| |
| |
| |
Atte Jongstra
Uren met Henry II Fix
Henry ii Fix op een vatbare leeftijd, enkele jaren voor zijn ontmoeting met de Weduwe Wilders. Anoniem, olie op doek, 35 × 45 cm, zonder jaartal. Collectie Henry ii Fix. Historisch Centrum Overijssel, Zwolle.
Sinds voorjaar 2004 ben ik gastarchivaris vanwege het Historisch Centrum Overijssel, de combinatie van het Provinciaal Rijksarchief en het Stadsarchief Zwolle. In die archieven heb ik het geluk gehad een vondst te doen, een drietal kisten waarvan men vooralsnog geen inventaris had gemaakt. In die kisten berust de nalatenschap van de bemiddelde, Zwolse burger Henry ii Fix (1774-1844), een bonte collectie papieren in verschillende mappen gebundeld: ‘Theorieën’, ‘Dichtwerken’, ‘Notities’, ‘Inzichten’, ‘Uitvindingen’, maar ook een enorme stapel dichtbeschreven vellen die een autobiografie bleken te betreffen, getiteld ‘De avonturen van Henry ii Fix’.
Uitgegeven zijn geen van alle geschriften van Henry ii Fix. Ik vermoed dat hij dat zelf niet wilde doen zolang hij zijn leven onvoltooid achtte. Toen de dood een punt achter zijn bestaan zette, was hij niet langer bij machte zijn geschriften zelf in het licht te geven. Hoe ze in het archief terecht zijn gekomen heb ik niet kunnen achterhalen, maar ze liggen er en zijn naar mijn smaak zeer de moeite waard. Een keuze uit de Fixautobiografie publiceer ik hier: de stukken waar Fix schrijft over zijn merkwaardige verhouding met zijn Zwolse stadsgenote Weduwe Wilhelmina Wilders (1770-1849). De complete Avonturen van Henry ii Fix zullen in 2007 verschijnen, door mij bezorgd, hertaald en van aantekeningen voorzien.
| |
| |
| |
Henry II Fix
Wilhelmina Wilders, mijn weduwe
Na veel hoofdbrekens en visioenen had ik in 1796 besloten dat het tijd was een vrouw te zoeken die mijn leven zin en inhoud gaf. Vrouwen mogen dan doorgaans schwärmerisch worden genoemd, niet zelden laten mannen zich veel meer door vage dromen en onberedeneerde verwachtingen leiden. Alleen al van mijn ouders was papa degene die vaak onbereikbare doelen najoeg. Mama bepaalde zich tot de degelijkheid der aardse dingen, bestierde het huishouden en voedde mij op.
Ik zou een vlijtige, degelijke, praktische en betrouwbare huisvrouw (bien elevé et polie) dus zeer goed kunnen gebruiken. Maar hoe vindt men een vrouw? Het was zaak hiervoor een methode te ontwikkelen. Natuurlijk heb ik gedacht aan muziekuitvoeringen, declamaties, kerkdiensten en feesten, momenten waarop men leden van de schone sekse vaak ziet verschijnen. Het zijn echter vaak uitstallingen van ijdelheid, waar de heren hun zaken voorbakken en (als ik mama mag geloven) de dames opgetut en vol linten, met de meest onwaarschijnlijke rougeblossen en behangen met sieraden, ‘zich aanbieden om geplukt te worden’ (zoals zij het zei). Toen kwam ik op het onschuldige stuk van wandelen.
De gedachte was deze. Iedereen wandelt wel eens voor zijn genoegen, dat geldt voor rijk en arm. Natuurlijk was een keuze uit de lagere standen niet gewenst, maar volksvrouwen kan men naar behoren aan de kleding onderscheiden. In het wandelgedrag - daarin zijn de beter gesitueerde inwoners van ons geliefde Zwolle vast geen uitzondering - zijn patronen te ontdekken. De mens is nu eenmaal een gewoontedier. Op basis van die aanname tekende ik een stadsplattegrond, om systeem te brengen in mijn onderzoek. Tot mijn grote tevredenheid zag ik dat mijn plattegrond beantwoordde aan het beeld dat ik gedurende de bijna vierentwintig jaren van mijn bestaan van onze gezegende stad had gevormd. Nu aarzelde ik. Was het zaak ons enigszins ronde Zwol te exploreren door steeds nauwere cirkels om de Grote Kerk te trekken, te beginnen met de omwalling en eindigend in de altoos in de schaduw van de kerk gelegen Korte Asemsteeg? Of verdienden radiale looplijnen de voorkeur, waarbij men vanaf het begin van de Melkmarkt steeds op een andere poort koerste? Een derde mogelijkheid was eenvoudigweg alle straten door te wandelen, waarbij men een volledige straatnaamlijst bij zich droeg en afstreepte waar men reeds geweest was, wat weer als nadeel had dat men zeer veel sloppen te doorlopen had, die vrijwel zeker geen oogst opleverden.
Ik liet de mogelijkheden de revue passeren, tot ik op de lumineuze gedachte kwam dat de bolwerken een geliefd wandelgebied waren voor de zondag, dat ik me slechts daar hoefde op te houden, en dus alle verdere dagen van de week aan andere zaken kon besteden.
Waar met welk bolwerk te beginnen? Moest ik de Diezerstraat doorlopen, de Binnengracht oversteken en bij de molen die was gebouwd op de aloude Bulderbasttoren mijn oog over het wandelpubliek laten gaan? Of was het raadzaam bij de tegenovergestelde stadswal aan te vangen, waar eekwalmolen De Herstelder stond en men uitkeek op een van blekerijen buiten de stad en Blalo daarachter? Ik besloot
| |
| |
echter dat het bolwerk in de hoek, waar de scheepstimmerwerven het Zwarte Water uitkwam op de grachten, de beste mogelijkheden bood. Geen besluit van de ratio, ik geef het toe. Dat het om het Maagjesbolwerk ging en dat bovendien op die plek de Jufferenmolen stond was intussen wel een teken dat mijn gevoel voor veelzeggend hield.
De eerstvolgende zondag besteedde ik grote zorg aan mijn kostuum, dat ik zo nauw mogelijk mijn karakter wilde laten weerspiegelen. Mijn toekomstige financiële onafhankelijkheid moest er subtiel doorheen schemeren, er moest iets van onderzoek van uitgaan. Wat men zeker direct moest kunnen zien was dat ik tot partij noch factie behoorde, wat zowel de kleur oranje uitsloot, als de Franse tricolore. Waarmee ik uitkwam bij de distinctie die zwart altijd aan een uiterlijk toedicht. Daarmee was om te beginnen de keus voor mijn tot aan de dijen komende, getailleerde jas met brede revers bepaald. Om een en ander te verzachten koos ik een pantalon in ezelgrijs, met een chemise van witte zijde. Ter afronding, als zwierig zoniet dichterlijk accent, drapeerde ik losjes een shawl om mijn hals, bijna tot aan de kin. Hoge hoed, gelaat op uitdrukking ‘waardig’ gezet, klaar. Ik monsterde het resultaat in de spiegel op mijn kamer en zag mijzelf, Henry ii Fix, onmiskenbaar Heer van Zwol tot Mastenbroek.
Zo ging ik uit. In bedaarde pas liet ik onze woning achter mij, sloeg na enkele honderden meters de Praubstraat in, rondde de Grote Kerk, liep de Voorstraat uit, rechts de Korte Kamperstraat in, passeerde de Visafslag en zag toen de Jufferenmolen.
Tegen al mijn verwachtingen in bleek het wandelpubliek allerminst veelkoppig. Ik telde tot mijn grote teleurstelling maar twee koppen. Eén daarvan was de mijne, de andere bleek evenzeer een man toe te behoren. Ik aarzel bij de keuze welk van beide hoofden het somberst stond, maar moet toch aannemen dat het gezicht van de Zwolse jonkheer Van Haersolte (want hij was het) peillozer droefenis vertoonde. Ik trof hem aan op de Jufferenwal, waar hij steentjes in het water aan het werpen was, landerig zo leek het. Dichterbij gekomen bleek van landerigheid echter geen sprake, genoemde somberheid overheerste en het scheen dat de jonkheer met steentjes oefende wat hij zodadelijk met zijn eigen lichaam zou doen. Dit deed mij onwillekeurig ‘Wacht!’ roepen, en ik beende snel op hem toe.
Ik posteerde mij tussen Van Haersolte en het schuine waltalud, en deed er aanvankelijk het zwijgen toe, in een poging zo veel mogelijk rust uit te stralen. Toen zei ik met kalme, beheerste stem: ‘Het zou wel melodramatisch zijn ons in het water weg te smijten, is het niet, Jonker Jan?’
‘Het leven is me anders geen schepvol stront waard,’ zei Van Haersolte, die me nu pas leek te herkennen en er ‘Ach ja, de tweede heer Fix...’ aan toevoegde.
‘Ieder mens heeft zo zijn teleurstellingen,’ zei ik. ‘Maar altijd is er toch de taak de heerlijkheid van onze stad te verhogen en daarmee die van onszelf.’
‘Wát heerlijkheid?’ schamperde Haersolte. ‘'t Is al ongeluk. Met de stroom des tijds zal mijn geluk niet vloeien, 't Gebloemte dat het siert wil voor mij niet bloeien.’
Dit bleek de opmaat voor een lang verhaal. Woordelijk kan ik mij de klachten van de geplaagde Haersolte niet herinneren, zij raakten zoek in de schaduw van een gebeurtenis die later op de dag zou plaatsvinden, maar ik moet mij sterk vergissen als zijn woorden niet op het volgende neerkwamen:
Mijn huiselijk geluk vermindert dag in dag uit, en het was al niet groot. Ik begin mijn vrouw onverschillig te worden, zij toont mij haar afkeer. Ik doe intussen alles wat haar plezier doet, geef in alles toe, hoewel ik er in mijn hart tegen ben. Ik heb het dienstpersoneel helemaal onder haar gelaten. Ondanks onze financiële rampspoed (waar zij niets van weten wil) verschijnen wij overal in de grote wereld, tegen mijn zin, omdat het zoveel geld aan kleren, opschik en koetsen kost, in één woord, ik heb altijd alles gedaan dat haar genoegen kon geven,
| |
| |
een toegeeflijkheid in liefde van mijn kant, die nimmer door haar gewaardeerd of geacht werd. Ik liet mijn oude kennissen en vrienden van jaren voor wat ze waren, en raakte met ze in onmin, net als met het grootste gedeelte van mijn familie. Ik hoopte dat ze de sacrificies van mijn kant zou voelen en waarderen. Maar helaas, het tegendeel: ze merkt het niet.
Alle aanhalingen en liefkozingen van mijn kant zijn haar niet alleen onverschillig en worden niet beantwoord, ze vervelen haar zelfs. Ze doet alle moeite ze te ontvluchten, en staat ze alleen maar toe omdat men het als vrouw verplicht is.
Ik herinner me bij de laatste woorden instemmend te hebben geknikt, zonder dat dit leek te worden opgemerkt door de arme jonkheer.
Ze zegt dagelijks dat zij wou dat ze mij nooit gekend of gezien had, dat er nooit een kind aan ons huwelijk zou zijn ontsproten en dat ze nu ze zwanger is hoopt dat de vrucht dood ter wereld komt. Ze zegt elke dag te willen scheiden. In mei vond ze een kwitantie van visboer Franken, en zei ze tegen mij dat die vis nooit in huis was geweest. Ik zou wel vis bij mijn hoer hebben laten bezorgen. Ze had al drie jaar vermoed dat ik een hoer had met wie ik leefde, dat ik zelfs een geheel huishouden onderhield. Niets vermocht haar te overtuigen van de onwaarheid van die vermoedens. Ze zei nooit meer bij mij te willen slapen, of dulden dat ik haar zou aanraken: ik zou haar met mijn hoerenlopen nog een kwade ziekte bezorgen. En er zouden nog wel meer rekeningen van dien aard voor de dag komen, van joden voor chitzen en andere goederen die ik gekocht had om aan mijn hoeren te geven. Onze dienstmeid Tonia had haar meer dan eens gewaarschuwd dat ik bij anderen ging, en dat ik geld uit de secrétaire stal om bij de hoeren te brengen.
In werkelijkheid kon ik nimmer over een duit beschikken. Zij was meester van alles, waardoor ik dagelijks bij de mensen op de partijen een gek figuur moest maken. Als ik verloor moest ik naar haar om geld te vragen, dat mij dan waar iedereen bij was gegeven werd met het bittere verwijt dat ik mijn geld verloren had, op de manier waarop een vader of moeder met een kind van twaalf jaar zou hebben gedaan.
En dan nog verwijten dat ik zeer veel slechtigheden had begaan, dat ik oorzaak was van haar ongeluk en dat van onze kinderen, dat ik een Judas en een valse kerel was, de allerslechtste man en vader die bestond, dat ik haar dagelijks mishandelde, dat ze met de kinderen op een andere plaats zou gaan wonen, terwijl ik van mijn kant altijd toegevend ben in alles, op hoop en in verwachting van vrede, rust, en welzijn en liefde.
Ik keek hem sprakeloos aan.
‘Tja,’ zei Haersolte. ‘En nu keek ik in het water, terwijl ik dacht aan touw, jachtgeweer of gif. U begrijpt...’
‘Ik begrijp dat u er nog niet uit bent,’ zei ik, nam onder het voorwendsel dat men mij elders verwachtte haastig afscheid en verwijderde mij met grote passen.
‘Mijd de liefde!’ riep hij me achterna. ‘Van trouwen komt rouwen!’
De uitwerking van de ontmoeting met mijn terneergeslagen stadsgenoot? Laat ik zeggen dat welke koers een Fix ook neemt, hij zich niet gemakkelijk van zijn pad laat afbrengen. Ik geloof dat dit voor onze hele familie geldt, zelfs voor mijn broer Louis, al is zijn pad een ander dan het mijne. Ik zette dus mijn wandeling voort, speurend naar jufferen, maar zag niemand die een stief uurtje stuk meende te moeten slaan met het strekken der benen. Ik vroeg me af waar iedereen was, tot ik de klok in de toren van de Onze Lieve Vrouwekerk twaalf hoorde lui- | |
| |
den, me realiseerde dat het etenstijd was en iedereen wel aan tafel zou zitten voor het zondagse diner. In het vuur van mijn voorbereidingen had ik de factor tijd uit het oog verloren, een onachtzaamheid die ik mijzelf zeer kwalijk nam, gezien alle zorg die ik aan preparatie en uitvoering van mijn plannen had besteed. Ik realiseerde me dat er nog een middag volgen zou, zoals op alle andere zondagen. Het is echter niet eenvoudig een onverstoorbare, waardige gelaatsuitdrukking op te houden als men in zichzelf teleurgesteld is. Alleen al het wachten verleent een menselijk gezicht ontevreden trekken en ongeduld tekent, om nog maar te zwijgen van ergernis. Ik probeerde desondanks een bedachtzame, zoniet waardige tred aan te houden bij de terugkeer naar huis - mijn klompvoet toont niet zo bij dat tempo.
Ditmaal nam ik niet de Voorstraat maar volgde ik de kade langs de Grote Aa. Ik had de Melkmarktbrug gepasseerd, vervolgens de Gasthuisbrug. Ik had me bepaald tot andere gedachten dan over de vrouw en de liefde, om mama niet met een misnoegd gezicht onder ogen te komen (waar zij zeker op zondag aanstoot aan nam). Het is naar mijn beste herinnering dan ook tijdens die wandeling geweest dat ik mijn plan voor de verbetering der hengelhaakjes ontwierp, dat ik hier in een latere, definitieve versie geef:
hengelhaakjes worden gebruikt voor het vangen van vis. Er zijn door mij (1798 AD) verbeterde hengelhaakjes uitgevonden, waarvan de vis als hij eenmaal gebeten heeft, zich niet kan losmaken. Daartoe is een tweede haakje aangebracht, dat door het trekken van de vis losspringt en de vis omklemd houdt.
Het kan ook zijn dat ik nog een enkele gedachte heb gewijd aan mijn ongelukkige stadsgenoot Haersolte. Zeker is dat ik geheel in gedachten verzonken was, toen ik de kruising van de Vijfhoek en de Wolweverstraat bereikte en onverhoeds tegen iemand aanliep, die hierop onzacht te vallen kwam. Onthutst keek ik naar de vrouw die achterover op de klinkers lag. Haar stemmig getoonzette ensemble - een mosgroene robe, op borsthoogte getailleerd - was danig in het ongerede geraakt. De kinband van haar grijze hoofdbedekking was losgeschoten en de hoed lag naast haar op de grond.
‘Excuus!’ riep ik. ‘Duizendmaal. Ik had u niet gezien.’
Ik hielp haar overeind, raapte de hoed op en klopte het vuil eraf, zo goed en kwaad dat ging. Tot mijn verbazing moest ze lachen.
‘Ik had u óók niet gezien, daarmee is de schuld vereffend.’
Ze had het gezicht van een vrouw die het leven heeft leren kennen, zonder de zichtbare gevolgen van die kennis, terwijl ik haar toch in jaren ruim mijn meerdere achtte. Meteen viel mij haar neus op, die leek op die van mama. Voor het overige werd haar gezicht overstraald door een mildheid die ik nooit eerder zag, en ogen die de vriendelijkheid zelve waren. Ik vroeg me af of zij me in een talrijk wandelpubliek zou zijn opgevallen. Haar gestalte en haar houding drukten de kalme, bescheiden waardigheid uit die iemand niet meteen in 't oog doet springen.
Toen ze haar hoed had opgezet zag ik enkele lokken op de alleraangenaamste wijze onder het lint opkrullen, wat mij aan mijn voornemen van die dag herinnerde en deed denken aan het lot, dat zich soms in vreemde bochten wringt.
‘Mag ik me voorstellen...’ zei ik. ‘Henry ii Fix, aangenaam...’
Ze bleek naar de naam Wilhelmina Wilders te luisteren, en sinds twee weken in onze stad te wonen, waar ze een woning betrokken had aan de Broerenstraat. Ik herinnerde me een vroeger bezoek, samen met papa, aan het maison des filles in dezelfde straat en schrok. Zij bleek dat te hebben aangevoeld, als gevolg van wat ik later zou leren kennen als een zeer opmerkzaam karakter.
Ze lachte opnieuw.
‘Aan het nette stuk van de straat, hoor! Maakt u zich geen zorgen. Ik ben een eerzame weduwe.’
‘Ach,’ zei ik. ‘Mijn condoleances...’
| |
| |
Ze was opvallend openhartig. Ze zei zich te hebben neergelegd bij datgene wat kennelijk onvermijdelijk was geweest, en nu ze eenmaal besloten had haar verdere leven in eenzaamheid door te brengen bleken er steeds weer lichtpuntjes die haar leven konden veraangenamen.
‘Ik hoop dan maar dat u spoedig iets gevalt dat u onze brute rencontre kan doen vergeten,’ zei ik. ‘Zoiets is natuurlijk erg onaangenaam voor een eerzame vrouw als u...’
Ten derden male een lachje op haar aangenaam gezicht.
‘Men weet nooit wat er nog uit voortkomen kan...’
Op dat moment stond ik niet bij die woorden stil. Ik gaf haar een hand ten afscheid, niet zonder nogmaals mijn verontschuldigingen aangeboden te hebben, en we vervolgden onze weg.
Mijn ouders zaten nog aan tafel, mama vroeg ontstemd waar ik om etenstijd was geweest, en waarom ik ondanks mijn afwezigheid toch zo vrolijk keek.
‘Ik eh... Ik heb aan de Buitengracht in het water gekeken,’ zei ik zo verstrooid mogelijk. ‘Heb aan hengelhaakjes gedacht en de tijd vergeten. Excuus mama!’
Ik zag dat ze nog iets zeggen wou, maar was al onderweg naar mijn kamer, waar ik aan mijn schrijftafel gezeten mij de laatste woorden van de Weduwe Wilders herinnerde:
‘Men weet nooit wat er nog uit voortkomen kan...’
Ik sprak die woorden bij herhaling uit, met een gemoed dat nimmer nog zo licht geschenen had.
‘Weduwe Wilders,’ mompelde ik. ‘Weduwe Wilhelmina Wilders...’
En ik verzonk in dagdromen, die pas laat in de nacht in echte dromen wilden overgaan.
Liefde is een vluchtig begrip, dat men als het ware tastbaar wil maken. Ik zou bijna zeggen ‘vlees en botten wil geven’, als dit niet zo plat zou klinken. In de weken na mijn ontmoeting met de Weduwe Wilders ontwierp ik verschillende plannen van aanpak. Ik schreef haar brieven over de spontane affectie die ik voor had opgevat, over al het moois dat uit haar val voort kon komen en uit de omstandigheid dat ik het was die haar had opgeheven. In andere schilderde ik de beide uiteinden van de Broerenstraat - ik liet bij het maison des filles in het duistere deel hele regimenten in de wacht staan, alleen maar om het huis van de Weduwe als centrum van deugd en verlichting in den brede uit te kunnen malen. Epistels wijdde ik aan mijn rondwandelingen hier ter stede, met mij als promeneur solitaire op zijn voetreis naar het geluk.
Ik verscheurde al die brieven. Ze waren te dromerig, bevatten te veel fantasieën en voorstellingen. Het was alles bijeengenomen eenvoudigweg niet tastbaar genoeg. Ik zag een muur opdoemen, als grens van mijn mogelijkheden. Gek genoeg bracht mij dat meteen op een idee, ik bedoel: die muur. Van mijn wandelingen kende ik natuurlijk de hartjes die de jeugd voor hun gelieven met nagels of ander ijzeren graveermateriaal in de stadsmuur had gekrast, geflankeerd door de initialen van beide partijen en een jaartal. Boodschappen uit de vele eeuwen die onze gevierde stad reeds bestaat, bedoeld om contact met de andere sekse te maken, dat te bestendigen of te bevestigen. Meteen trok ik mijn overjas aan, verliet het huis zonder mama te melden met welke reden ik uitging of zelfs maar het tijdstip van terugkeer aan te geven. Ik liep de Diezerstraat uit, zag aan het einde links het grote stuk dat van onze stadsmuur restte en vond algauw enkele van de hartjes die ik noemde. Ik zocht een stuk waar de jeugd niet doende was geweest, dat ik ter hoogte van de Vispoort vond, een gunstige locatie, gezien het feit dat de Broerenstraat (waar de Weduwe Wilders immers woonde) via het Broerenkerkplein daar zo ongeveer op uitkomt. Verheugd liep ik naar de ijzerwerkplaats van Beenerink, die na aanvankelijke verwondering bereid bleek mij een spitse beitel en een hamer te verkopen. Met die werktuigen in een linnen zak begaf ik mij naar onze Koestraatwoning om daar een geschikt uur af te wachten om met mijn graveerarbeid te begin- | |
| |
nen. In de tussentijd ontwierp ik een geschikte tekst.
De inhoud van mijn boodschap kostte mij veel hoofdbrekens. Ik moest deze natuurlijk zo ontwerpen dat de Weduwe het begreep, tegelijkertijd was het niet de bedoeling dat de hele stad op de hoogte raakte van mijn amoureuze ingeblazenheid. Hier was uiteraard iets wankels aan, ik had haar slechts eenmaal zien vallen. Maar de manier waarop zij op de klinkers lag bleek voldoende te zijn geweest om mij in de weken na onze fortuinlijke rencontre toch aan niets anders dan liefde te doen denken. Had er bovendien niet iets van belofte gescholen in haar ‘Men weet nooit wat er nog uit voortkomen kan...’
In welke bewoordingen zou ik mij tot haar richten? ‘Weduwe Wilders’ was te veel, te duidelijk. Een vrouw alleen verkeert stellig in een kwetsbare positie, voor een man alleen als ik gold hetzelfde. Ik besloot dus tot de aanhef www., waarmee ik onwillekeurig in de wereld van de afkortingen belandde, wat als bijkomend voordeel had dat het de graveerarbeid zou beperken.
Toen ik rond het schemeruur op een trapleertje tegen mijn tekstdrager leunde merkte ik hoe lastig het was de letters in de baksteen te hakken. Ik moest zeer behoedzaam te werk gaan, om mijn medeklinkers niet voortdurend te zien verdwijnen met wegschietende partikels. Ik besloot het muurdeel eerst met klei te bestrijken, en haalde een emmer van huis, vulde deze enkele malen met klei die ik langs de oever van het Zwarte Water vond, bestreek het beoogde tekstgedeelte en streek het glad met een plankje dat mij onderweg als hulpmiddel in het oog gevallen was.
Na drie steeds pijnlijker uren - ik was niet veel beweging gewend en was gedwongen mijn arbeid in een moeilijke houding te volvoeren - zag ik tot mijn grote genoegen de volgende boodschap duidelijk in de muur geschreven:
www. k z grg d r hbbn knns n t krgn w vl hft m brrd p t hffn ws m n r w trkkn stn m n gdchtn gbtld Wrvn kt Hnr ii Fx
Ik keek nog een kwartier tevreden naar de muur, zo nu en dan steels om mij heen ziende. Ik was tot mijn grote opluchting door niemand gestoord, meende geheel onbespied te zijn gebleven. Innig tevreden pakte ik het trapleertje en begaf mij huiswaarts. Op weg naar de Koestraat kwam ik weliswaar enkele stadsgenoten tegen, maar kennelijk baarde het trapje op mijn intussen geschaafde schouder geen opzien en men liet het bij een gebromde groet.
Ja, en dan begint het grote wachten. Ze zou toch reageren, zo was mijn verwachting. En ze reageerde ook, al duurde het een week voor een bode een briefje bezorgde, in een handschrift dat beschaving verried.
Waarde Heer Fix. Deze letteren zijn afkomstig van de vrouw die u omvergelopen heeft. Ik herinner mij onze ontmoeting nog zeer levendig, maar dacht dat u deze wel vergeten zou zijn, tot mijn dienstbode mij vertelde over een geheimzinnig bericht, dat door een onbekende in de stadsmuur was gebeiteld. Dit wekte mijn belangstelling en ik ben het zelf gaan zien, ter hoogte van de Vispoort. Vooral in begin en eind meende ik een verband te zien met onze rencontre, al vermocht ik uit tussenliggende medeklinkers niet veel op te maken. Hnr ii Fx, dat bent U, nietwaar? En met www. onderteken ik, in gespannen afwachting van uw antwoord, dit schrijven.
Ik had de bode laten wachten. Mama was uit die dag, voor een visite bij een nicht. Ik schreef meteen terug:
Hooggeachte Mevrouw Wilders, uw scherpzinnigheid verbaast mij niet. Ik was het inderdaad, die u niet te rechtstreeks wilde benaderen met het oog op uw eerbaarheid. U had mijn regelen immers kunnen negeren, die vrijheid bood ik u. Maar nu u dat niet besloot te doen, voel ik mij
| |
| |
gerechtigd ook de klinkers in te vullen. Dit was mijn bericht: ‘Waarde Weduwe Wilders, Ik zou graag de eer hebben kennis aan u te krijgen. Uw val heeft mij beroerd, u op te heffen was mij een eer. Uw trekken staan mij in gedachten gebeiteld. Waarvan Akte. Henry ii Fix’
Papier gevouwen, van enveloppe voorzien, aan de bode meegegeven naar de Broerenstraat. Hiermee was een correspondentie geopend, die een leven lang zou duren.
De eerste periode van die briefwisseling noem ik ‘de wilde tijd’. Mijn gevoelens zwiepten heen en weer, van angst naar torenhoge vreugde bij 't ontvangen van haar epistels, die spoedig zeer vertrouwelijk werden, ook van mijn kant. Het woord ‘liefde’ viel, een begrip waar ik slechts zeer beperkte ervaring mee had.
Ik besloot dus voor enige tijd mijn studiën op dat stuk te bepalen.
Bij Lichtenberg had ik gelezen over een magneet die op zes pond verliefd werd: terstond voerde ik alle benodigde natuurkundige proeven uit. Ik verdiepte mij in de gemoedsgesteldheid van een weegschaal, die een ijzeren kilo niet meer wilde loslaten, ondanks trekking mijnerzijds. Ik liet mijn gedachten hier over gaan, maar kwam niet tot een bevredigende slotsom. Was ik verliefd? Tot welke soort van mannen was ik dan vervallen?
Dat bracht mij op de volgende classificatie van het verschijnsel ‘man’:
1. | De eerste klasse bevat mannen die aan zuiver onstoffelijke wezens grenzen. Zij bepalen zich tot afgelegen waarheden. Waarheid gaat vóór behaaglijkheid, in welke afzichtelijke mantel die waarheid ook gehuld gaat. Gaat om met voorvallende dingen. |
2. | De tweede klasse bevat mannen met zintuigen. Zij wonen in een zinnelijk paradijs, maar zoeken naar bovenzintuiglijke waarheid. |
3. | De derde klasse (de grootste) grenst aan die van de dieren en is slechts voor vrouwen geschapen. |
4. | De vierde klasse bevat gemengde karakters (1 t/m 3). |
Ik meende tot de vierde klasse te behoren, het gemengde type waaraan in mijn geval echter type 3 ontbreekt.
Als ik over de vrouw nadenk, over haar en de liefde, dan meen ik dat het grove fysieke in het algemeen het wezen van haar liefde uitmaakt. Zij beminnen nimmer een bepaald individu - zij beminnen het mannelijke geslacht met een verachtelijke drift. De Weduwe Wilders was ongetwijfeld een uitzondering, uit haar brieven bleek mij een onmiskenbare neiging tot onstoffelijkheid, die men zou kunnen associëren met eer en geweten. Een brief die ik enkele jaren later van haar ontving, toen onze correspondentie eenmaal goed op gang was gekomen, bevestigde mij in dit idee:
Mijn gewaardeerde vriend Henry, u weet weliswaar wie ik ben en waar mijn woning staat, maar achter de façaden van gezicht en gevel gaan geschiedenissen schuil waar zelfs de intiemste vrienden naar te raden hebben. Ik ben uit het edele Gelderland afkomstig en mijn familie leeft daar nog in aanzien. Mijn moeder had een vriendin in Amsterdam, en had haar beloofd, op haar aanhoudend verzoek, om mij na mijn zeventiende verjaardag voor enige tijd bij haar te laten. Deze dame was een bejaarde kokette, en wij leefden in grote smaak. Ik was nooit tegen zulke buitensporigheden gewaarschuwd, en volgde mijn weldoenster in die vrolijke voet van leven. Onze dagen waren op de geregeldste wijze ongeregeld, Bals, soupers, speelpartijen, komediepartijen, carrousels, wij waren overal aanwezig. Men zei dat ik niet lelijk was en kwam mij vertellen dat men mij beminde, maar liet me staan als men hoorde dat ik van
| |
| |
arme adel was. Dit beviel mij wel, want mijn trouwlust was gering. Ik verbond mij dan ten slotte toch aan een schatrijk jong Oost-Indisch heer, en die had de moed om mij na de genoemde ontdekking nog steeds smoorlijk te beminnen, zoals hij zei. Zijn eigen meester zijnde, had hij alleen goedkeuring nodig van mij en mijn ouders. De omvang van zijn kapitaal verbijsterde mijn ouders zozeer dat men mij zelfs verplichtte zo'n uitstekende partij niet af te slaan, en die heer te trouwen. De bejaarde kokette bij wie ik woonde was het roerend met hen eens, en bevorderde de attenties van de jonge heer waar zij maar kon. Vijf keer reeds had hij mij aangezocht, maar ik hield mij aarzelend en uitte mijn bezwaren: ik moest hem beter leren kennen, alvorens in de echt te treden. Mijn tegenwerpingen werden voor eigenzinnigheden uitgekreten, of niet begrepen: ‘Maar ik bemin mijnheer Wilders niet.’
‘Je bent een romanesk kippetje,’ kreeg ik ten antwoord. ‘Wat kan jou dat schelen? Kind, je hebt zoveel maanden in de beau monde verkeerd, en weet nu nog niet dat liefde en het huwelijk niets met elkaar te maken hebben?’
Kort gezegd: ik zag geen kans te weigeren. Aangezien de heer Wilders een eigen huis bewoonde, hoefde ik mij slechts in zijn koets ter plaatse te laten brengen. Hij werd mijn man, en ik een van die ongelukkige vrouwen die leed onder nijd en afgunst vanwege mijn goede partij. Hoe bemiddeld hij was bleek uit zijn uitgaven, die hij ruim en rijkelijk deed. Zijn huishoudster, hoewel verbitterd omdat zij zelf vues op hem had, was teleurgesteld, maar te beschaafd om mij niet dan met de uiterste beleefdheid te ontvangen.
De eerste veertien dagen liep het tamelijk goed. Mijn echtgenoot scheen verzot op zijn jonge vrouw, en kwam al mijn wensen tegemoet.
Maar hij bezat veel van het wellustige Aziatische karakter, en ik ontdekte weldra dat ik mij verbonden had aan een man die vatbaar was voor de allergrofste vermaken, maar dat voor mij geheim houden wilde. Ik schaam mij voor de (aan een ongenoemde vriend) gerichte brief die ik in een verborgen laatje van zijn secretaire vond, maar de eerlijkheid gebiedt mij u iets uit de inhoud voor te leggen:
Kijk haar wangen eens blozen! Haar polsslag wordt sterker, mijn hart bonst, ik kom dichterbij... Een paar scheefgezakte kussens verschaffen me een alibi, ik durf mijn hand uit te strekken om haar een beetje overeind te helpen, te ondersteunen... Een beweging onthult haar boezem, een boezem mijn eigen echtgenote waardig, enorm! Ik word door dronkenschap bevangen, druk mijn verliefde mond op de hare, mijn tong wekt wellustige sidderingen in haar op. Dan nader ik het heiligdom, een bevende vinger treedt binnen en juist dat beven windt haar nog meer op... Het is gebeurd... Ik heb hem door iets anders vervangen... Goden! Wat een genot!
Spoedig ontdekte ik dat zekere mejuffrouw Bavink met hem in zondige gemeenzaamheid leefde. Dat ik mijn man deelde met het uitschot der sekse! Zo'n grievende ontdekking kan ik niet beschrijven. Het is waar: ik had mijn man genomen, omdat ik dat als onontkoombaar zag, maar mijn hart zou hem genegen zijn geworden als hij mij dat zelf niet onmogelijk had gemaakt. Daarbij: ik was zwanger. Wat te doen? Hoe gaat men verder in het leven met een man die geheel verdierlijkt is en geen verstand vertoont?
Zijn baldadig leven ruïneerde zijn gezondheid, en dat niet alleen. Ik zag nu wel dat geen enkele rijkdom bestand was tegen een vertering die in weinige maanden duizenden beliep.
| |
| |
Deze pijnlijke overdenkingen en de gezegende staat waarin ik mij bevond, ondermijnden spoedig mijn gezondheid.
Ik heb te veel achting voor uw kiesheid, lieve Henry, om u te vervelen met de walgelijke tonelen die hij verder in zijn brieven meende op te schrijven moeten. Laat ik u alleen zeggen dat ik van een dochter beviel, en met veel hartzeer zag dat mijn man daarvoor geen blijdschap voelde. Volmaakt overtuigd dat de natuur mij in staat gesteld had om mijn eigen kind de borst te geven, voldeed ik aan die plicht. Maar zo gauw hij dit merkte, voer hij verschrikkelijk uit: ‘Dat mormel zuigt uw vol en rijk gemoed nog van de borst, de min zit klaar, geef hier dat kind! Ik laat uw schoonheid niet vernielen.’
En dat tegen mij, die nog bloedend van een wrede kraam in de kussens lag, met als enige troost voor alle pijn de zuigeling van hem en mij! Ik antwoordde slechts met tranen, maar liet mij niet bedillen door mijn veile echtgenoot.
Hierop volgden van zijn kant zaken die ik u niet kan mededelen. Weet alleen, dat hij mij ging haten.
Wij hadden nu niets meer gemeen dan het huis waarin wij woonden. Mejuffrouw Bavink beheerste hem geheel, zij bleek hem reeds twee kinderen gegeven te hebben. Deze onnozele wichten had ik vaak bij haar gezien, als zijnde twee ongelukkige weesjes uit haar familie.
Mijn lief kind trok nu al mijn liefde, al mijn zorg, en vergoedde het leed dat haar ongelukkige vader mij bezorgde! Het spel en de roofzucht van nog meer maîtresjes deden het Oost-Indisch geld als in een bodemloze put wegzinken. Ik probeerde of ik deze dwaas niet tot rede brengen kon. Vergeefs! Het ging van kwaad tot erger. Zijn wraakzucht tergde mij dermate, dat hij aan Bavink opeens voor wel duizend dukaten aan juwelen present deed, in mijn bijzijn.
Ik moest dus alles slikken of hem verlaten. De aarde draagt echter naar mijn inzien geen ongelukkiger vrouw, dan zij die in de bloei van haar leven van haar man gescheiden is. Daarbij, wat te beginnen? Alle geld was van hem. Ik had wel fraaie juwelen en vele cadeaus van hem gekregen, maar daar kun je niet van leven. Ik had ook een kind om voor te zorgen. Ik besloot mijn hoop op zijn verbetering niet op te geven en wijdde mij geheel aan 't kind. Door het lezen van goede boeken stelde ik mij in staat om de moederplicht op een verlichte wijze uit te voeren.
Eindelijk behaagde het God, om mijn man de droevige gevolgen van zijn losbandigheid te laten ondervinden. Hij kreeg een beroerte en was ettelijke maanden meer dood dan levend. Ik wilde hem bezoeken, maar Bavink had zich meesteres van zijn persoon gemaakt.
Eén keer evenwel was de gelegenheid gunstig. Ik knielde voor zijn bed, ik huilde. Mijn nu zes jaar oude dochtertje stond naast mij en huilde ook.
‘Lieve papa,’ zei het kind, en streelde, op een stoof geklommen, met haar klein handje zijn wang.
Hij keek mij strak aan, greep mijn hand, wilde iets zeggen, maar zijn spraak was zo belemmerd dat ik niets verstond. De meeste tijd lag hij zwijgend met de ogen open. Toen stierf hij, nog geen veertig jaar oud, en liet mij niets dan schulden na. Bavink had in alle verwarring het huis verlaten, met voldoende tijd om het loon van haar ondeugd in veiligheid te brengen.
Ik was zesentwintig jaar, arm van fatsoen, en had een kind voor wie ik zorgen moest. Het leven du bon ton kwam mij zo verachtelijk voor dat ik veel liever met mijn handen het brood zou willen winnen, dan delen in alles wat weelde, aanzien en vermogen heet. Kort hierna ging ik bij goede lieden op twee aardige kamers wonen, en bezuinigde zo veel mogelijk, hopend dat de goede Voorzienigheid mij een
| |
| |
uitweg zou bieden. Ik verkocht mijn juwelen en kostbare kleren, zette het geld bij zekere koopman uit, en begon gelukkig te worden. Ik verzuimde niets om mijn veelbelovend kind een betere opvoeding te geven dan ik zelf ontvangen had, en leefde acht jaar zonder dat mij veel opmerkelijks gebeurde. Toen kreeg mijn lieve meisje de kinderpokjes, en werd ze mij in weinige dagen ontrukt. Mijn voorhoofd gloeide, mijn ogen stonden hol, mijn gemoed was zo beklemd dat ik nauwelijks zuchten kon. Pas op de dag van de begrafenis begonnen mijn tranen te druppelen. Niets had ik meer. Toen ben ik naar Zwol verhuisd, naar een eenvoudige huurwoning in de Broerenstraat.
Met mijn ‘niets’ heb ik inmiddels leren leven, mijn waarde Henry. Ik weet niet of mij dat tot vreugde strekken moet, maar mijn bestaan kent rust en zekerheid. Ik weet wat ik heb. Nu is er enige band tussen U en mij ontstaan, en verkeer ik toch in twijfel. Met oprechte hoogachting, uw Weduwe W. Wilders
Deze brief ontving ik in december 1800. Ik zie mijzelf nog in mijn kamer zitten, de Zwolsche Courant voor mij op tafel, toen werd aangescheld. Ik had net mijn hoofd gebroken over de kwestie Westerhoff, die door een onbekende schriftelijk was uitgedaagd voor een duel. Hij had de handschoen opgenomen, was te bestemder tijd ter plekke geweest, maar de tegenstander was niet op komen dagen. Westerhoff vroeg de man per advertentie zich alsnog bij hem te melden. Een merkwaardig geval, vond ik. Als men eenmaal zover is gegaan iemand uit te dagen, kan men immers niet terug. Een duel is tenslotte geen ding waar men de spot mee drijft. Toen hoorde ik de bel in de gang van ons huis en kwam de brief van de vrouw die ik stilletjes als mijn weduwe was gaan beschouwen. Ik las haar geschiedenis, en raakte steeds meer ontdaan. Weduwe Wilders, dacht ik. U bent een dichtbeschreven blad. Tegelijkertijd voelde ik mij grotelijks begaan met haar bittere lot. Het leven had haar niet gespaard, en er kwam iets in mij op dat ik slechts met ‘riddermatigheid’ kan aanduiden. Opnieuw een gevallen vrouw, ditmaal niet door mijn toedoen, maar door dat van een schurk uit vreemde streken. Een vrouw die de opheffing van een huwelijk verdiende. En voor die opheffing was ik aangewezen, ik kon na mijn stenen boodschap en al mijn brieven niet terug. De val van een vrouw is geen zaak waar men lichtvaardig over doet.
Het leek echter dienstig de gang der dingen te vertragen, meende ik. Ik was eerder half van plan geweest in algemene bewoordingen van de echt te reppen, had zelfs al eens een brief waarin ik over het huwelijk sprak in de haard geworpen. Nog steeds koesterde ik mij in de warmte van mijn gevoelens jegens haar, die nu en dan zeer vurig waren. Maar ik meende er na haar brief goed aan te doen nog wat te wachten. Verdere rijping van haar eerbaarheid leek geen kwaad te kunnen.
Na deze overwegingen concipieerde ik het volgende epistel:
U weet, mijn waarde Weduwe Wilders, dat het gehemelte en de tong van zekere zenuwtepels voorzien zijn, die door voedsel of dranken aangedaan de gewaarwording aan de ziel meedelen die wij ‘smaak’ noemen. Natuurkundigen van naam verzekeren ons dat deze zenuwtepels door hun verschillende grootte van elkaar te onderscheiden zijn.
- Zij die alleen de grootste bezitten hebben de algemene smaak die wij in alle mensen waarnemen. Alles wat de honger stilt is goed. Een stuk pens of een uitgelezen Westfaals hammetje - zij merken het verschil niet.
- Zij die van de middensoort voorzien zijn (Zenuwtepel Categorie ii) kennen het verschil tussen goed en beter. Zij eten niet enkel voor de honger; maar tevens om den mond te strelen.
- Ten slotte zijn er mensen die met zulke tere en gevoelige zenuwtepeltjes bewerktuigd zijn,
| |
| |
dat ze de minste of geringste wansmaak als regelrechte belediging ervaren.
Stelt u zich eens voor dat drie mensen, elk voorzien van één van genoemde tepelsoorten, drie achtereenvolgende dagen met elkaar eten. De eerste dag dineren zij bij een vaderlander van de ouderwetse keuken. Alles eetbaar - de gastheer heeft het hart op de goede plaats en op tafel staat meer dan nodig is om de honger te stillen. De volgende dag zitten ze aan bij een eerwaardige matrone, die een groot zwak heeft voor keuken en kokerij. Alles is zeer lekker en doet de hoofdverdiensten van een ware vrouw des huizes eer aan. Ten slotte eet men bij een lekkerbek, in wiens keuken een Franse kok de scepter zwaait. De tafel is met gerechten minder volgeladen, maar alles wat wordt opgediend is du dernier goût.
Stel nu! De fijnste tepelman zegt: ‘Het eerste was goed, het tweede beter, het derde du dernier bon.’
De man met zijn grove zenuwtepels antwoordt: ‘Om U de waarheid te zeggen: ik vond het eten overal even lekker. Bij de laatste was 't alleen wat weinig.’
De man met de middensoortige zenuwtepels schudt het hoofd: ‘De eerste maaltijd was beslist de minste van de drie. Tussen beide andere zou ik niet durven kiezen.’
Ergo. De gehele verdienste van de kiese smaak komt toe aan een fijn en aandoenlijk zenuwtepeltje.
Zo is 't ook in het geval van de liefde.
Beminde Weduwe, dit is zó waar en door de dagelijkse ondervinding dusdanig bevestigd, dat ik mij verheug in de zekerheid dat U niet anders kunt dan U stap voor stap, langzaam, voor te bereiden op het moment waarop U zich aanbeveelt in mijn huwelijkse smaak. Het is misschien overbodig te zeggen dat ondergetekende
De Weduwe Wilders in een artists impression. Tekening Henry ii Fix.
Collectie Henry ii Fix.
Historisch Centrum Overijssel, Zwolle.
Henry ii Fix tot de allerfijnst bewerktuigden behoort (Zenuwtepels Categorie iii).
U hebt uw aangrijpende geschiedenis aan mij willen openbaren, wat ik als een eer beschouw. Mijn gevoelens voor u zijn er niet door verminderd, integendeel versterkt. Laten wij echter nog wat wachten met gevolg te geven aan al te hoge woorden. De mens, zo is mijn ervaring, wordt steeds mooier naarmate het leven hem of haar doet rijpen, steeds wordt de schoonheid weer verhoogd. Op die wijze zult ook u zich ontwikkelen, tot het moment dat ik kan zeggen: in mijn fijnbetepelde smaak, mevrouw, bent u du dernier bon. Voila. Uw innig toegenegen Henry ii Fix
Vanuit een streven naar volledigheid laat ik hier het antwoord van de Weduwe Wilders volgen. Ze had duidelijk doorgeredeneerd op de stille wenken die ik haar had gegeven in verband met liefde en de echt, wat mij enigszins verontrustte. Maar geloften waren nog niet gedaan, en in het slot van haar briefje kwam zij uit op wat mij 't beste leek.
De hele toestand was onder controle. Dit schreef zij:
Voor uw vererende suggestie met u in de toekomst in de echt te treden vraag ik u om bedenktijd. Niet omdat ik het antwoord niet weet, maar om mij te beraden of ik u wel waar- | |
| |
dig ben. Ik achtte het mijn plicht u van mijn historie op de hoogte te stellen, opdat u niet gehouden aan enige gelofte, in alle vrijheid kunt besluiten of u zich aan mij binden wilt. Mijn hart zegt mij dat ik zou kunnen leren waarachtig van u te houden. Alleen vraag ik u tijd, om aan het denkbeeld te kunnen wennen naast u in het leven te verkeren.
In de eeuwigheid der dingen, die volgens de nieuwste theorieën en inzichten een stuk langer heeft geduurd dan de spanne tussen het aangewezen jaar van de Schepping en de ongewisse toekomst, is het bestaan van de mens slechts een korte flits. Men heeft er maar het beste van te maken. Ik meen dat gestaag doorwerken het beste beantwoordt aan de eisen der natuur, zeker aan de eisen van mijn natuur. Niet voor niets heb ik nooit anders gedaan. Kalm, zo gelijkmoedig mogelijk voorwaarts. Veel struikelblokken of hinderpalen ben ik daarbij nooit tegengekomen op mijn weg, of het zou de gedachte moeten zijn dat een man zich moet binden aan een vrouw, met daaropvolgend de uitwerking van die gedachte. Het beeld dat hierbij hoort is natuurlijk dat van de Weduwe Wilders. Het was door het heengaan van mijn moeder in 1801 en alle beslommeringen in verband met haar teraardebestelling enigszins vervaagd, wat haar kennelijk niet was ontgaan, blijkens haar brief van 23 September 1803:
Mijn beminde Henry, denkt u nog wel eens aan uw Wilhelmina W.? Omgekeerd verzeker ik u dat ik het beeld van u dagelijks voor ogen heb, en dat de plek die ik voor u in mijn hart heb ingeruimd steeds warmer wordt in de jaren waarin wij ons voor elkaar toebereiden. U hebt mijn geschiedenis gelezen, het kost me veel moeite te begrijpen hoe ik zo diep kon zinken. Het kost me nog meer moeite langzaam uit dat levensdal op te klauteren, meer moeite dan ik dacht.
De tijd is een trouwe vriend, en helpt mij de onschuldige jonge vrouw terug te vinden die ik eens was. Maar de tijd is ook zonder mededogen. Zij verwijdert vrienden van elkaar, en brengt sleet op gevoelens, zelfs die van de liefde. Ik vecht daartegen, beminde Henry, met heel mijn kracht. Ik kan dan ook zeggen dat mijn genegenheid voor u nog niets verminderd is.
Ik heb vernomen van het overlijden van mevrouw uw moeder, alweer drie jaar geleden. Ik ben zelfs de kerk binnengeslopen tijdens de uitvaartdienst voor uw mama. U hebt mij vast niet gezien - ik stond helemaal achterin, achter een pilaar, om achterklap te vermijden. In de tijd hierna heb ik uw periode van rouw gerespecteerd. Ik hoop dat u uw grote verlies hebt kunnen verwerken, ik weet nog goed hoe ik eraan toe was toen mijn eigen moeder heenging. Gaat het tegenwoordig weer goed met u? Ik ben er soms wat angstig over. En denkt u nog wel eens aan mij?
Uw Weduwe Wilhelmina W.
PS De weduwe van Hermannus Potgieter gaat op een veiling bij vendumeester Rensing in het Stadswijnhuis haar twee hoven buiten de Kamperpoort aan de meestbiedende verkopen. Wilt u met mij de kijkdag bezoeken? Misschien kan een en ander ons in verband met onze toekomst niets bieden. Maar we kunnen aan de hand van de Potgieterhoven wellicht over die toekomst nadenken. Ik bedoel die van ons samen.
Had ik in de afgelopen jaren aan mijn Weduwe gedacht? Welzeker. Ik had op een dag een werk achter de boekwinkelruit van Tijl zien liggen en dat ook inderdaad aangeschaft: De geheimen der voortplanting en het waar genot der omhelzing, een driedelige uitgave in groot octavo dat mij drie gulden kostte. Ik had daarbij aan niemand anders dan mijn beminde Wilhelmina gedacht en was verbaasd uiterst gereserveerd te worden bediend. Pas toen herkende ik de
| |
| |
trekken van niemand anders dan Tijl zelf, die mij om onnaspeurbare redenen immer zeer nors had bediend.
‘Dit boek?’ vroeg hij, zeer kortaf.
‘Ach ja...’ zei ik. ‘U bent het immers.’
‘Het is mijn winkel,’ zei Tijl. ‘Anders nog?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Hebt u Helmuths Natuurleer voor Minkundigen, ter bestrijding des Bijgeloofs?’
Hij keek me onwillig aan.
‘Een belangrijk werk,’ zo ging ik verder. ‘Het is niet alleen ingericht om minkundigen een helder begrip te geven van de zo hoognodige natuurkennis, teneinde alle schadelijke vooroordelen en bijgelovigheden weg te nemen en uit te roeien, maar tevens om tot een aangenaam en onderhoudend leesboek te dienen, als zijnde doormengd met een groot aantal verhalen en geschiedenissen, waarin door sprekende bewijzen het schandelijke en dwaze van vooroordeel en bijgeloof aangetoond wordt. Ook vindt men in dat werk aangetoond, hoe men wind, vuur, water en de voortbrengselen van drie natuurrijken beroepsmatig gebruiken kan. En zo voort.’
‘En zo voort?’ vroeg Tijl schamper. ‘Tjonge.’
‘Dat is te zeggen,’ zei ik. ‘Er staat veel meer in, en...’
‘Nee,’ onderbrak de boekhandelaar. ‘Dat boek hebben we niet.’
Ik wist mijn waardigheid op te houden en rekende zwijgend af.
Thuisgekomen sloeg ik het omhelzingenboek meteen open. Met belangstelling nam ik kennis van alle geheimen der voortplanting en het ware genot van het samenzijn. Ik volgde de bewegingen die tot de volgens de wetten bepaalde bijslaap behoren, tot instandhouding van het menselijk geslacht, maar vond ook tal van gegevens over de vrouwelijke teeldelen, maandelijkse reiniging, bevruchting, zwangerschap, geboorte, tijd, onderscheiden methoden van omhelzing en een stuk over wat men ‘onreine bijslaap’ noemde. Wetenswaardig was ten slotte wat werd verteld over voortplanting onder de onderscheiden volkeren in den vreemde, tot en met de hottentotse gewoonte om vrouwen te laten baren terwijl ze aan een boomtak hangen en een Japanse bevruchtingsmethodiek die men met de naam ‘vogelnestje’ aanduidde. Het leek me al met al dat de aanprijzing van de uitgever niet overdreven was: dit werk kon inderdaad met recht bogen op volledigheid.
Ik stond op, liep naar het raam en keek over de Koestraat uit. Karren met paarden, een boer dreef twee koeien langs, mannen met petten die zonder op te kijken passeerden, een glazenier met een ruit of wat in een draagrek op zijn rug. Ik vroeg me af wat hun voortplantingsgeheimen behelsden, hoe zij omgingen met de vrouwelijke teeldelen, hoe zij omhelsden. Toen schoten mij de regels te binnen die de Weduwe Wilders had gewijd aan de voeding van haar kind. Ik realiseerde mij dat kiesheid me had weerhouden een blik over haar gemoed te laten weiden. Was haar gemoed, zoals haar overleden man had beweerd, inderdaad van haar borst gezogen, verdwenen? Kon ik haar dat vragen? Was dit eigenlijk belangrijk voor mij?
Misschien, zo mijmerde ik, moest ik eens een classificatie van de vrouwenborst maken. Vorm, maat, inhoud, die dingen, alles onderscheiden in een verband met zaken als ziel, karakter en geschiktheid voor het huwelijk. Hetzelfde met omhelzingsmanieren. Hoe beminde men het best een vrouw als de Weduwe? Hoe wilde ik zelf omhelsd worden? Daar moest een onderscheid in te maken zijn!
Ik stond immers door het ongebroken raam van de Weduwe Wilders mijn leven te wikken en wegen. Moest ik met haar de hoven gaan zien?
Ineens werd ik bevangen door iets dat ik slechts met het woord ‘paniek’ kan aanduiden, onmiddellijk gevolgd door verzet hiertegen. Waarom zou ik daar een beetje Potgieterhoven gaan bekijken? Ik woonde toch gerieflijk in mijn ouderlijke woning? Had de Weduwe wel enig idee wat het voor een
| |
| |
man als ik betekent om te verhuizen? En stel, we zaten daar samen in zo'n woonst, zij en ik, nota bene buiten de stad gelegen: wat dan? Aan het omhelzen komt ook eens een eind, en ik had nu eenmaal mijn taken, die men in eenzaamheid verrichten moet. Wat zou er van mijn geschriften worden met alle thee- en koffiedrinken en al die andere dingen die men in de lieflijkste vrede met zijn eega doet (en waartegen ik vader vaak had horen uitvaren), omdat men in het huwelijk niet slechts naar eigen wensen leven kan?
Ik zuchtte, verliet het raam en zette mij achter de schrijftafel, waar ik volgende missive opstelde:
Beminde Weduwe Wilhelmina, uw ontroerende aanwezigheid bij de teraardebestelling van mama bevestigt mij in de juistheid van mijn keuze voor u als beoogde wederhelft. Als ik mijn ogen sluit zie ik uw beeltenis verschijnen, nooit die van een andere vrouw. Mijn toebereiding op een toekomst waarin u een rol gaat spelen maakt deel uit van mijn dagelijkse bezigheden. Met veel genoegen heb ik kennisgenomen van de vorderingen van uw kant. Ik koester mij in de gedachte een warme plek in uw hart in te nemen. Wat de tijd betreft: het is voorwaar een trouwe vriend, die men verdiende eer bewijzen moet.
U schrijft mij over de hoven van de Wed. Potgieter, u stelt daarbij een vis-à-vis voor om onze toekomst te bespreken. Ik zou daar liever wat mee wachten. Het vooruitzicht te moeten verhuizen grijpt mij daadwerkelijk bij de keel. Ik woon met mijn papa in uiterst comfortabele omstandigheden, ons huis in de Koestraat is al vanaf mijn geboorte mijn vertrouwde omgeving, en stelt mij in staat het noodzakelijk evenwicht voor mijn studiën te bewaren. Laten wij dus onvermoeibaar onze wijding aan elkaar voortzetten, zonder overhaast te werk te gaan.
Ik had een droom vannacht: gearmd met u te gaan langs eenzame wegen, ik zag het landschap van de Mastenbroeker Polder langzaam langs ons glijden en werd zielsgelukkig wakker. Uw Henry ii
Er kwamen kort na elkaar twee briefjes van mijn weduwe, die ik echter ongeopend liet. Ik had mij namelijk intussen gezet aan het ontwerpen van een levensplan en deze arbeid duldde geen uitstel. Met mijn ontwerp was ik blijven steken in een ingewikkelde financiële kwestie, die een groot aantal praktische bezwaren opwierp. Toen onlangs de couranten allerlei middelen voorstelden om de benarde toestand van de financiën in ons land te verbeteren, werd namelijk de wens geuit een belasting op alle ongehuwde inwoners te heffen. Dit zou natuurlijk de schatkist vullen, maar zou ook het huwelijk en de zedelijkheid bevorderen. Als men het voorstel oppervlakkig bekeek bevatte het veel goeds, na dieper overwegen wierp het slechts beletselen op. Ik vermoedde dus dat het voorstel wel zonder gevolgen zou blijven, maar begreep later dat men het in ons gouvernement toch in ernstige overweging nam. Moest ik een adres opstellen? Men zou mij wellicht als roepende in de woestijn beschouwen, aangezien het merendeel der mannen te Zwol immers gehuwd in het leven staat, niet in aanmerking komt voor deze belasting, en het dus een voortreffelijke maatregel acht. Wat te doen? Ik besloot mij nu tot mijn geliefde Weduwe Wilders te wenden om raad en schreef haar een brief:
Beminde www. U weet dat ik geen voorstander ben van het ongehuwde leven. Verre van dat! Het zou best eens het middel kunnen zijn om zoals anderen zeggen het paradijs op aarde te vinden, mits men zich gedurende de jaren voor elkaar geschapen heeft. Het gouvernement heeft nu echter plannen om de termijn waarin twee gelieven deze moeilijke taak moeten volbrengen, te bekorten door het heffen van een ongehuwdenbelasting. Een dergelijke heffing zou niet alleen de staat extra inkomsten bieden,
| |
| |
maar ook het huwelijk bevorderen, en daarmee de zedelijkheid. Ziet u de jonge vrouwen die nog geen verbintenis zijn aangegaan maar vooral verzuurde weduwen en oude vrijsters al lachen, nu alle ongehuwde mannen als het ware ter markte worden gejaagd onder dreiging van belastinggaardersbezoek, lachen van opluchting, omdat zij meer kans hebben in Hymens Tempel (Cat. 1. Jonge vrouwen), lachen van genoegdoening (Cat. 2. Vrouwen die de leeftijd van twintig jaar reeds passeerden omdat zij de mannen bestraft zien, die hen steeds over het hoofd zagen)? Vele vrouwen zullen zich van de middelen der schijn bedienen om de belasting op ongehuwden maar te ontduiken. Zij zullen de weelde opvoeren, het meeste denken aan toilet en kleding, en edeler inblazingen wegwuiven.
Het ware begrip van liefde heeft hier natuurlijk niets mee van doen. Een ongehuwdenbelasting zou alleen maar leiden tot verbintenissen waarin liefde een ondergeschikte rol speelt.
Zulke huwelijken eindigen noodzakelijkerwijs in een breuk, die bij een standvastig karakter naweeën achterlaat en hem voor de samenleving bederft, en daarbij reden geeft om ter verstrooiing alles na te jagen wat verkeerd is! Hij verliest er voor altijd het verhevene, het poëtische, het hemelse van de liefde mee uit het oog, en houdt niets anders over dan wantrouwen.
Denk niet dat ik zelf slecht over vrouwen denk, beminde Weduwe! Onder de vrouwen zijn er velen die nederig zijn, zacht, bezield door de gedachte aan een verheven bestemming. Zij vervullen trouw en gelaten hun plichten, schitteren niet met geleende luister in gezelschappen, maar door eigen glans. Overal verspreiden zij het licht van tevredenheid en genoegen, ze zijn in de volste zin meesterstukken van de schepping.
Het uitzicht op een huwelijk met een dergelijk meesterstuk is het mooiste dat de ongehuwde man kan overkomen. Ik ben zelf gezegend met een weinig volatiel karakter, het is andersom: niet te versagen, mij niet uit het veld laten slaan door tegenslagen of tegenwerking, steeds maar gestaag door arbeiden aan mijn werken, mijzelf te blijven, Henry ii Fix. Een man die zich met recht verheugen mag in uw innige waardering, en het vertrouwen op een verbintenis met een der achtenswaardigste vrouwen van onze stad. Wat is immers de vreugde van de ouderdom bij het vooruitzicht eeuwig ongehuwd te blijven? Nergens nog liefde of troost te vinden, verstompt raken voor de edelste gevoelens, een gevoel bewust het leven verbeuzeld te hebben en zo te sterven: onbeweend, zonder liefderijk hart dat zijn aandenken dierbaar is?
Ik hoef u, beminde, overigens niet te verzekeren dat ik alle kosten die u door deze nieuwe belasting zou moeten maken, mocht hij worden opgelegd, voor mijn rekening zal nemen. De gelofte die ik jegens u heb afgelegd, maakt dit voor mij vanzelfsprekend. Intussen overweeg ik een artikel te schrijven waarin ik mij bitter beklaag over een belasting op ongehuwden en dit naar de courant te sturen. Graag zou ik uw raad vernemen, of dit een wijs voornemen is. Uw beminde Henry ii Fix
Ik schelde mijn huisknecht en zond hem naar de Broerenstraat om mijn brief bij de Weduwe te bezorgen. Het duurde nogal voor ik hem terug hoorde komen, ik hoopte dat hij meteen antwoord mee zou brengen, wat ook zo was. Hij kwam mijn werkkamer binnen met een zilveren dienblad waarop een enveloppe. Ik vouwde deze open en las in haar geliefde handschrift de woorden ‘Aan mijn beminde verloofde’:
Uw brief is het zoveelste bewijs, beminde Henry, dat ik mijn vertrouwen niet voor niets in u gesteld heb. Toch biedt uw hartverwarmende schrijven mij aanleiding voor bedenkingen. Ik
| |
| |
weet dat u niet onbemiddeld bent, maar verkeer zelf in omstandigheden waarin men zich zorgen moet maken over financiële aangelegenheden. Ik vraag mij in gemoede af of het toch niet verstandiger zou zijn in de echt te treden, en daarmee het voldoen van tweemaal ongehuwdenbelasting te vermijden.
Ik las de laatste zin tweemaal terug en mompelde toen: ‘Daar heb je het gedonder al.’
Ze schreef verder in haar brief:
U schrijft over de jaren waarin twee gelieven zich voor elkaar geschapen hebben. Hoe moeilijk deze taak is. Eerder sprak u over ‘rijping’, et cetera. Na onze eerste ontmoeting zijn nu intussen vele jaren verstreken en ik meen mijn taak te hebben volbracht. Ik ben klaar voor u, mijn Henry. Nu de omstandigheden zich zo hebben gekeerd, zie ik geen reden het huwelijk nog langer uit te stellen waarnaar ik door de jaren heen vurig ben gaan verlangen. Mijn plaats is aan uw zijde. Ik zou zo graag mijn laatste jaren samen met u slijten en...
Mijn handen voelden als verlamd, de brief gleed er zachtjes uit, met wezenloze ogen zag ik hem op de vloer van mijn werkvertrek vallen. Zal iemand, dacht ik, onverschillig om welke reden hij niet getrouwd is tot een huwelijk overgaan uit vrees voor de belasting? Nee toch! Ik voelde grote verontwaardiging. Het heffen van zo'n belasting was een inbreuk op mijn vrijheid van handelen!
Zeer tegen mijn gewoonte in las ik de brief van mijn beminde Weduwe niet tot en met de laatste letter uit. Ik pakte een vel papier, doopte mijn pen in de inkt en schreef haar meteen terug:
Teerbeminde Wilhelmina, laten we niet op de dingen vooruitlopen. Misschien had ik in mijn eerste missive van vandaag onvoldoende benadrukt dat het nieuws in verband met de invoering van genoemde belasting niet meer dan een gerucht betreft, dat het hier behandelde punt bij het Gouvernement slechts voorwerp is van beraadslaging. Dit gerucht dreigt alleen al menig huwelijk te veroorzaken, uit angst of voorzorg van onvoorziene uitgaven. Bij deze omstandigheden in het huwelijk te treden zou voorbijgaan aan de vrije wil van twee gelieven om het verdere leven met elkaar te delen. Het zou een ongewenst einde betekenen van de poëzie van de verlovingstijd, de periode in een mensenleven waarin men de schoonheid van het onvervulde ten diepste kan genieten. Ued Dienstw. Dienaar Henry ii Fix
Misschien was mijn handschrift gejaagder dan gewoonlijk, het einde iets te formeel naar mijn smaak, maar ik wilde de Weduwe niet langer in onzekerheid laten en schelde mijn huisknecht om de brief meteen te bezorgen. Toen pas las ik het slot van haar schrijven. Ze ried me af mijn bezwaren in het licht te geven tegen de belastingplannen, omdat ze daar na onderzoek van haar eer en geweten niet echt veel kwaad in zag.
Na deze correspondentie begon wat ik ‘de stille tijd’ ben gaan noemen. Veel verkeer was er niet tussen de Weduwe en mijzelf. Ik heb me in die jaren wel eens afgevraagd of er nog steeds sprake was van een verloving, maar hoe gaan die dingen? De dagelijkse beslommeringen, de rust van de gestage arbeid aan de grootse dingen waartoe ik geroepen werd, de aangename geleidelijkheid waarmee de tijd verstrijkt, leggen een deken over alles dat fel is en hartstochtelijk. Ik heb dat altijd als zeer aangenaam ervaren.
*
Op de ochtend van 16 oktober 1832 stond ik in de Mastenbroeker polder, bij prachtige zonneschijn. Een nauwelijks merkbaar windje dreef een paar witte wolkjes over de weilanden, waar de gezellig samenwonende grassen de groei reeds ernstig had- | |
| |
den vertraagd en zich bijna werkeloos koesterden in de herfst, die zich van haar aangenaamste kant liet zien. Ik was in wandelkostuum en snoof roerloos als een standbeeld de al fris geworden lucht in. Henry ii Fix, Heer van Zwol tot Mastenbroek, hoogstpersoonlijk. Het roodbonte vee lag verspreid te herkauwen, mijn paard was aan een landhek vastgebonden - het stond vredig te wachten op mijn terugkeer. Ik voelde me machthebber over mijn leven en dacht aan de Weduwe Wilders, natuurlijk. Waarschijnlijk dronk zij op dit uur thee met een bevallig geheven pinkje, misschien had ze al een eerste hapje uit het kaakje genomen en het mogelijk al weer teruggelegd op het theeschoteltje. Haar daar te weten, rijpend in de rust van haar nette huiskamer, en mij hier, maakte mij gelukkig.
Ik heb toen het hoofd naar het zuidwesten gewend, waar ik de stad Kampen wist. Dom, onbeduidend, stuiptrekkend in een na de Hanzetijd gefnuikte toekomst. Iets naar links zag ik de toren van Wilsum, de mislukte stad, waar de dorpsburgemeesters uit de arme tak der Fixen hun paar honderd onderdanen hadden weten op te stuwen tot bijna niets. Een paar boerenhoeven en een heg, een kerk, zo ongeveer. Keek ik de andere kant op, dan lag daar op haar rug het onbeduidende Hasselt, een vriendelijk stadje aan het Zwarte Water waar men slechts aanmeert als men verveling zoekt, en haakt naar dromen van grootheid die men nooit bereiken zal.
Onwillekeurig speurt het oog dan naar een uitstekendheid, een uitzicht waaraan men zich optrekt. Zo kreeg ik in het zuidoosten het verre silhouet van Zwolle in de kijker, mijn geliefde vaderstad. Meteen hoop, beweging, leven in haar puurste vorm.
Ik hoorde geruis in de lucht, en zag een aantal zwanen aanwieken. Zwanen, dacht ik, ze staan voor Zwols soevereiniteit over het Zwarte Water. Voor geboren worden en voor sterven. Het versterkte mijn geluksgevoel. Daartussen gebeurt het immers allemaal, het geluk, op de grens tussen leven en dood.
‘Strijk maar neer, geliefde zwanenmeisjes...’ mompelde ik.
En ze streken neer. Er voltrok zich het wonder uit de volksverhalen - ze werden meisjes, vrouwen eerder. Het kwam mij voor alsof de milde trekken van de Weduwe Wilders zich vermenigvuldigden, en zij zich in veelvoud naakt aan mij vertoonde. Ik kneep de ogen halfdicht om dit effect te versterken. Zag haar lieflijk zwemmen in het bij het warme nazomeren nog aangename water van de brede tochtsloot die langs het weiland liep. Een andere gestalte zat zich langs de oever met een dikke witte handdoek af te drogen, weer een ander sneeuwkleurig weduwenexemplaar liet zich de hand likken door een kalm liggend koebeest, een vierde bezag haar blanke schoonheid in de stille waterspiegel, nummer vijf spreidde haar armen als vleugels naar mij uit, in overduidelijk verlangen.
Een gewaarwording alsof ik voor een schilderij stond. Gezicht op Zwolle. De zwanen van de stad, vrouwenvlees, de onverstoorbare dienstbaarheid van 't vette vee... Hier legde zich strekkend tot de Onze Lieve Vrouwetoren een groene wereld aan mijn voeten neer. En ik zag dat het goed was.
|
|