| |
| |
| |
Jaap Grave
Ewout Meysters via dolorosa
Aspecten van de bildungsroman in Wessel te Gussinklo's De opdracht
Terwijl literatuurwetenschappers vlijtig literaire werken in stromingen ordenen, zijn er altijd schrijvers die koppig hun eigen gang gaan. Zo blijkt dat auteurs al in het verre verleden - de boekdrukkunst was nog maar net uitgevonden - postmoderne elementen in hun werk hebben opgenomen. Sommige auteurs blijken zich niets aan te trekken van modes, conventies of de waan van de dag. Dat geldt ook voor Wessel te Gussinklo. In Aangeraakt door goden (2003) noemt hij veel namen van auteurs die de pijlers van zijn literaire opvatting, misschien zelfs zijn wereldbeeld zijn: afgezien van Sartre en Mulisch, ook Camus, Proust, Ter Braak, Faulkner en Thomas Mann - hun werk verscheen grotendeels tussen beide wereldoorlogen in. Ook motieven en begrippen in Te Gussinklo's werk verwijzen naar het interbellum: het veelvuldig gebruik van de begrippenparen ‘elite en massa’, ‘vorm en vent’ en Ortega y Gassets ‘horden’. Bovendien thematiseert hij het schrijfproces of de kloof tussen fictie en werkelijkheid. Zelfs de vorm van Aangeraakt door goden, een combinatie van roman én essay, is typisch voor modernistisch proza uit die periode: denk bijvoorbeeld aan Manns Der Zauberberg, Musils Mann ohne Eigenschaften of Du Perrons Land van herkomst.
Literaire stromingen worden weliswaar afgewisseld door andere maar dat betekent niet dat ze verdwijnen. Ze verdwijnen alleen uit het centrum van de belangstelling omdat een nieuwe stroming dominant is of de kenmerken ervan zo vanzelfsprekend zijn geworden dat vrijwel niemand er nog aandacht aan besteedt. Het werk van Te Gussinklo bewijst dat het modernisme nog lang niet is verdwenen. Opmerkelijker is dat hij door de namen en begrippen die hij gebruikt net doet alsof hij in de hoogtijdagen van het modernisme leeft. Het interbellum was voor de polemist, die hij ook is, ongetwijfeld een aantrekkelijke tijd geweest: één oorlog achter de rug, één op komst en links en rechts chaos en ontspoorde ideologieën.
Toch kan het noemen van namen en het gebruik van begrippen een doorzichtig trucje van een auteur zijn om zichzelf in een literair gewichtige omgeving te plaatsen. Intertekstuele verwijzingen zijn misschien veelzeggender. Een van de kenmerken van Te Gussinklo's proza is het gebruik van haakjes, waartussen veel informatie wordt opgenomen (die soms weer tussen haakjes komt te staan). Ook in Virginia Woolfs To the Lighthouse valt het gebruik van haakjes op. Bovendien nemen in die roman - net als in Te Gussinklo's roman De opdracht - Jezus' woorden ‘Het is volbracht’ (bij Woolf ‘it was finished’) een belangrijke plaats in. Maar de allusies in Te Gussinklo's werk gaan verder dan het interbellum. De naam Ewout Meyster - het belangrijkste personage in De verboden tuin en De opdracht - verwijst, zoals Te Gussinklo in enkele interviews te kennen heeft gegeven, naar Goethes bildungsroman Wilhelm Meister. Ewout Meysters ambitie om zijn levensweg zelf te bepalen heeft affiniteit met de wijze waarop Julien Sorel in Stendhals Le rouge et le noir een positie in de wereld wil veroveren. Voor Julien en Ewout is Napoleon een voorbeeld en beide romanpersonages moeten een keuze maken tussen de ‘middelmatigheid gevolgd door een verzekerd bestaan enerzijds, en alle heldendromen uit [hun] jeugd anderzijds’.
| |
| |
Musils roman Die Verwirrungen des Zöglings Törleß, om een laatste voorbeeld te noemen, is thematisch én stilistisch verwant aan Te Gussinklo's eerste twee romans.
Een aantal van bovengenoemde voorbeelden van intertekstualiteit verwijst naar een literair genre: de bildungsroman, waarin de overgang van rebel naar jonge volwassene wordt beschreven.
| |
I
Critici zijn snel bereid het etiket ‘bildungsroman’ op een prozawerk te plakken. Literatuurwetenschappers zijn voorzichtiger. Te Gussinklo brengt de structuur ervan in Aangeraakt door goden voortdurend ter sprake zonder het begrip zelf ook maar één keer te gebruiken. Aan Sartres verhaal ‘Jeugd van een leider’ ontleent hij drie fases die de weg naar het volwassen zijn typeren: allereerst de ‘magische, begoochelende wereld’ van de kleuter waarin illusies en fantasieën een rol spelen en de wereld nog te vertrouwen is. Vervolgens de steeds twijfelende puber en ten slotte de ‘door keuzen en daden bevrijde jonge volwassene’ die accepteert dat hij een burger wordt - ‘omdat anders het leven geen zin heeft, in onvruchtbaarheid voorbijgaat’. Na jaren van rusteloos verzet sluit de jonge volwassene compromissen. Deze indeling komt grotendeels overeen met Hegels beschrijving in de Vorlesungen über die Ästhetik van de centrale fasen in de bildungsroman. Op de voorstellingen die jongeren van hun toekomstige leven hebben gaat de Duitse filosoof uitgebreid in: volgens hem zijn zij ‘nieuwe ridders’ die de burgerlijke maatschappij, de staat en de wetten bestrijden. Deze wereldverbeteraars menen dat die een hindernis vormen bij het bereiken van hun idealen. Zij bevinden zich in hun leerjaren, vervolgt hij, jaren waarin de realiteit de jongeren in een model probeert te persen. Uiteindelijk legt de jonge volwassene zich bij de bestaande verhoudingen neer. Het einde van de rebelse jaren vormt het begin van een kleinburgerlijk leven. Bijna overbodig om te vermelden dat de voorstellingen van geluk die zij in hun jeugd hadden sterk afwijken van dat kleinburgerlijke bestaan.
In Te Gussinklo's proza en essays wordt die overgang van jongere naar volwassene vanuit twee standpunten beschreven: enerzijds vanuit het perspectief van de puber die niets liever wil dan de volwassenen ‘allemaal kapotschieten: met die zinloze levens die nergens toe dienden, dat gehuichel, die leugens, die verschrikkelijke kapperspraat - schaamteloos en afschuwelijk - die ze de hele dag maar uitstootten, en die nergens over ging’. Anderzijds is er de oudere die beseft dat hij compromissen heeft moeten sluiten - al zit de schrik er over het verlies van de utopische voorstellingen nog goed in: ‘Niemand had mij voorbereid op de onbenulligheid, de alledaagsheid, de verwisselbaarheid van mezelf, van wie ik was (...). En niets had mij erop voorbereid hoe warrig en groezelig je wordt - hoe bevuild - als je, ouder wordend, steeds verder het leven ingetrokken wordt.’ Toch is Te Gussinklo's definitie van het burgerlijk bestaan - vanuit het perspectief van de oudere althans - nuchterder dan die van Hegel: ‘een balans tussen het meest bevredigende dat haalbaar is, en het persoonlijk noodzakelijke’. Tussen Hegels omschrijving van de bildungsroman en die van Te Gussinklo liggen werelden. Onveranderd is de grote overeenkomst tussen de bildungsroman en de literaire utopie. Die bestaat eruit dat in beide genres een einddoel wordt beschreven en de bildungsroman wordt zelfs als een bijzondere vorm van de literaire tijdutopie beschouwd: een individueel-psychologische tijdutopie waarbij de utopische voorstellingen een alternatief voor het onbevredigende heden vormen. In de bildungsroman worden de mogelijkheden en de grenzen van de realisatie van deze utopie beschreven. Voor ik ertoe overga de verschillende concepten ervan in Te Gussinklo's roman De opdracht te illustreren en duidelijk zal maken dat het centrale aspect overeenkomt met de grote romans van het modernisme, eerst een paar woorden over die roman.
| |
| |
| |
II
De opdracht begint met de eenzame fietstocht van de veertienjarige Ewout Meyster naar een zomerkamp voor kinderen van mensen uit het verzet en hele of halve oorlogswezen. Zij logeren bovendien uitgerekend in barakken waar tijdens de Tweede Wereldoorlog een groep Duitse militairen was gelegerd. Hoewel er terloops wel over de oorlog en de gevolgen ervan wordt gesproken, is het uitspreken van de naam Hitler, zoals Ewout ondervindt, niet wenselijk. Ewout heeft zich voorgenomen om tijdens de tien dagen die hij in het kamp zal doorbrengen een nieuw mens te worden. Dat blijkt al uit de met symboliek beladen fietstocht die als een tweede geboorte is: begeleid door onweer en bliksem beweegt hij zich voort over de ‘kokerachtige engte recht voor hem’. Doornat - en de metaforiek is zo dwingend dat je bereid bent aan te nemen dat de weg een baringskanaal is en de regen vruchtwater - komt hij aan. Daar wacht hem een teleurstelling: hij wordt ingedeeld bij de ouderen onder wie hij de jongste is. In zijn naïviteit denkt hij er geen moment aan zijn plannen te wijzigen.
Hoewel in De opdracht vooral en uitvoerig Ewouts gedachten worden weergegeven en hij steeds opnieuw de gebeurtenissen reflecteert, herkauwt en ordent, bestaat de roman uit een negental scènes waarin een personage zich aan een groep toont. Dat personage speelt een rol in een enscenering waarbij zijn uitspraken de werkelijkheid direct moeten oproepen. De scènes vormen halteplaatsen op Ewouts via dolorosa. Ze worden in de roman bovendien gespiegeld, waarbij de positieve gebeurtenissen later in hun tegendeel verkeren. De maaltijd met boterhammen staat bijvoorbeeld tegenover Ewouts corvee (waarbij Hugo hem belachelijk maakt) en op Ewouts eerste positieve gesprek met Hugo - althans volgens Ewout - volgt later een negatief gesprek.
De utopie in De opdracht bestaat uit de levensweg die Ewout heeft ontworpen: het is zijn doel onkwetsbaar te worden, een machtig leider met volgelingen. Dat doel is gebaseerd op een beslissende gebeurtenis uit zijn jeugd die hij niet begrijpt. In de Tweede Wereldoorlog hebben Duitse soldaten zijn vader doodgeschoten. Hij is ervan overtuigd dat de dood van zijn vader aan diens zwakte te wijten is. Als zijn vader voldoende kracht in zijn blik had gehad, denkt hij, dan had hij daarmee zijn vijanden kunnen verjagen. Om sterk te worden heeft hij thuis houdingen ingestudeerd en nieuwe woorden geleerd. Hij wil zich enerzijds tonen als iemand die de moderne rebelse jeugdcultuur vertegenwoordigt - zijn houdingen zijn afkomstig uit films, zijn stem van radio Luxemburg -, anderzijds noemt hij invloedrijke personen uit het verre en recente verleden. Jezus, Napoleon en enkele politici uit de Tweede Wereldoorlog zijn voor hem voorbeelden van charismatisch leiderschap. Macht en populariteit, die via het juiste gedrag kunnen worden bereikt, zijn de middelen om vrede, liefde, bewondering en geluk te vinden.
De titel van de roman verwijst naar de taken die hij zichzelf oplegt, waarvan de belangrijkste het verwerven van macht en populariteit is. De titel verwijst indirect ook naar de twaalf opdrachten die Heracles werden opgelegd. Maar er vindt een belangrijke verschuiving van boetedoening plaats: terwijl Heracles de opdrachten moet uitvoeren omdat hij zijn kinderen heeft gedood, neemt Ewout de opdrachten op zich omdat zijn vader is gedood. Met Heracles (en, zoals bleek, Julien Sorel) heeft Ewout ten slotte ook de tweesprong gemeen: ze moeten zich voegen in de bestaande orde (een keuze voor de deugd) of ze geven zich over aan de wellust. Rationeel streeft Ewout naar een dominante positie, maar de wellust ligt altijd op de loer. Als zijn opdrachten mislukken wordt hij er als het ware door een reusachtig elastiek naartoe getrokken. Daarbij gaat het om het hebben, in sommige gevallen ook dragen, van meisjesondergoed.
| |
III
Er zijn in de roman enkele rolmodellen die een voorbeeld voor Ewouts utopische voorstellingen of juist een alternatief vormen. Voorbeelden zijn bekende charismatische persoonlijkheden uit de ge- | |
| |
schiedenis en de bijbel: Churchill, Roosevelt, Hitler, Napoleon en Jezus. De eerste twee hebben volgens hem, net als hijzelf, in hun jeugd veel tegenstand ondervonden. Doordat ze in hun eigen kwaliteiten zijn blijven geloven hebben ze hun doel uiteindelijk toch bereikt. Hitler is een leider die wordt gevreesd en verafschuwd. Jezus is hem vertrouwd uit zijn christelijke opvoeding en symboliseert een leider die geen concessies heeft willen en - door zijn vroege dood - hoeven doen. Charismatische persoonlijkheden hebben zijn bijzondere belangstelling omdat ze er door hun weloverwogen en zorgvuldig geënsceneerde optreden in zijn geslaagd macht over mensen uit te oefenen. Vaak staan ze daarbij alleen tegenover een uitzinnige menigte.
Ook kampgenoten als Hugo, Vic en Ko verwijzen naar een mogelijke ontwikkeling. Na aankomst in het kamp meent Ewout in Hugo een lotgenoot te herkennen. Hugo is in zijn ogen een geseculariseerde Jezus, een Übermensch en verlosser, een jongere uitvoering van Churchill en Roosevelt. Aan Hugo durft Ewout zijn opvatting over de zin van het leven, een verwaterde vorm van het existentialisme, te vertellen: het voor hem anders onzegbare. Hij beschouwt Hugo als een charismatisch leider die de positie waarnaar hij zelf streeft al heeft bereikt. Hugo's blik is voor hem als een goddelijke verschijning, een epifanie: ‘een moment had die wonderbaarlijke, die rijke blik uit die lichtend gele, die gouden ogen in de zijne gerust, zeer onmiddellijk, zeer direct naar hem kijkend, daar even blijvend, zijn ogen vasthoudend: glimlachend naar hem, stralend.’ Hugo zelf blijft in de roman opvallend vaag en biedt Ewout vooral de mogelijkheid zijn projecties te weerkaatsen. Hugo is volgens Ewout weliswaar een geseculariseerde Jezus, maar hij blijkt zich er niet van bewust te zijn en vindt Ewouts bewondering lastig. Via Ewouts interpretatie van Hugo bekritiseert de verteller ook het christendom. Een onwillige Jezus die sport beschouwt als middel om moeilijke vragen uit de weg te gaan, maakt het geloof en de rituelen ervan belachelijk.
Vic, een leeftijdsgenoot van Ewout, symboliseert de traditionele ontwikkeling in de bildungsroman. Hij vertegenwoordigt de geleidelijke weg naar een burgerlijk bestaan: hij legt zich neer bij de macht van de oudere jongens. De wijze waarop Vic en de anderen zich gedragen en bewegen vergelijkt Ewout met een ‘bijenzwerm’ en ook de metafoor ‘bladeren van dezelfde boom’ verwijst ernaar dat zij hun gedrag aan dat van elkaar spiegelen en daarmee tevreden zijn: ‘Zonder beschaamdheid waren ze, zonder wanhoop terwijl ze toch wisten dat Churchill en Roosevelt hadden bestaan en Napoleon en Hitler en Jezus.’ Terwijl Ewout negatief over het gedrag van zijn leeftijdsgenoten is, is hij niet in staat dat van hemzelf kritisch te beoordelen. Wat hij wel heeft begrepen is het belang van zijn lichaamshouding, gebaren en taal voor zijn nieuwe rol. Maar voor die rol heeft hij de leeftijd noch de maatschappelijke positie. Hij heeft weinig voorbeelden en accepteert de gegeven institutionele modellen niet.
De ontwikkeling van Vic en Ewout wordt via parallelle situaties tegenover elkaar geplaatst. Daaruit blijkt in het bijzonder dat Ewouts onaangepaste, anti-burgerlijke gedrag door de maatschappij wordt bestraft. Vics seksuele handelingen met Ralf - als we geloof hechten aan Ewout - blijven bijvoorbeeld zonder sancties terwijl Ewout later voor homo wordt uitgescholden, alleen omdat hij met één jongen op een kamer slaapt. Vics verliefdheid op Mia en zijn publieke getreur nadat zij het heeft uitgemaakt, is, zoals Ewout vaststelt, aanstellerij, maar maakt hem wel populair. Ewout slaagt er daarentegen niet in met een meisje als trofee bewondering bij de anderen af te dwingen. Vics bezit van een roze meisjesonderbroekje kan op veel belangstelling van de andere jongens rekenen. Ewout gaat in zijn fetisjisme net een stapje verder dan Vic en kan geen onderscheid maken tussen spel en werkelijkheid. In overeenstemming met de betekenis van zijn naam - Victor betekent overwinnaar - staat Vic voor een geslaagde integratie, een ontwikkeling die via het pad van de deugd verloopt.
| |
| |
Ko symboliseert een ander rolmodel van anti-burgerlijk gedrag. Hij is vrijwel altijd alleen en dwaalt door het vochtige bos waar hij onverwacht in Ewouts buurt opduikt. Hij maakt voortdurend obscene gebaren of opmerkingen. Ewout karakteriseert Ko onder meer als ‘ondier’ en ‘beestmens’. Dat uit Ko's ogen een ‘roodachtige gloed’ komt, maakt van hem een duivel. Net als Shakespeares Caliban symboliseert hij het door driften beheerste leven. Hij is grillig en onberekenbaar en lijkt Ewouts geheime wensen te kennen. Hij probeert Ewout te lokken en agressief te verleiden, maar seksualiteit staat ver van de hiërarchische, logische wereld waarnaar Ewout streeft. Echte begeerte is hem nog vreemd: hij accepteert wel zijn toekomstige rol van heteroseksuele man, maar weigert vooralsnog zijn zuiverheid te besmeuren. Voor hem is seksualiteit een rationele en geenszins aangename taak die nu eenmaal bij het leven van een volwassen man hoort. Zijn voorstelling ervan is ontbloot van genot: ‘Alleen een helder en koel vrijen, een nobel en zuiver neuken, dat waardig zou zijn, met een meisje dat ook kalm en waardig was, stelde hij zich voor.’ Het is kenmerkend voor zijn ontwikkeling dat Marion, het meisje voor wie hij verliefde gevoelens denkt te koesteren, een engelachtig, onstoffelijk wezen is. Hardheid en viriliteit staan in zijn wereldbeeld tegenover alles wat zacht en vloeibaar is.
Wat bij Heracles en Julien Sorel een tweesprong was, wordt bij Ewout een driesprong: de weg die Vic aflegt en Ewout afwijst leidt naar de deugd. Ko symboliseert Ewouts agressieve en zinnelijke kant. Als zijn opdrachten mislukken, geeft hij zich over aan zijn strikt individuele beleving van seksualiteit. De derde weg leidt via Hugo (en alle charismatische figuren die onbereikbaar zijn) naar de absolute macht. Die blijkt voor hem vooralsnog een doodlopende weg te zijn.
| |
IV
Ewout is al voor hij naar het zomerkamp gaat van zijn geloof gevallen. Door bewuste overtredingen van christelijke taboes legt hij daar tegenover de anderen getuigenis van af. Daarbij is in het bijzonder de relatie tussen Jezus en God - niet voor niets ook een zoon en een vader - en de rol van het lichaam belangrijk. Allereerst weet Ewout zijn kampgenoten te verontrusten door enkele keren te vloeken, een simpele overtreding van een taboe. Twee andere overtredingen zijn interessant door de samenhang met het concept van de bildungsroman: de boterhammenscène in de roman en Ewout als concurrent van God. God is in zijn wereldbeeld een metafoor voor onbeperkte macht en een kille, onverschillige en altijd aanwezige blik op alle anderen.
Tijdens de eerste gezamenlijke maaltijd weet Ewout de aandacht op zich te vestigen door het eten van een enorme hoeveelheid boterhammen. Vrijwel iedereen kijkt naar hem. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om zijn onverschrokkenheid te demonstreren: hij durft te vloeken en de schok bij de anderen wordt groter als hij na het smeren van een boterham zegt: ‘Het is volbracht’, Jezus' uitspraak vlak voor zijn dood. Hij voelt zich tijdens deze maaltijd, die nu een sacraal karakter heeft gekregen, onkwetsbaar. Deze scène is een toespeling op de wonderbare broodvermenigvuldiging in de bijbel en op Jezus' viering van een rituele maaltijd met brood, Jezus' lichaam. Het lijkt erop, vooral met het oog op Ewouts almachtsfantasieën, dat hij Jezus tijdens deze maaltijd symbolisch doodt om diens plaats in te nemen, geheel in overeenstemming met zijn voornemens om een nieuw mens te worden en de anderen zijn orde op te leggen. Als hij 's avonds in bed ligt, is hij gelukkig over zijn eerste voltooide opdracht. Sterker nog, hij voelt zich God: ‘Het was de wereld, het was hijzelf vormbaar naar zijn wil.’ Ondersteund wordt Ewouts hybris door de stijl in het zesde en zevende hoofdstuk van De opdracht: net als in Genesis beginnen veel alinea's met het woord ‘En’. Op de avond van de derde dag houdt Ewout een toespraak en dirigeert hij de zingende kinderen. Alleen tegenover een menigte kan hij zich als leider profileren. Opvallend zijn opnieuw de overeenkom- | |
| |
sten met de scheppende God in Genesis: ‘Hij zei iets en alles werd zoals hij gezegd had.’ Zijn gevoel van macht is ongewoon groot: ‘Hij hoefde maar te verschijnen en te spreken, en iedereen veranderde onmiddellijk: alsof ze met draadjes aan hem vastzaten.’ Maar die ruimtelijke afstand verandert op sommige momenten en door macht over anderen uit te oefenen gelooft hij dat de krachten van hun lichamen overgaan in zijn
lichaam. Er ontstaat dan ‘één bewustzijn zich voegend naar zijn wil, hem steunend, hem dragend, wat hij ook deed’. Hier heeft Ewout het hoogtepunt van zijn machtsgevoel bereikt: hij bevindt zich als het ware in één reusachtig lichaam dat hem beschermt, gehoorzaamt en dat hij kan sturen.
| |
V
In Aangeraakt door goden - een voortzetting van en commentaar op De verboden tuin en De opdracht - schrijft Te Gussinklo met een variatie op de laatste stelling van Wittgensteins Tractatus: ‘waarover men niet spreken kan, juist daarover moet men hakkelen, stotteren, want daar zit het geheim, het raadsel: het ene en onzegbare dat alles verzoent.’ Een aantal regels eerder in de Tractatus staat een uitspraak die zijn literatuuropvatting misschien nog preciezer beschrijft: ‘Es gibt allerdings Unaussprechliches. Dies zeigt sich, es ist das Mystische.’ Te Gussinklo definieert zich in Aangeraakt door goden immers ook als mysticus. Er is nog een element dat naar het mystieke verwijst: de epifanie. Epifanieën, openbaringen van het onzegbare, zijn in de literatuur vooral bekend uit de bijbel en de mystieke literatuur. In de Nederlandse literatuur zijn er enkele bloeiperioden: het fin de siècle (Van Deyssels omschrijving van het sensitivisme heeft er veel van weg, concreet wordt het in Gorters Verzen en Couperus' Extaze) en het modernisme. Die laatste literaire periode is voor de bildungsroman interessant omdat het genre daarin een ingrijpende verandering ondergaat. Kenmerkend is allereerst dat de veelal negatieve helden voor de wereld vluchten. De belangrijkste personages zijn geen positieve voorbeelden meer en worden niet meer in de maatschappij geïntegreerd. Als het toekomstige geluk niet meer mogelijk is, betoogt bijvoorbeeld de Duitse literatuurwetenschapper Karl Heinz Bohrer bij zijn analyse van bildungsromans in de Europese literatuur, dan is het misschien alleen nog in individuele ogenblikken te ervaren. Hij geeft voorbeelden uit het proza van Joyce, Proust en Musil waarin geen beschrijvingen voorkomen van een maatschappelijke harmonie of disharmonie, maar
van een ‘ik’ in een toestand van emfatische waarneming, in een extase van geluk waardoor het personage radicale kritiek op de maatschappij uit. Die geluksmomenten komen plotseling, de tijd is opgeheven en de utopische fantasie verwijst niet meer naar buiten maar naar het personage zelf dat de bevrijding van knellende structuren beleeft. In dat ogenblik is er kort een besef van eenheid, van contact met de essentie van het leven. Die epifanische momenten zijn vergelijkbaar met de Dionysische roes. Na die momenten is de eenzaamheid van de personages des te groter in de wetenschap dat de wereld onvolmaakt is. Het geluk blijkt immers buiten de orde van de wereld te liggen. Vooral in het tweede deel van Aangeraakt door goden zijn duidelijke parallellen zichtbaar tussen Bohrers visie en die van Te Gussinklo. Het besef van de nietigheid van de mens, betoogt Te Gussinklo bijvoorbeeld, dringt met een gevoel van ‘onbehagen en schrik’ tot ons door. De eenheid of almacht - in Te Gussinklo's woorden: ‘het machtige weten, de totale illuminatie’ - waarnaar de mens toch streeft, kan alleen tijdens sensaties of flitsen worden beleefd.
Hoewel Te Gussinklo het begrip ‘aanwezigheid’ gebruikt voor diverse geluksmomenten waarin de vervreemding van de personages is opgeheven, is het belangrijk een tweedeling in Ewouts geluksmomenten aan te brengen. Er zijn momenten van geluk die het gevolg zijn van zijn rationeel geplande successen, kleine stapjes naar een gepland einddoel, waar de utopie werkelijkheid moet zijn geworden. Een voorbeeld daarvan is de beschrijving van zijn
| |
| |
euforie aan het eind van de eerste dag, als hij al in bed ligt. Tijdens de broodmaaltijd heeft hij in het middelpunt van de belangstelling gestaan. Daarna heeft hij Hugo zijn versie van het bestaan verteld. De begrippen ‘warmte’ en ‘licht’ verwijzen naar zijn geluk: ‘Het was meer en minder dan zien wat hij deed, het was aanwezigheid, het was licht en beweging, en daarbij een enkel beeld, geïsoleerd en verhelderd door de kleur, de warmte die alles gekregen had.’ Hij voelt zich onkwetsbaar en voelt godgelijke krachten: ‘Hij streefde iets na en het zou vanzelf verwezenlijkt worden.’ Zijn euforische toestand keert op de derde avond terug, nadat hij voor de andere kinderen heeft gedirigeerd. De wereld lijkt aan zijn voeten te liggen, alles is in de toekomst mogelijk: ‘Hij zou worden! De steeds kleinere cirkel van stralende voorvallen die hij zag, één voor één, en dan de samenhang, de grote lijnen die zich voortzetten tot ver in de toekomst.’ Kenmerkend voor deze momenten is Ewouts besef dat hij zich in zijn leerjaren bevindt en vol vertrouwen aan zijn toekomst werkt.
In de dagen erna boekt Ewout geen successen meer. De weg naar onkwetsbaarheid en macht blijkt er een vol valkuilen en doodlopende zijwegen te zijn. Zijn onderneming loopt uit op een grote teleurstelling. Troost vindt hij op momenten van groot verdriet bij het stelen en dragen van meisjesondergoed. Hij geeft zich eraan over alsof hij het haakje van een deur haalt waartegen dag en nacht iemand staat te duwen. Nu beleeft hij andere, duistere geluksmomenten waarin zijn verstand wordt weggevaagd. Ook dit zijn epifanieën: de momenten komen plotseling, duren één ogenblik en er is sprake van licht. Anders dan de eerder beschreven ogenblikken neemt het gevoel te zweven de plaats in van de indruk zich in een ruimte te bevinden. Verder wordt de tijd, verleden en toekomst, opgeheven, en speelt zich alles buiten zijn voorstellingsvermogen af. Bovendien is de radicaliteit ervan een groot verschil met de eerste momenten. Deze schok maakt Ewout duizelig en zijn lichaam reageert buiten zijn wil om. Dit Dionysische, het mateloze en redeloze, dat bezit van hem neemt, heeft geen ander doel dan zichzelf. Anders dan de voorgaande epifanieën noem ik deze momenten travestieën van epifanieën. Ewout probeert zich weliswaar tegen het stelen en dragen van meisjesondergoed te verzetten in het besef dat het verboden is, maar zijn driften zijn sterker dan zijn ratio, zoals uit het eerste voorbeeld blijkt: ‘het sidderen was er al, de kokerachtige smalte waardoorheen nu al zijn handelingen plaatsvonden. (...) Een gevoel van zweven, van gewichtloos voortdrijven over dat hek van gaas.’ Zijn bewustzijn is uitgeschakeld: ‘Zelf was hij dat niet.’
Aan het eind van het verblijf in het zomerkamp als al zijn plannen zijn mislukt en hij zijn doel al heeft opgegeven kan hij het ‘afschuwelijke’ en ‘verbodene’ toelaten: ‘Het beven was er al, en het zachte dromerige wegdrijven - een verglijden in hemzelf, koesterend en als was hij omwolkt.’ Als een slaapwandelaar, alleen lichaam en zintuigen, loopt hij naar de meisjesbarakken. Hij ondergaat vervolgens een ‘[d]uizelingwekkende aanwezigheid! Niets anders bestond. (...) Niets deed er nog toe. (...) Opwinding vervulde hem, sidderend, koortsig. (...) Een gevoel van razernij, van woest geluk.’ Terwijl hij een onderbroekje aantrekt ondervindt hij een volmaakt ogenblik: ‘Hij wankelde, struikelde haast, alsof hij een beetje duizelig was - opwinding, die duizelingen, dat heen en weer zwaaien, dat wankelen; extase en geluk. Al zijn gevoelens van angst en spijt en twijfel waren weg. Het móest zo zijn. (...) Alleen dat passen en kijken telde, alleen het gevoel - uiterst aanwezig moest dat zijn.’ De extase duurt slechts een ogenblik. De realiteit erna toont de onvolmaaktheid van het leven: hij is weer aan de blik van anderen onderworpen en moet aan zijn eigen hoge eisen voldoen. Als enkele meisjes de barak binnenkomen, vlucht Ewout halfnaakt uit de barak het bos in. Hij wordt in de struiken gevonden en naar het kamp teruggebracht. Zijn bewondering voor Hugo verdwijnt definitief als hij vaststelt dat die zijn ogen neerslaat bij de aanblik van Ewout die op dat mo- | |
| |
ment in een meisjesonderbroekje een obscene epifanie belichaamt. Hugo kijkt weg: ‘alsof er iets verblindends was waar Ewout zat - ter hoogte van zijn middel - een flits van licht, en Hugo daarin niet durfde te kijken. Hugo die iets niet durfde, die iets niet kon - hij die alle macht had - onbegrijpelijk!’ Deze scène vormt het negatief van de positieve wijze waarop Ewout Hugo's eerste blik op hem interpreteerde,
waarbij deze opvattingen gebaseerd zijn op die van Sartre uit L'être et Ie néant. Doordat Hugo terugdeinst bij de aanblik van Ewout, verliest hij als goddelijke epifanie zijn glans. Ewout beseft nu definitief dat Hugo anders is dan hij en bij de anderen, de ‘bijenzwerm’, hoort.
| |
VI
De weg die Ewout heeft uitgestippeld, leidt niet naar het gewenste doel. Hoewel hij in De opdracht struikelt en valt, is dat voor hem geen reden aan het doel te twijfelen, wel aan de middelen. Een leider moet niet populair zijn, luidt zijn conclusie, maar slecht. Hij laat alle voorbeelden vallen. Bijna alle. Er is in dit gezelschap van oorlogsslachtoffers geen grotere provocatie denkbaar dan Ewouts keuze voor Hitler, een keuze voor de hel en tegen de hemel. Ewout heeft zijn uiterste best gedaan om een god te worden maar eindigt als een gevallen engel.
Uiteindelijk werkt Te Gussinklo in De opdracht verschillende concepten uit de geschiedenis van de bildungsroman uit: ten eerste heeft Ewout een rationeel doel dat ergens in de toekomst ligt. Aan het eind van de roman wijzigt hij zijn weg die naar het geluk moet leiden. Ten tweede zijn bij hem ook opvattingen over de entelechie te vinden, opvattingen over een kern die in hem zit en die hij tot ontwikkeling moet brengen. Hij stelt vast: ‘Het ging niet om wie je echt was, dat deed er niet toe.’ Gezien zijn aangeleerde houdingen en woordenschat is dit een misvatting. De wijze waarop hij zichzelf ensceneert verwijst immers niet naar authenticiteit. Ten slotte eist Ewouts driftleven zijn recht steeds weer voor een enkel ogenblik op. Het overvalt hem op onverwachte en agressieve wijze. Uitgerekend tijdens die utopische ogenblikken is hij gelukkig. Alleen daar voelt hij zich bevrijd van de eisen die de maatschappij aan hem stelt en de verwachtingen die hij van zichzelf heeft. Hier ligt de overeenkomst tussen De opdracht en enkele grote bildungsromans uit de eerste helft van de twintigste eeuw: een uitzichtloze toekomst, utopieën die utopieën zullen blijven en geluk dat via handelingen wordt bereikt die tot de grote taboes behoren. Dit fetisjisme heeft voor de ontwikkeling van zijn aanzien, macht en populariteit negatieve gevolgen. Het is onbeheersbaar en de maatschappij bestraft het.
Aan het eind van de roman lijkt het erop dat Te Gussinklo de geboorte van een monster heeft beschreven dat dood en verderf zal zaaien. Maar Ewouts ontwikkeling is nog niet afgesloten. In de schaduw van zijn ontwikkeling wordt nog een andere lijn beschreven, nauwelijks zichtbaar maar essentieel voor zijn verdere leven. Daarvoor moeten we terug naar de aanleiding van Ewouts streven naar onkwetsbaarheid én zijn daarmee verbonden zelfoverschatting: de dood van zijn vader. Ewout kan niet begrijpen dat zijn vader zich heeft laten doodschieten en concludeert daaruit dat hij zwak moet zijn geweest. Maar tijdens de tien dagen in het kamp ontwikkelt hij begrip voor zijn vader. Hij leert bovendien dat persoonlijkheid niet alleen van iemands uiterlijk en gedrag afhangt. Opvallend is dat hij deze inzichten niet alleen rationeel ontwikkelt, maar dat er structurele overeenkomsten zijn tussen de gebeurtenissen die tot de dood van zijn vader hebben geleid en de ontdekking van zijn fetisjisme in het kamp. Zijn vader had tijdens de Tweede Wereldoorlog thuis onderduikers verborgen. Na de plotselinge komst van Duitse soldaten vlucht hij en verbergt zich in de struiken waar hij wordt doodgeschoten. Deze stappen - plotselinge ontdekking, vlucht in de struiken, nieuwe ontdekking door soldaten - ondergaat Ewout ook. Hij wordt in de barak betrapt en vlucht na het stelen van meisjeskleding het bos in en wordt in de struiken gevonden. De
| |
| |
beschrijving van de wijze waarop Ewout wordt gevonden, meegenomen en in het kamp wordt ontvangen, komt overeen met de arrestatie van een ontsnapte gevangene door soldaten. De twee jongens die Ewout vinden, dragen uniforme kleding en bewegen zich machinaal en doelgericht: ‘twee langzame jongens in doffe grauwe kleren die hem van opzij over het pad naderden, hun armen ietsjes van hun lichaam vandaan - ieder van een andere kant.’ Zij brengen hem terug naar de barakken waar iedereen buiten staat als bij een appèl. Wat volgt is zijn laatste grote optreden in het kamp: ‘In slagorde stonden ze opgesteld bij de barakken.’ Ewout heeft zich onbewust in de situatie van zijn vader gemanoeuvreerd, in de rol van een slachtoffer. Als de angst die hij ondervindt rationeel tot hem doordringt en hij erin slaagt het begrip zwak in situaties waarin iemand tegen een overmacht staat te relativeren, zou dat uiteindelijk kunnen betekenen dat hij beseft dat zijn streven naar onkwetsbaarheid voortkomt uit angst. Te Gussinklo laat het in het midden of de hemelbestormer die door overmoed naar beneden lijkt te donderen, zijn val in de onderwereld nog kan bijsturen.
|
|