers gehaald. Briljante standwerkers zijn echter niet per definitie ook briljante romanciers. Wat in de polemische beschouwing het merg is, blijkt in een roman vertaald dikwijls wat knokig uit te vallen. Waar het doelgerichte zwart-wit denken in de polemiek onvermijdelijk is, daar wordt het in de roman tot onverdraaglijke karikatuur. De goochelaar met de begrippen ‘hard’ en ‘zacht’, de uitvinder van het vloeibare horloge tenslotte, is zich van die tegenstelling bewust geweest. Verborgen gezichten is de weke versie van zijn spijkerharde maximen. Al voorspelde Garcia Lorca zijn vriend Dali eens dat deze een grote toekomst als schrijver tegemoet zou gaan, toch is hij in de eerste plaats schilder geworden en dat is aan zijn roman te merken. Zoals in zijn schilderijen geeft Dali in zijn roman de uiterlijke verschijningsvorm van de dingen aan. Sterker nog, hij maakt in zijn roman alles tot ‘ding’: de mensen, de gedachten zelfs die ze erop na houden. En, eenmaal alles tot ‘ding’ gereduceerd, valt ook het hiërarchisch waardeschema weg. Zoals in de schilderijen de bakelieten telefoonhoorn gelijkwaardig is aan het geschilderde strand uit de kinderjaren, zo heeft in de roman een japon van Schiaparelli eenzelfde waarde als, pakweg, de feodale opvattingen van de hoofdpersoon. Het effect wordt surrealisme genoemd. De waarden van de dingen wordt niet bepaald door hun inhoudelijkheid, maar door hun positie die ze op de perspectivische schaal innemen. | |
[pagina 27]
| |
Een visuele bepaling, geen morele. In de roman blijkt, meer nog dan in de beeldende activiteit van Dali, dat het hier om een loot aan de tak van het symbolisme gaat. Stilistisch gezien wijkt de roman minder van deze richting af dan de schilderijen dat doen. Als de hiërarchische grenzen tussen beschreven gedachten, begrippen, voorwerpen en handelingen wegvallen, dan ontstaat een nieuw interpretatiepatroon van de ‘dingen’ ten opzichte van elkaar. Alles wordt daardoor op onverwachte wijze duidbaar. De verpletterende werkelijkheid wordt tot metafoor van zichzelf, met dien verstande dat de metaforische waarde door ieder naar believen kan worden ingevuld. Nu is dit laatste, zeker in het geval van Dali, ook weer niet helemaal waar. Bedreven liefhebber als hij is in het freudianisme, dringt hij zijn lezer toch een zekere interpretatie op. De interpretatie blijkt soms dermate banaal of daarentegen juist zó ongerijmd dat argwaan gewettigd lijkt. De schrijver zet de lezer welbewust op het verkeerde been. Het kan geen toeval zijn dat Dali in beeld en geschrift zo gefascineerd is door krukken. Hij zou er iedereen wel op willen zien lopen lijkt het. Het is bekend, als een waar genie schuwt Dali het grote gebaar niet. En waar dit grote gebaar in ironie overgaat...? Nee, het ligt anders. Waar de ironie zo overduidelijk is, daar wordt een bloedige ernst gemaskeerd. In Verborgen gezichten gaat het over niet minder dan de laatste dagen van het avondland, hetzelfde dat Spengler al zo'n vijfentwintig jaar eerder ten onder zag gaan. Meer bepaald gaat het over de hogere Franse kringen en hun fataal gehannes tegen de achtergrond van oorlogsdreiging en Duitse bezetting. Maar eigenlijk gaat het over Tristan en Isolde, vrij bewerkt naar Richard Wagner. De liefdesdood en de dood van het oude Europa. Het één staat voor het ander, het ander voor het één. Terwijl Adolf Hitler een Vermeer streelt en zijn vuile voeten wast, speelt zich een daliniaans marionettenspel af en wordt het Clédalisme uitgevonden, vermoedelijk het wondermiddel tegen alle aardse kwalen. Dit vereist enige toelichting. Terwijl royalisten, communisten, fascisten, socialisten en nationalisten in de straten van Parijs met elkaar op de vuist gaan, houdt de haute volée salon. Een van de salonhouders is graaf de Grandsailles, eigenaar van het landgoed Creux de Libreux, waar de boeren nog aan de aarde geworteld en dienstbaar aan de landheer zijn. Grandsailles' feodale wereld lijkt nog intact, al knabbelen speculatie en industrialisatie al aan de grenzen. De graaf koestert een passie voor Solange de Cléda, een sterke vrouw die zijn liefde maar al te graag wil beantwoorden. De graaf echter, achterwaarts strevend als hij is, heeft zich verdiept in de wonderwereld van de middeleeuwse liefdesalchemie; kuisheid en kruiden zijn de nogal perverse methoden waarmee hij hun gezamenlijke liefde tot een schier bovenaardse en in ieder geval van mystiek doortrokken gemoedsgesteldheid wil ombouwen. Solange accepteert de grillen van de lichtelijk geschifte en naar alle waarschijnlijkheid impotente graaf. Zij gunt hem zelfs een huwelijk met een rijke Amerikaanse en verpietert zelf op het grafelijk goed. Inmiddels schendt de Hun de Franse maagd. Als de verkrachter vertrokken is komt Tristan eindelijk zijn Isolde halen... ze is de liefdesdood gestorven. ‘Solange de France. Borsten van levende steen, lippen van jasmijn.’ Het Clédalisme volgens Dali is synthese en sublimatie van masochisme en sadisme. De ‘boven alles uitgaande vereenzelviging met het object. Solange de Cleda herstelt de ware normale hartstocht: een wereldlijke Sinte-Teresa; Epicurus en Plato brandend in één enkele vlam van eeuwig vrouwelijke mystiek.’ Zo, nu hoort men het eens van een ander, zij het overduidelijk van een Span- | |
[pagina 28]
| |
jaard die met handen en voeten gebonden is aan de rooms monastieke, ja zelfs inquisitoriale tradities van zijn vaderland. Naast dit hoofdthema, een liefdesverklaring aan de stervende feodaliteit, spelen nog wat andere motieven een rol. Paradoxaal zo lijkt het dikwijls, maar bij nadere beschouwing naadloos aansluitend op het hoofdthema. De all Wagnerite zwaanridder Lohengrin komt aangevlogen in een gevechtsvliegtuig van het type Rata, de sovjetstuka die geleverd werd aan de Republikeinen in de Spaanse Burgeroorlog. Lohengrin heet hier John Randolph en draagt op een gegeven moment zelfs een heuse witte ridderhelm met gesloten vizier, wat uiteraard aanleiding zal zijn tot tragische persoonsverwisselingen. Hij is Amerikaan en groeit naarmate het échec van de feodale opvattingen zich duidelijker aftekent, meer en meer uit tot de held van een nieuw vitalisme dat zijn bronnen in de VS vindt. Parallel aan de kuisheidssymboliek loopt de verhouding tussen de Amerikaanse Veronica Stevens, de latere echtgenote van Grandsailles en het Poolse meisje Betka. Hun alleszins kuise, lesbische verhouding resulteert in een kind waarop de graaf zich later zal wreken. Veronica, Betka en Solange: in vereniging doen ze denken aan Dali's ideale vrouw, de Gala gradiva ‘die mij door haar zieleadel heeft geïnspireerd en heeft gediend als een spiegel, waarin de zuiverste meetkundigheden van de esthetica van de emoties die mijn werk heeft geleid, werden weerkaatst’. Geheel naar laat negentiende-eeuwse symbolistische tradities is Verborgen gezichten een trage roman, langdurig stilstaand bij de beschouwing van de dingen ‘an sich’ en met geen ander doel dan te ontmaskeren hoe die dingen ‘an sich’ zijn troebelste proza raadselachtiger kon maken. De reis door de roman levert in eerste instantie de gewaarwording op of men een mengeling van Huysmans A Rebours en La Bas leest, gezien door de bril van een delirische Wagneriaan. Maar al lezende ontdekt men de onvervalsbare wereld van Dali. De hele beeldtaal van zijn schilderijen en objecten wordt er in beweging gezet, letterlijk dikwijls. Het is waar, Dali hecht aan een wereld die voorbij is, maar in Verborgen gezichten doet hij eigenlijk niet meer dan deze beide gegevens te constateren. De ‘reactionair’ beschouwt de wereld vanuit de stilstaande positie van zijn opvattingen. Het is eveneens waar dat Dali een charlatan is, een niet van zakelijk inzicht gespeende schilder die zich opeens als romancier opwerpt. Welnu, charlatan of niet, Verborgen gezichten is een in alle opzichten begoochelend boek. De optredende personen begoochelen zichzelf of hun tegenspelers, Dali begoochelt de lezer en de lezer verdwaalt in een labyrint van verwijzingen, hij vindt nauwelijks nog gelegenheid om zich het lot van de personen werkelijk aan te trekken. In die zin is de roman modern te noemen. Dali doet geen beroep op de emoties maar op het inzicht van de lezer. Een inzicht dat voortdurend met verblinding wordt bedreigd, dat wel. En eindelijk meende ik na lezing iets te begrijpen van het voordien in mijn ogen zo raadselachtige schilderij De madonna van Port Lligat. Het blijft waar, de Dali-exegese kan eigenlijk alleen met vrucht beoefend worden door Dali zélf. | |
[pagina 29]
| |
Weimar: republiek die niet meer geholpen kon wordenUit: Haarlems Dagblad, 10 februari 1979. Wie kent niet de fameuze foto waarop de laatste Duitse Keizer vergramd staat te wachten op het station van Eysden? Waar wachtte hij op? Vermoedelijk op de lokroep van de hem trouw gebleven generaals. Maar de keizer kon lang wachten. De als regent fungerende prins Max von Baden had 's keizers abdicatie al aangekondigd en diens bevoegdheden overgegeven in handen van Friedrich Ebert. De militaire staf was akkoord gegaan. Oorlog verloren, keizer verloren, lang leve de republiek! Wilhelm mocht zijn laatste levensdagen slijten op een kasteel te Doorn.
Terwijl Zijne Majesteit bomen hakte en wetenschappelijke lectuur doornam, begon het vaderland aan een gistingsproces dat het naar een democratie volgens westers model moest leiden maar dat ten slotte uitliep op een massapsychose die haar weerga niet kent. Tussen het vertrek van de keizer en de aankomst van Adolf Hitler liggen de ‘twintiger jaren’, de jaren van de republiek van Weimar. Een legendarische periode voor wie de balans opmaakt van de wetenschappelijke en culturele prestaties die in die tijd geleverd werden. Een tijd van vertwijfeling voor wie gemeend had dat de sociaal-democratie een einde zou maken aan militarisme, nationalisme en, wie weet, zelfs antisemitisme. Het Duitsland van de goedwillende president Ebert raakte in een politieke en maatschappelijke stroomversnelling waarvan de culturele gevolgen nu met enige nostalgie worden bekeken, gemakshalve dan maar voorbijziende aan het feit dat het een bij uitstek traumatische periode was. Maar inderdaad, vergeleken bij het trauma van de Tweede Wereld-oorlog, komt de tijd van Weimar menige Duitser wellicht als een paradijs voor. De oorlog was verloren, de soldaten- en arbeidersraden waren in een farce geëindigd, de gevreesde communistische putsch van Liebknecht en Luxemburg was in bloed gesmoord. De tegenpartij was aan zet. Terwijl generaal Ludendorff, tezamen met de tamelijk onnozele industrieel en stroman dr. Kapp een tegenputsch voorbereidde, voerde filmproducent Erich Pommer elders in Berlijn besprekingen met de jeugdige literatoren Mayer en Janowitz. De jongelui hadden een filmscript ingediend dat door Robert Wiener zou worden verfilmd en waarin Werner Kraus en Konrad Veith de hoofdrollen zouden vertolken. Het ging hier om Das Kabinett des Dr. Caligari, een expressionistische huivergeschiedenis die achteraf bezien een voorafschaduwing zou blijken van wat Hitler later op grote schaal in de praktijk zou brengen.
Op het moment dat de troepen van kapitein Erhardt de belangrijkste regeringsgebouwen bezetten en Ebert en zijn regering naar Stuttgart vluchtten, scharrelde de in jacquet gestoken dr. Kapp verwezen rond in de halfverlaten Rijkskanselarij. Hij had zijn dochter gevraagd een manifest aan de bevolking uit te tikken, maar hoe juffrouw Kapp ook zocht, er viel nergens een schrijfmachine te bekennen. De inder- | |
[pagina 30]
| |
haast ingehuurde advocaat die een nieuwe grondwet zou opstellen had zijn klus nog niet rond. Honderden ambtenaren waren door hun chefs op vakantie gestuurd en de bevolking staakte. Regeerde Kapp nu of niet? Een aantal Berlijners lag er niet van wakker en bezocht de première van de film waarover Kurt Tucholsky in Die Weitbühne schreef: ‘Deze film is iets totaal nieuws.’ Het was de Caligari-film. De geschiedenis van een hypnotiseur die zijn slachtoffers tot de meest gruwelijke misdaden weet aan te zetten. De film zou spoedig door een al even profetische rolprent gevolgd worden: Murnaus Nosferatu, een pest en doem verspreidende griezel, die zeer onlangs door Werner Herzog weer tot leven werd gewekt. Elders in het van spanning zinderende Berlijn kwam een groep mensen bijeen om naar een lezing van dr. Abraham te luisteren. Onderwerp: ‘De grondbeginselen van de psychoanalyse’. Het was deze bijeenkomst in het zojuist geopende Psychoanalytische Instituut die de basis zou vormen voor de verbreiding van het freudiaanse evangelie over Berlijn en later over Amerika. Het decor voor de jaren twintig is gezet: terwijl leger en conservatieve kringen hun kansen zoeken, zet een grotendeels uit joodse geleerden bestaande groepering lijnen uit naar het onderbewustzijn, terwijl kunstenaars elders in de stad met gebruikmaking van ditzelfde onderbewustzijn, al een voorproefje geven van wat nog te wachten staat. De sukkelaar Kapp redde het natuurlijk niet. Niet alleen vanwege zijn sukkelachtigheid, maar in de eerste plaats vanwege het toen nog massale protest van de bevolking. Dit protest was dermate omvangrijk dat het leger, grotendeels bestaande uit samengevoegde vrijkorpsen, het niet waagde op de bevolking te schieten. Het leger liet Kapp vallen. Kapitein Erhardt, van de gelijknamige vrijkorpsbrigade, bedong dat zijn troepen in militaire stijl uit Berlijn mochten vertrekken. Dat mocht. De eer van ‘het militair’ was gered. Ebert kwam terug en betaalde Erhardts mannen zelfs de door Kapp beloofde zestienduizend mark uit. De enige generaal die het voor de democratie had willen opnemen werd ontslagen. In zijn plaats werd generaal Von Seeckt tot diens opvolger benoemd. De Duitse democratische fracties waren onderling dermate verdeeld, dat Ebert de steun van het leger niet meende te kunnen missen. Als er één was die tegen het leger fulmineerde dan was dat wel Georg Grosz, de portrettist van de Weimarrepubliek. Wie zijn beelden van het Duitse soldatendom ziet is voor eeuwig doordrongen van de gruwel die een militaire kaste in een maatschappij kan betekenen. En eens te meer zal men begrijpen dat een democratie het moeilijk heeft waar domheid en verwatenheid hand in hand gaan. Ook Kurt Tucholsky begreep dat, ook Nobelprijswinnaar Carl von Ossietzky begreep dat en in hun blad Die Weltbühne lieten ze geen middel onbeproefd om de Duitse bevolking te waarschuwen. Het zou vergeefs blijken. Duitsland had de oorlog verloren en moest zware, misschien te zware schattingen betalen. Maar wat erger was, het staande leger diende beperkt te blijven tot een bepaalde omvang en bewapening. De ultraconservatieve Von Seeckt, die eens geschreven had ‘Oorlog is het toppunt van menselijk kunnen (...) het is de eindfase in de historische ontwikkeling van de mensheid’, zat natuurlijk lelijk in zijn maag met de hem opgelegde beperkingen. Om daaraan te ontkomen was hij zelfs bereid een pact met de Sovjets te sluiten.
Von Seeckt zette, tezamen met de Russen de ‘Maatschappij ter bevordering van de Industriële Ondernemingen’ op. Deze ondernemingen behelsden de | |
[pagina 31]
| |
bouw van meerdere Junkers-vliegtuigfabrieken op Russisch grondgebied, de vervaardiging van artilleriegranaten en gifgas, eveneens op Russisch gebied, alsmede de oprichting van een aantal militaire scholen voor de opleiding van Duitse zowel als Russische piloten en pantserofficieren. Zo werkte de boerenen arbeidersstaat enthousiast mee aan de clandestiene wederopbouw van een leger dat tot doel had de boeren en arbeiders in een ander land onder de duim te houden. De conservatieve en nationalistische Duitsers togen dus naar Moskou; hun Russische geestgenoten echter hadden onder andere de wijk moeten nemen naar Berlijn.
Een van hen was de voormalige tsaristische officier Vinberg. Het was deze rabiate antisemiet die op de proppen kwam met de ‘Protokollen van de wijzen van Sion’, een mystificatie uit de koker van de tsaristische geheime politie die later menige antisemiet als doorslaggevend argument voor zijn opvattingen zou dienen. De Amerikaanse editie van dit warhoofdig geschrift zou worden gefinancierd door Henry Ford, de autofabrikant.
Op de vloedgolven van de Russische revolutie waren overigens ook andere Russen meegedreven, minder obscuur dan Vinberg en zijn gezellen. De schrijver Vladimir Nabokov verdiende in Berlijn zijn boterham met het geven van tennislessen; de schilder Vasily Kandinsky kwam naar de roerige metropool, evenals de zanger Sjaljapin. Maar ook Lenin-getrouwe kunstenaars als de toneelregisseur Stanislavsky, de cineast Sergej Eisenstein en de dichter Majakowski. Het voortdurend op de rand van de dictatuur balancerende Duitsland had iets dat de naar vrijheid hakende kunstenaars kennelijk sterk aantrok. Men zou de waarheid geweld aandoen door te stellen dat het Duitsland van die tijd verdeeld was in enerzijds een stel conservatief militaristische domkoppen en anderzijds een verlichter deel der natie dat de democratie hoog in het vaandel voerde. De verloren oorlog was niet voor iedere intellectueel een reden geweest zich tot het pacifisme te bekeren. Men kan ook niet anders verwachten bij een intelligentsia die tot aan de universiteit toe was volgepompt met de van Pruisen overgenomen militaire waarden van eer, vaderlandsliefde en wat dies meer zij. En wat men in veel gevallen aan ‘dissidente’ lectuur had opgedaan stamde hoofdzakelijk van Friedrich Nietzsche. In vereniging leverde dat een gevaarlijk mengsel op dat heel wat jonge intellectuelen aanvankelijk deed kiezen voor het ‘gevaarlijke leven’ van de vrijkorpsen, waarin een afkeer van de massa, gekoppeld aan een gevoel voor heroïek gebotvierd konden worden. Toen de vrijkorpsen opgingen in het reglementaire leger en ze niet langer elitair meer waren, zocht een deel van de jonge intelligentsia zijn heil in het terrorisme, een ander deel in politiek en literatuur. De schrijver Ernst von Salomon, die als zeventienjarige nog in een vrijkorps had gediend, bekende zich later tot het terrorisme en nam deel aan het complot dat werd opgezet om de minister van Buitenlandse Zaken Rathenau te vermoorden. Rathenau zou zijn land te Rapallo verkwanseld hebben. Het zou overigens Von Salomons enige terroristische daad blijven. Na een verdacht korte gevangenisstraf wijdde hij zich verder aan het schrijven en het rechtvaardigen van zijn opvattingen en die van zijn politieke vrienden. Dat die rechtvaardiging geen verontschuldiging inhield had men van een Pruis in hart en nieren ook niet mogen verwachten. Tot op hoge leeftijd is hij de verdediger gebleven van een staatsideaal, dat, hoe fatsoenlijk wellicht ook bedoeld, in ieder geval geen | |
[pagina 32]
| |
blijk gaf van een open oog voor historisch onvermijdelijke ontwikkelingen. Een aantal schitterende romans heeft het niettemin opgeleverd. Ernst Jünger was ‘helaas’ nog te jong om collega van Von Salomon te kunnen zijn geweest. Hij moest zijn heroïeke heil zoeken in het vreemdelingenlegioen vooraleer als een echte veteraan te mogen meepraten over de heerlijkheden van het krijgsbedrijf. Toch mag men hem in deze heerlijkheden niet vergelijken met militaire stijfkoppen als Von Seeckt. Bij Jünger mag men spreken van een in zijn tegendeel verkerend estheticisme dat in de oorlog eerder een kunstzinnige dan een politieke uitdrukking vond. In stilistisch zeer verzorgde, op het decadente af geformuleerde zinnen, ontwierp hij een surrealistisch aangedaan maatschappijbeeld dat het midden hield tussen het utopia van Karl Marx en dat van een dronken generaal. In feite een literaire voorafspiegeling van wat de Röhmvleugel in de nsdap later voor ogen stond: de macht aan het proletariaat, maar dan een proletariaat van soldaten.
Culturele bloei alom, maar inmiddels stortte het economische leven volkomen in elkaar. Niet door revolutie, contrarevolutie of anderszins, maar door zoiets doms als inflatie. Volgens sommigen expres in de hand gewerkt door slimme economen, die op deze manier de gigantische herstelbetalingen tot een minimum wilden terugbrengen, volgens anderen juist als gevolg van die hoge herstelbetalingen. Hoe dan ook, wie een baan had werd per dag betaald en rende dan naar de dichtstbijzijnde winkel om voor duizend mark een brood te kopen dat enige uren later vijfduizend mark zou kosten. De pianist Arthur Schnabel kreeg zijn honorarium in een grote koffer uitgekeerd: hij kon er nog net een paar worstjes van kopen. Menig cultureel tijdschrift kon draaiende blijven op de verkoop van een luttel aantal exemplaren in het buitenland. De mensen werden er letterlijk gek van. Een bejaarde schrijver nam al zijn spaargeld van de bank, kon er nog net één rit met de ondergrondse van betalen en pleegde, na dit nostalgische reisje zelfmoord. De tekenaar Georg Grosz: ‘We renden van het ene portiek naar het andere, want de gestoorde mensen die het in hun woning niet meer uithielden, waren op de daken geklommen en schoten op alles wat bewoog. Toen een van die scherpschutters gepakt was en geconfronteerd werd met de man die hij in de arm geraakt had, zei hij alleen: ‘Ik dacht dat het een grote duif was.’
De ruggengraat van de maatschappij, de Duitse middenklasse, zag zich in één klap van haar spaarduitjes beroofd. Dat hield onder meer in dat een fatsoenlijk Duits meisje niet meer uitgehuwelijkt kon worden. Wat revolutie noch oorlog had kunnen bewerkstelligen, dat bewerkstelligde de inflatie: het systeem van het huwelijk wankelde en daarmee de opvattingen over maagdelijkheid en kuisheid. Het begin van de vrouwenemancipatie in Duitsland bleek een centenkwestie. In zo'n klimaat bleek de tijd rijp voor Richard Hülsenbeck en vrienden om het dadaïstisch programma te verkondigen. Het willig gehoor bestond zowel uit de linkse intelligentsia als uit aan de zwarte handel rijk geworden zakenlieden. Het was de laatsten een zorg dat de Berlijnse dadaïsten niet minder dan de strijd tegen alle ideologieën predikten. Door anti-kunstkunst, de niet-ideologie als ideologie. Zo meenden de dadaïsten, zou de kunst zich nooit meer met de politiek kunnen compromitteren. Georg Grosz zag hier een nihilistisch element in en maakte zich van de beweging los om voor de communistische partij te kiezen. In 1924 verklaarde André Breton de beweging dood en kondigde hij het surrealisme aan. Dada had | |
[pagina 33]
| |
in ieder geval nog lang genoeg bestaan om schilders als Kurt Schwitters en Max Ernst onder de aandacht te brengen. Mét dada stierf ook het expressionisme, de in 1905 in Dresden begonnen beweging waar onder anderen Kirchner, Nolde en Pechstein deel van hadden uitgemaakt. De nieuwe zakelijkheid kwam op. Toevallig? De wilde roes van de eerste naoorlogse jaren was voorbij, de mark was gesaneerd, er begon iets van een economische opbloei; het bezette Ruhrgebied zou door de Fransen ontruimd worden. Wat in het zakenleven een periode werd van ‘handen uit de mouwen’ werd in het culturele klimaat vertaald in nieuwe zakelijkheid. De architect Gropius was de man die dit nieuwe begrip vorm zou geven in de overtuiging dat er ‘een algemeen burgerrecht van alle vormen van creatieve arbeid’ moest komen. De lessen van de nieuwe zakelijkheid zouden onderwezen worden in het Bauhaus. Wellicht ook al niet toevallig in hetzelfde Weimar waar de Berlijnse regering zich sinds alle militaire en proletarische dreigingen had teruggetrokken. In het jaar dat Adolf Hitler, juist uit het gevang vanwege zijn mislukte Münchense coup, zijn ontwerp voor een nieuw Berlijn op papier krabbelde, verhuisde de meest geniale leerling van Gustav Mahler naar Berlijn. Enige jaren voordien had deze man tegen een leerling gezegd: ‘Ik heb iets ontdekt dat de oppermacht van de Duitse muziek voor de komende honderd jaar zal garanderen.’ Inmiddels is gebleken dat het zover niet zou komen. Feit is echter wel dat Arnold Schönberg met zijn reeksentechniek de westerse muziek definitief een ander aanzien heeft gegeven. In Berlijn meende hij de stad te vinden van waaruit die oppermacht kon worden waargemaakt. President Ebert was overleden en het gezamenlijke Duitse kiezersvolk slaagde erin om een bejaarde, bijna seniele maarschalk tot president te kiezen: Hindenburg. 14,6 miljoen stemmen voor de kandidaat van militaristen, conservatieven en nationalisten; 13,7 miljoen stemmen voor de socialisten; 1,9 miljoen stemmen voor de communisten. Als voor de gelegenheid nu eens de helft van de communisten op de socialisten had gestemd? Ja, dan zou de veldmaarschalk die een willig werktuig was in de handen van het Junkertum en het grootkapitaal, nooit het kanselierschap aan die putschist uit München hebben kunnen aanbieden. Maar de absolute meerderheid koos nu eenmaal voor de zekerheid van het in de oude maarschalk gesymboliseerde gezag. De tijd was rijp om de mislukte schrijver doktor Goebels als Gauleiter van een van de vele ultrarechtse bewegingen naar Berlijn te sturen. Goebels kon zijn propagandistische pijlen gaan richten op het zedeloze Berlijn, waar naturisten des winters naakt op het ijs schaatsten; waar zangeressen als Josephine Baker optraden in niets dan een rokje van bananenschillen; waar de seksuele revolutie hoogtij vierde en homofilie een bijna geaccepteerd verschijnsel was. Voorlopig echter vocht Goebels nog tegen de bierkaai. Heel wat meer gehoor dan de gehandicapte literator vond voorlopig de nieuwe Messias Weissenberg, een bebaarde profeet uit wiens mond de patriottische stemmen van Bismarck, generaal Moltke en Wilhelm I klonken. Als een heuse goeroe van zijn tijd stichtte hij een commune aan de rand van de stad, ‘Het nieuwe Jeruzalem’ geheten, of ook wel ‘De vereniging van onderzoekers van het aardse tot aan het hiernamaals’.
Gezien in het perspectief van de historie doken in die tijd ook heel wat gruwelijker profeten op, ware Caligaris wier portretten, alweer door Georg Grosz zo huiveringwekkend werden neergezet. Daar had | |
[pagina 34]
| |
men de eerbiedwaardige winkelier Karl Denke. Toen de politie een onderzoek bij hem instelde ontdekte men in zijn woning enkele kuipen vol gepekeld mensenvlees, een kist vol botten en een aantal potten menselijk vet. Bertolt Brecht schreef over deze man: ‘Denke is de naam van een misdadiger die mensen heeft gedood om hun lichamen te kunnen gebruiken. Het vlees heeft hij ingemaakt, van het vet maakte hij zeep, van de botten knopen, en van de huid tassen. Hij had zijn bedrijf wetenschappelijk opgezet en was hoogst verbaasd toen hij na zijn arrestatie ter dood werd veroordeeld. (...) Volgens mij hebben in Duitsland die Denke veroordeelden, niet ingezien dat de man geniale Duitse karaktertrekken vertoonde: methodiek, zorgvuldigheid, koelbloedigheid en een filosofische grondslag voor zijn daden. Ze hadden hem tot eredoktor moeten benoemen.’ Een vergelijkbaar geval leverde Georg Karl Grossmann. Deze werd door de politie betrapt, toen hij naakt gebogen stond over de op haar bed vastgebonden huishoudster Marie Nitsche; haar keel had hij al doorgesneden. In de keuken vond de politie een half verkoolde borstkas en enkele handen en vingers. Bij onderzoek bleek dat Grossmann maar liefst drieëntwintig huishoudsters had versleten. Massamoordenaars, kannibalen, ze waren aan de orde van de dag in de protohistorie van het Derde Rijk. Men reageerde er ten slotte met het nodige cynisme op. Over de massamoordenaar Haarmann ging dan ook het deuntje: Warte, warte nur ein Weilchen,
Bald kommt Haarmann auch zu dir.
Mit dem kleinen Hackebeilchen
Macht er Pökelfleisch aus dir.
Een afstandelijkheid die later nog van pas zou komen. En ach, wat zou men zich ook druk maken? In het Sportpalast werden de ware helden van die tijd geëerd. De zesdaagse kanonnen fietsten zich van berooide arbeidersjongens tot wereldberoemde coryfeeën. De bokser Max Schmeling zette er zijn eerste stappen op weg naar het wereldkampioenschap der zwaargewichten. Hem als model te mogen hebben werd het ideaal van menige beeldhouwer en schilder.
In deze roerige wereld, waar de één verpauperde en de ander in grote staat kon leven dankzij speculatie en andere praktijken, speelde zich de onweerstaanbare opkomst af van Bertoit Brecht. Zijn eerste stuk - oorspronkelijk Spartakus geheten, naar de Spartakistenopstand - werd in 1922 opgevoerd onder de titel Trommeln in der Nacht. In 1924 verhuisde Brecht naar Berlijn waar hij als dramaturg bij het Deutsche Theater van Max Reinhardt werd aangesteld. In 1928 ging de Dreigroschenoper in première, een groot publiek succes, wat niet in de laatste plaats te danken was aan de muziek van Kurt Weill. Dat deze première mogelijk was leek erop te duiden dat het Duitsland van de redelijkheid en de vrijheid het pleit gewonnen had. Reden genoeg voor kanselier Wilhelm Marx om het verbod op de verboden nazipartij op te heffen. ‘Een land dat zijn Brechts en Piscators ongemoeid laat’, zo moet hij ongeveer gedacht hebben, ‘kan zich een dergelijke partij wel veroorloven.’ En inderdaad, hij leek gelijk te hebben. Bij de verkiezingen van dat jaar behaalden de nazi's slechts twaalf van de vijfhonderd kamerzetels. Maar, ‘dit is nog maar het voorspel’, zei het nieuwbakken kamerlid Goebels. ‘U kunt nog veel plezier aan ons beleven. Het spel kan beginnen.’ Het proletarisch toneel van Erwin Piscator had er een ernstige concurrent bij gekregen. | |
[pagina 35]
| |
Waar Brecht en Piscator een beeld van hun maatschappij gaven in termen van klassenstrijd en historisch materialisme en dus vrijwel automatisch uitkwamen bij een gepolariseerd beeld van onderdrukte arbeiders enerzijds en dikbuikige kapitalisten anderzijds, daar was het de film - het vluchtmedium bij uitstek - waarin de contouren werden geschetst van de bange Duitse burger, die geacht werd de ruggengraat van zijn maatschappij te zijn. Wie aan de republiek van Weimar denkt, denkt aan Der blaue Engel, de film die als treffende ansichtkaart kan dienen voor de era. ‘Groeten uit Duitsland’, getekend door Doktor Unrat, alias de toneel - en filmspeler Emil Jannings, de personificatie van alles wat met de ‘verkeerde Duitser’ te maken heeft. Het door Josef von Sternberg verfilmde verhaal naar de roman van Heinrich Mann, zou Marlene Dietrich, in de rol van nachtclubdanseres Lola Lola, wereldroem bezorgen. De film behelst de geschiedenis van een provinciale leraar met een stevig verpakt waardepakket: autoriteit, hiërarchie, flinkheid, 's winters slapen met open ramen et cetera. Belust op gevoelens die hij bij zichzelf niet wil ontdekken, bespioneert hij enkele van zijn leerlingen die een bezoek aan een variétégelegenheid brengen. Daar raakt hij in de ban van de nachtclubjuf en gaat reddeloos aan haar ten onder en met hem vele andere burgers die, met hun mond vol woorden als fatsoen en plichtsbesef, wensten te vergeten dat de mens meer is dan wat de autoritaire staat hem graag ziet zijn. Zelden is de wanhoop en de perversie van een generatie beter vastgelegd dan in dat meesterwerk. Het parlementaire bedrijf rommelde, zo goed en zo kwaad als dat ging, door. Maar het ging eerder kwaad dan goed. Industriëlen en bankiers waren het onervaren gepalaver van de prille democratie beu en begonnen hun geld te steken in bewegingen die de harde hand propageerden. De nazi's beschikten over aanzienlijke financiële middelen en konden flink wat propaganda maken. Hun keurtroepen kregen behoorlijk te eten en werden piekfijn in het pak gestoken. Wie zou er geen sa-man willen worden als honger en armoede op de loer liggen? Bij de verkiezingen van 1930 behaalden de nazi's geheel tegen de verwachtingen in, honderdzeven zetels. Het begin van het einde was in zicht. Het was toevallig hetzelfde jaar waarin Brechts Aufstieg und Fall der Stadt Mahagonny in première ging. Mahagonny was Berlijn. Niemand begreep dat beter dan de nazi's. Deze keer werd de première verstoord. Brecht had het voorzien: ‘(Wir) Können uns und euch und niemand helfen’, luidt de laatste regel van Mahagonny en daarmee werd een tijdperk afgesloten dat bijna een laboratoriumsituatie van de menselijke geschiedenis mag worden genoemd. Een tijd van frustratie, toekomstverwachting, regressie en idealisme. Een tijd waarin zowel links als rechts naar het mes greep en het publiek niettemin te hoop liep rond de explosie van creatief talent die de periode te bieden had. Een periode waarin inderdaad niemand meer geholpen kon worden omdat de hardste schreeuwers het grootste gelijk kregen. Het gezonde verstand werd ter aarde besteld en de eerste linkse en joodse intellectuelen begonnen hun biezen te pakken. Het experiment van Weimar was mislukt. | |
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
Met Lilian (Berlijn, 1987).
Met Jan en Gerda Siebelink voor de ‘schrijfcaravan’ in de Achterhoek (1993).
De schrijver knutselt (2003).
Met Kai. (2003).
| |
[pagina 38]
| |
Bij het graf van Heinrich Heine in Parijs (1978).
Voor het portret van Italo Svevo (Triëst, 2003).
| |
[pagina 39]
| |
Louis Ferrons plan voor een roman In het najaar van 2005 trof Louis Ferron voorbereidingen voor een roman. Oudergewoonte verzamelde hij eerst materiaal en aantekeningen om daarmee onder te duiken in een vakantiewoning of stacaravan om daar in korte tijd zijn roman te schrijven. In 2005 zou dat Wandelaars nachtlied zijn, een toespeling op Goethes beroemde gedicht ‘Wanderers Nachtlied’. Men zal ongetwijfeld veel thema's en ingrediënten van een typische Ferronroman ontdekken. We drukken hier in facsimile het getypte ontwerp af. De geschreven aantekeningen waren in een kriebelig handschrift op kleine vierkante notitievelletjes geschreven. De volgorde van de niet genummerde aantekeningen is willekeurig. | |
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
1 ‘Het begin naar het (onleesbaar) in hfst 1 indruk dat we met een geslaagd persoon te maken hebben. juichend publiek of zo blijkt een docu over b v Karajan ------- B v. Links op de voorrste rij zat de grote... of in het midden van de derde rij, omdat de akoestiek daar ideaal heette te zijn zat de grote Messiaen zelf-
Op de achterzijde: 1a Beschrijving Geert v. Keulen [?] grote zaal namen in cartouches namen van Dopper etc. Wagenaar etc. Diepenbrock ------- zat de grote M. Olivier gods eigen oervogel, de zanger van etc. - en naast hem de majesteitelijke, onverzettelijke Loriot, Yvonne, zijn uit machtig vlees gehouwen muze ------- Bij publiek andriessen e.a. suggereren dat de Leeuw dirigeert
2 Een symfonie der Tausend maar slechts een voorstudie, een model maar (onleesbaar) succes Begin 1 Van ver boven het orkest, door de deuren v/d omloop heen, klonk het sombere gedreun[?] van voortgebracht door een een oud russisch koor en blazersensemble. Het had me jaren van moeizame correspondentie, misver standen en hoon gekost om dit gezelschap bijeen te krijgen. Van diep uit Kirgizie etc-
Op de achterzijde: 2a Je kunt het vergelijken met een ge vioolsectie op ‘losse snaren’ lichtte ik ik toe, al wist ik dat dat aan ‘de knoest’ niet besteed was. De knoest is.... maar laat ik terzake blijven. ------- Het had wel iets onzegbaar treurigs, die namen van Dopper etc. in de cartouches, maar toch hoe triomfantelijk klonken daarom juist niet de Russische (onleesbaar)
De overige aantekeningen zijn niet genummerd.
Wandelaar kent ‘de wereld’ alleen via ‘lulprogrammas’ op TV. vaak citeren als rode draad Kindermotief!! Wandelaar is een keiharde racist ‘God heeft de slechte mensen geschapen om de goeden een spiegel voor te houden’ Als God de schorpioenen en horzels heeft geschapen waarom dan geen ‘Untermenschen?’
Negerstein Hfdpersoon als Bruscon, Der Theatermacht zijn ‘symfonie’ is Bruscons Rad der Geschiedenis de grote greep in een miezerige wereld. in zijn overmoed wordt hij het slachtoffer van de Container 88ers. Begin: Faulkner As I lay dying.
Hughes' megalomane projecten worden het gedroomde muzikale oeuvre (Brückner-Wagner) muziek als landschap architectuur Landart
‘Het wereldlied’ Wolwa ▸ Edda ▸ Schopenhauer Provocateur: Gabriël x (de engel die Maria boodschapt) hij lijkt in ogen Willem de sleutel tot licht in handen | |
[pagina 43]
| |
Met Lilian (boekenbal 1989.)
| |
[pagina 44]
| |
[pagina 45]
| |
te hebben blz.
Reve 118
Das Trinklied von Jammer der Erde
Op de achterzijde: Fixatie op sex 50er jaren toen W 15 jaar was daaraan moet maitresse beantwoorden
Op een afgescheurd stukje papier: In H. waar hij woonde, want dit soort krankzinnige verhalen kan zich alleen maar in H. afspelen.
erger nog dan SMS taal is de spreek taal een dialoog ------- okee -------
als jij, Mohammed, Wandelaar vermoordt, dien je mijn rechtse zaak en kan ik de vrouw van Wandelaar trouwen het complot loopt stuk * bij provo. Cayssac pest Wandelaar tot een dodelijke maagbloeding aan toe. Hij vergeeft haar trotzdem.
Andersen · op reis touw bij zich om bij brand te ontvluchten · bang dat reizigers op hem voor zien hebben · bang voor levend begraven: briefje op tafel: ik leef nog. · at geen varkensvlees (strichnine) · bang dat hij te laat was voor trein etc. · of dat zijn kaartje niet geldig was verkeerde trein genomen ------- Bang voor computers, telefoons etc. angst venerische ziekte via toilet
Soldatenmis gijzeling (crimineel met ideologisch tintje) De gegijzelde vertegenwoordigt de oude soldateneer.
De neger: een bejaarde mopperende architect/muzikant o i d in suburbia die moet worden weggepest (denkt hij) wegens zijn misplaatstheid ‘verandert’ Wandelaar in zijn kwade genius? (hij vermoordt hem na hem zoals met Cayssac betrapt te hebben) zoals in ‘Thanatos’ Johanser[?] in Beni verandert w begaat uiteindelijk de moord die x hem wilde laten plegen en die hij zichzelf niet aangedurft zou hebben. z.o.z.
Op de achterzijde gaat het als volgt verder: Begin in St Florian vanuit standpunt K[?] (= de paardmens kentaur) dus: Hij:=wandelaar
Helmut Krausser Thanatos Laß die Sau raus, dann ist sie draußen. Man muß nicht alles im Kopf haben. ▸ aflopend als Thanatos blz. 486 Vertalen: pag 516/517 | |
[pagina 46]
| |
Met Kester Freriks (eind jaren '90).
Bij Jan Siebeling in Ede (2003).
Met Onno Blom (februari 2005).
Ferron wordt ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Burgemeester Pop van Haarlem speldt de versierselen op (april 2005).
|