| |
| |
| |
Sven Vitse
Als het handelen faalt
Schrijven als kijken in De opdracht en Aangeraakt door goden van Wessel te Gussinklo
Het universum van Te Gussinklo is grondig out of joint: de verhoudingen zijn asymmetrisch en de waarneming creëert het object. De figuur Te Gussinklo wordt als een pendel in een magnetisch veld heen en weer geslingerd tussen zijn eigen verlangen naar erkenning en de peilende blik van de ander. Het decor is een door God verlaten barre grond waarin alles zijn natuurlijkheid en vanzelfsprekendheid heeft verloren. Elk woord, elke handeling, elk contact is tezelfdertijd een oefening, een opdracht en een strijd. Het is een existentialistisch verloren paradijs, met de puberteit als zondeval en de waarneming van de ander als appel - en als appèl.
| |
De blik
Ewout, het alter ego van Te Gussinklo in De opdracht (1995), beleeft zijn puberteit als een troosteloos streven naar de vanzelfsprekendheid die hij bij anderen vermoedt. Die vanzelfsprekendheid verbeeldt hij zich als een staat van harmonie waarbij denken en handelen, kijken en spreken samenvallen, waarbij als spontaan ervaren acties steeds gepast zijn en gepaste reacties uitlokken. ‘Nooit hoefden ze [de anderen] na te denken over hun reacties en gedragingen, geen gedachte daaraan was nodig’ (p. 477). De verbijsterde Ewout meet met een gemengd lint van wanhoop en dédain de afstand uit die hem van de anderen scheidt. ‘En hij! (...) Elke reactie was een gevecht; omdat niets meer vanzelf sprak, steeds opnieuw uitgedacht, opnieuw veroverd moest worden’ (idem). Indien deze vanzelfsprekendheid ontbreekt, mislukt de integratie in het sociale weefsel. Met andere woorden: het individu wordt niet erkend als subject door de ander.
Nochtans is de schijnbare vanzelfsprekendheid waarmee de anderen zich voortbewegen ook maar een fictie. Niets van hun gedragingen is natuurlijk: het zijn de - sociaal en cultureel bepaalde en bepalende - ingestudeerde nummertjes van handpoppen die niet langer de hand voelen die hun intuïtie dirigeert. Enkel zij van wie de maatschappij haar leidende hand heeft afgetrokken, doorziet het artificiële karakter van de zogenaamde spontaneïteit. In Aangeraakt door goden (2003) schrijft Te Gussinklo over deze spontane gedragingen: ‘Poses waren het: plannen hadden ze met zichzelf en met anderen... Maar geen stroefheid of bevreemding was te zien. Ze vielen samen met wat ze deden’ (p. 16). Al snel herontdekt de jonge Te Gussinklo het cruciale inzicht van Pascal: door handelingen na te bootsen als in een ritueel kun je de gevoelens opwekken die deze handelingen vanzelfsprekend maken en retroactief legitimeren. Kniel en je zult geloven, aldus Pascal. Het lichaam creëert de geest. ‘En iets vreemds: een houding wekte ook iets als “gevoelens” . Met de juiste kloppende houding voelde je ook wat erbij hoorde’ (p. 26).
Op dit punt kruipt een dubbelzinnigheid in de redenering van Te Gussinklo: hoewel hij zijn lezer om de oren slaat met een pezig discours van ‘authenticiteit’ en ‘echte’, ja zelfs ‘grootse’ - lees: existentialistische - gevoelens, argumenteert hij tezelfdertijd overtuigend dat wat wij gevoelens noemen eigenlijk handelingen zijn. De bron van deze
| |
| |
verwarring is het overvloedige gebruik van de vrije indirecte rede, die het soms wel en soms niet toelaat de ideeën van de oudere Te Gussinklo, die vertelt, te onderscheiden van de ideeën van de jonge Te Gussinklo, over wie wordt verteld. Enerzijds lezen we: ‘de vorm van het gevoel wás het gevoel. (...) Houding, gedrag was het enige wat bestond’ (p. 30). Anderzijds staat er: ‘Uitsluitend plechtige grootse gevoelens zou ik nog hebben - de rest was leugen en bedrog’ (p. 33). Het lijkt erop dat de existentiële twijfels die de jonge Te Gussinklo ervoer een zeer lange arm hebben - die mogelijk reikt tot in het heden van de verteller - en dat enkel de kleinburgerlijke, ‘gereformeerde’ gevoelens van de anderen (zoals daar zijn: geluk, vriendschap en harmonie) als valse neveneffecten van handelingen worden gebrandmerkt.
In De opdracht hanteert Ewout zijn lichaam, zijn gedrag en zijn woorden, als een interface die moet bemiddelen tussen zichzelf en de buitenwereld. De computermetafoor kan worden doorgetrokken: zijn handelingen zijn als het ware het display waarmee hij communiceert met de anderen en de maatschappij als met een computerprogramma. Om zich te integreren in het zomerkamp - de opdracht uit de titel - had Ewout houdingen, gedragingen en woorden ingeoefend. Als een gebed om de erkenning en instemming van de anderen af te smeken had hij ‘die gebaren, die toon en houding voortdurend gerepeteerd (...) om ze bij voorkomende gelegenheden te kunnen gebruiken, evenals de woorden die erbij hoorden en die hij op briefjes geschreven had om ze paraat te hebben’ (p. 398). Uit deze oefeningen put Ewout de moed om zich te begeven op het mijnenveld dat de anderen voor hem zijn. Met de ingestudeerde gedragingen als valscherm gaat de veertienjarige de uitdaging van het zomerkamp aan. Immers, ‘[a]ls alles verloren was, had hij deze woorden, deze gebaren nog’ (p. 438).
Het ultieme doel van Ewouts vaardige danspasjes is te ontsnappen aan de oordelende blik van de ander, en uiteindelijk die blik zo te richten dat de ander precies dat ziet wat Ewout hem wil laten zien. Geheel in de lijn van de existentialistische filosofie gelooft Ewout dat soevereiniteit niets anders betekent dan de kracht om de blik van de ander te controleren, in plaats van erdoor gecontroleerd te worden. Je kunt immers slechts bestaan als subject in zoverre je bestaan door de ander erkend, gezien wordt. Bijgevolg ben je ook enkel dat wat de ander in jou erkent, in jou ziet: ‘Anders dan zij je zagen kon je niet zijn, want alleen leegte was er dan, niet-bestaan. Alleen wat zij erkenden kon je zijn’ (p. 389). Ewouts opdracht bestaat er dan ook in erkend te worden als de persoon die hij wil zijn, gezien worden zoals hij gezien wil worden, om zo de ‘peilende, wetende blikken’ te bezweren, ‘kijkend naar hem alsof er iets met hem was’ (p. 372).
Ewouts lichtende voorbeeld in dit streven naar erkenning is Hugo, een wat oudere jongen die bedeeld is met de goddelijke blik - een krachtig wapen dat hij argeloos op zijn schouders draagt als was het een onschuldige mand fruit. Wat Hugo ziet, bestaat; waar Hugo een blik werpt, komt alles tot leven. Ewout zag in Hugo een jongen ‘die grote krachten in zich had, die alleen een hand bewoog en alles viel stil, die keek en alle dingen verschoven, herordenden zich onder zijn blik’ (p. 467). Aangezien enkel Hugo de snaren beroert die alle anderen onderling verbinden, houdt de wereld op te bestaan als hij de handen stilhoudt. Hij hoefde maar even te zwijgen ‘en alles hield op om hem heen’ (p. 299). De goddelijke blik van Hugo is het net dat alle anderen samenbrengt, en waarin zij samen hoopvol spartelen. Zonder die blik rest slechts het barre land van steriele en in zichzelf bezonken dingen: ‘Hugo moest wel rondkijken en alles bezien (...). Want zonder hem zou er chaos zijn. Zonder hem zou er geen samenhang zijn’ (p. 321). Hugo's blik is de magische vingerknip die orde uit de chaos tovert, zodat alles wat is ook betekenisvol wordt.
Het spreekt voor Ewout dan ook voor zich dat wie in zijn bestaan erkend wordt door Hugo automatisch ook door de anderen erkend wordt. Een
| |
| |
bescheiden blijk van Hugo's instemming verleent Ewout een aura van onoverwinnelijkheid: ‘Alles zou goed zijn wat hij ook deed, het zou erkenning vinden nu Hugo hem begroet had’ (p. 297). Zonder enige terughoudendheid werpt Te Gussinklo zich in de religieuze symboliek: Ewouts hoop op erkenning door Hugo neemt de vorm aan van een geloof in een goddelijke roeping. ‘Hugo zou hem opmerken en tot zich roepen als zijn tijd gekomen was’ (p. 288). Voor Ewout is Hugo namelijk niemand minder dan ‘Jezus’, en zij die zich kunnen beroepen op de goedkeurende blik van Hugo noemt hij ‘zijn discipelen’ (p. 277). Ewouts ontreddering is dan ook groot wanneer blijkt dat Hugo zijn vraag om bevestiging afwijst - Hugo vindt hem maar een opdringerig en arrogant uitslovertje. Er treedt met andere woorden kortsluiting op in Ewouts contact met de buitenwereld. Zijn gedragingen falen als interface omdat ze niet aangepast zijn aan de situatie, zodat ze Ewout niet de erkenning en de vanzelfsprekendheid kunnen verlenen die hij via hen had gezocht.
| |
Kijken en doen
De mislukking van de integratie aan de hand van lichamelijke praktijken vindt zijn pendant in de haast obsessieve observatie en zelfobservatie waaraan zowel Te Gussinklo als zijn personage Ewout zich overgeven. In Aangeraakt door goden maakt Te Gussinklo het onderscheid tussen kijken en doen. Het kijken is het werk van de mysticus, die zich zonder de rupsbanden van de taal in de modder van het reële waagt, de onoverzichtelijke en niet-gesymboliseerde chaos van de werkelijkheid. De magiër daarentegen beweegt zich voort in de geordende wereld van het symbolische, waarin de chaos beheerst wordt via de taal en waarin bijgevolg gehandeld en gekozen kan worden. Volgens Te Gussinklo zit de mens geklemd tussen deze polen, die geen van beide levensvatbaar zijn. ‘Niet ophouden te leven, en toch een diepere grond vinden; benoemen, systematiseren, en toch de ongescheidenheid, de eenheid ervaren’ (p. 251).
Hoewel hij beide polen als vernietigend beschouwt, lijkt Te Gussinklo voor zichzelf vooral heil te verwachten van het kijken. ‘[I]k ben geen politicus of doener, ik ben een kijkende’ (p. 184), orakelt hij niet zonder trots, niet zonder nauwelijks verholen dédain voor zij die ervoor opteren de wereld volgens hun inzichten te ordenen en naar deze ordening te handelen. Megalomaan als ook zijn personage Ewout in diens fittere momenten portretteert Te Gussinklo zichzelf als de man die te midden van een zandstorm de woestijnhorizon blijft onderzoeken op nuances en gradaties van zand, de man die, tot zijn kin in een beerput, weigert te zwichten voor de arbitraire veralgemening van het woord ‘stront’ - en daar verdient hij alle lof voor.
Te Gussinklo verwijt zowel Jean-Paul Sartre als Harry Mulisch dat ze op een bepaald moment de inherente ambiguïteit en zinloosheid van de werkelijkheid hebben willen inruilen voor een heldere wereld waarin zekere doelen konden worden gesteld en ondubbelzinnige keuzes gemaakt. De kijkende treft in de werkelijkheid niets anders aan dan ‘moeras, drijfzand, interpretatie; en alles wat je omgeeft is zonder rangorde. Maar niet voor de handelende, want beweging en doelstellingen maken verschil’ (p. 181). Terwijl doeners als Sartre en Mulisch met het gestaalde pantser van overtuigingen en doctrines de aporieën van de werkelijkheid platwalsen, trekt een kijker als Te Gussinklo hoogstens een paar extra sokken aan om de wilde golven en irrationele getijden van de geschiedenis te confronteren. Het doen is immers steeds een zwaktebod dat de veelheid kortwiekt tot eenheid. ‘Mits belangrijk genoeg valt bij keuzen al het andere weg; maar het is er wel, en het verwaarloosde zal zich wreken’ (p. 256).
Zijn verwerping van de doctrinaire keuze of daad schraagt Te Gussinklo met een flinterdunne metafysica van de geschiedenis als een beursgang van ideeën en ‘per levenstijdperk wisselende visies’ (p. 255). De kritiek op het eschatologische wereldbeeld van bijvoorbeeld het christendom of het
| |
| |
marxisme schilfert onder zijn boze oog af tot het kale skelet van de geschiedenis als een willekeurige opeenvolging van ‘opkomst en verval, van hernieuwing en ondergang’ (idem). Het valt op met welk gemak deze kijkende het moeras en het drijfzand waarin hij doorgaans ploetert, inruilt voor die ene pot nat waarin hij de historische evoluties en de dynamiek van ideologieën verdrinkt. Wanneer hij de collaboratie van Mulisch' vader op één hoop gooit met het communistische verleden van Mulisch, produceert Te Gussinklo een wereldbeeld dat niet veel genuanceerder is dan: de ene schurk volgt op de andere, en als je niet doodgaat aan de Spaanse griep dan wel aan iets anders. De pendelbeweging tussen kijken en doen moet ten slotte wijken voor een pathetische identificatie met de hand van God. De keuze voor een ideologisch engagement is voorbarig en naïef, want ‘de gang der dingen zelf zal zijn keuze wel aan ons opleggen’ (p. 185).
Gelijksoortige bedenkingen heeft Te Gussinklo bij wat hij cultuur noemt: de symbolische orde of de taal, het amalgaam van categorieën die we hanteren om de werkelijkheid vorm te geven en te ordenen. Hij beklaagt zich erover dat de cultuur of de taal de kijkend georiënteerden onder ons de toegang ontzegt tot de vormeloze veelheid van gewaarwordingen en ‘dingen’ die in de niet-symbolische werkelijkheid aanwezig zijn. ‘[W]e hanteren begrippen die staan voor een muur van gewaarwordingen, zonder nog iets gewaar te worden (...). Met behulp van de cultuur glijden we langs de afgronden van de ervaring, de schrikwekkende aanwezigheid’ (p. 247). Als Te Gussinklo Sartre en Mulisch ‘goden’ noemt, ondanks hun streng en bitsig geproclameerde misstappen, dan is het precies omwille van die enkele prozawerken waarin beide auteurs aan een rafelig koord van taal zijn neergedaald in de veelvormigheid en meerzinnigheid van de werkelijke ervaring. Tussen de ‘weergave van het bestaande in zijn onmenselijke afgewendheid’ en de ‘naamgeving (...) van dat raadselachtige’ hebben deze schrijvers hun ‘eigen archimedische punt’ gevonden (p. 172).
| |
Als het handelen faalt
Ondanks de manifest politieke teneur van het onderscheid tussen kijken en doen, heeft het voor Te Gussinklo ook een uitgesproken persoonlijke dimensie. Indien het doen faalt, blijft het kijken namelijk als enige optie open. Hoewel de oudere Te Gussinklo, schrijvend over het engagement van Sartre, een bescheiden kokhalzen niet kan onderdrukken, verlangde de jonge Te Gussinklo evenzeer als Sartre naar een daad en een keuze die de wereld orde zouden verlenen. ‘Ook ik zou zo'n daad moeten stellen (...): een daad van helderheid; een daad die absoluut en radicaal was. (...) Pas dan zou er iets als helderheid bestaan’ (p. 125). Veelbetekenend in dat opzicht zijn Te Gussinklo's wrokgevoelens tegenover de provobeweging waarbij Mulisch zich in zijn Cubaanse periode aansloot. Behalve met ‘modes en onzin’ (p. 176) vulden de provo's tenslotte hun dagen met die daden die de jonge Te Gussinklo enkele jaren eerder had willen stellen, maar waarmee hij toen - als hij ze al stelde - op een muur van onbegrip was gestoten. ‘Maar het was míjn soort gedrag! Het hoorde bij mij! Dat móchten anderen niet doen!’ (p. 177), jammert hij met de nodige ironie.
In De opdracht beschrijft Te Gussinklo met pijnlijke precisie enkele pogingen van Ewout om over te gaan tot de daad. In een daarvan verschanst Ewout zich in de struiken gewapend met libido en snode plannen: hij verlangt ernaar een vrouw aan te randen. De drijfveer is echter niet zozeer seksueel verlangen als wel de behoefte om zijn onvatbare gevoelens en gedachten te ordenen, te condenseren in een heldere daad: ‘het verharden van zichzelf tot alleen maar handelingen, bewegingen die nu moesten komen... Het moest!’ (p. 408). Een tweede poging luidt meteen het intrieste maar tevens banale slotakkoord van het zomerkamp in: Ewout steelt ondergoed uit de meisjesbarak en past het aan. Ook hier zien we de drang naar een daad die heden en verleden opschort en alle twijfels samenbalt tot blinde razernij. ‘Niets kon hem nog schelen. Niets deed er
| |
| |
nog toe. Hij handelde, hij bewoog - het vreselijkste, het meest verbodene’ (p. 510).
Ewout slaagt er met zijn handelingen niet in helderheid te scheppen, en evenmin lukt het hem om de blikken van de anderen duurzaam te bezweren met zijn gedrag. In zeldzame momenten van genade daalt weliswaar een wolk van onaantastbaar charisma op hem neer, maar bij nader inzien blijkt deze wolk overwegend zure regen van zelfbedrog voor hem in petto te hebben. Zo dacht hij op de eerste avond van het kamp in Hugo een gelijkgestemde geest te hebben ontdekt, aan wie hij zijn ‘grootse gevoelens’ over eenzaamheid en de strijd om macht met een gerust gemoed kwijt kon. De aandacht van de goddelijke Hugo verleidt Ewout al te gemakkelijk tot de waan van Olympische superioriteit. ‘Meer nog, niet alleen begreep hij [Hugo] het, hij bewonderde het, dat was aan hem te zien. Wat hij dacht en altijd angstig voor zich hield was een reden tot trots, dat wist hij nu’ (p. 132).
Zoveel kracht puurt Ewout uit Hugo's bevestigende blik dat zich een dialectische omslag voordoet: het is hij, Ewout, die zich uiteindelijk tegenover Hugo zal opstellen als de god die hem met zijn welwillende oog in zijn bestaan erkent. Zo sterk voelt Ewout zíjn eenzaamheid erkend door Hugo dat hij die eenzaamheid ook in Hugo zelf herkent en wil erkennen. ‘En niemand kon vermoeden hoe anders deze wereld was waarin hij [Hugo] ook thuishoorde (...) - en ook: hoe éénzaam. Alleen hij, Ewout, wist dat’ (p. 430). Deze dialectische beweging in Ewouts gedachten blijkt echter op los zand gebouwd, wanneer het Ewout plots daagt dat Hugo's erkenning een fataal hersenspinsel was. ‘[N]iet anders dan gek had hij hem gevonden. En hij, Ewout, had niet het geringste vermoeden daarvan gehad’ (p. 461).
Ook de jonge Te Gussinklo in Aangeraakt door goden ziet zich in zijn wil tot macht geremd. Aanvallen van depressie steken hem stokken tussen de wielen, zodat hij op cruciale momenten met ingestudeerde gebaren en al over zijn stuur gekatapulteerd wordt. Bij depressie valt niet enkel zijn dwingende blik weg, zijn afweer tegen de oordelende blikken van de anderen brokkelt genadeloos af: ‘de ruimte om mij heen die gedrag is - een scherm van handelingen en uitingen dat elke blik afleidt, waarop die blik afketst - was verdwenen’ (p. 109). Wanneer hij, herstellende van een depressie, in het café een man aan zijn blik tracht te onderwerpen, valt die hem onmiddellijk aan en blijft er niets van het oorspronkelijke overwicht overeind. ‘Als ik maar niet zo depressief was geweest - en nog steeds - dan zou dit niet kunnen gebeuren’ (p. 114), probeert de jonge blikbezweerder zich moed in te spreken.
Het is overigens opmerkelijk hoe door het verzwakken van de blik ook tijd en ruimte van gedaante veranderen. Wanneer Ewout of de jonge Te Gussinklo hun controle over zichzelf en de buitenwereld verliezen, verandert die buitenwereld in een Einsteiniaans universum waarin ruimte en tijd buigen, zich verwijden en samentrekken. Tijdens een depressie ervaart de jonge Te Gussinklo de tijd als ‘een elastisch voortgaan: alsof de tijd zich uitrekte en dan weer samendrong’ (p. 107). Daarnaast is er sprake van kokervorming, waarbij de zichtbare ruimte zich samentrekt tot ‘een koker van zien met daaromheen een onbestemd golven en ademen’ (idem).
In De opdracht ervaart Ewout een soortgelijke kromming van de ruimte als hij overvallen wordt door de drang om te stelen, een daad te stellen. De buitenwereld verengt tot een ‘kokerachtige smalte waardoorheen nu al zijn handelingen plaatsvonden’ (p. 380). De blik van de kleptomaan vernauwt de ruimte tot een doorgang of een kern van zwaartekracht. De spullen worden als ‘een toegang, waardoor alles, hijzelf, alles wat bestond verdween’ (p. 395). Na de diefstal rekt de ruimte zich dan weer enorm uit: ‘Onvatbaar wijd was alles, diep alsof hij struikelde’ (p. 381). De verwijding van de ruimte gaat gepaard met een verhoogde zichtbaarheid, alsof een alomtegenwoordig oog zich in drie dimensies om hem uitvouwt. Die vijandige blik voelt aan als
| |
| |
‘het koele tochten van een wijde ruimte om zijn benen net of hij geen broek meer aan had’ (p. 393). Als Ewout weer tot rust komt en zijn angst wegebt, verdwijnt ook ‘het vreemde verwijden van de ruimte’ (p. 394) en neemt de buitenwereld zijn normale proporties aan.
| |
Het ideale ik
De figuren van Te Gussinklo slagen er dus niet in zich duurzaam aan de anderen te tonen zoals ze graag gezien willen worden. De enige uitweg die dan rest is zichzelf te zien zoals ze graag gezien willen worden. Met andere woorden: de blik richt zich inwaarts, niet zozeer als een haarscherpe zelfanalyse, maar als de constructie van een ideaal ik waarmee het individu zich graag identificeert. Dat ideale ik neemt in het universum van Te Gussinklo de gedaante aan van een verheven supermens, die als een krab in het land van surimi op zoek gaat naar een gelijke maar enkel minderwaardigen treft. De krab lijkt oppervlakkig wel een beetje op surimi, maar is finaal van een andere orde, onvergelijkbaar en tot hogere roepingen bestemd. Aan de hand van de vrije indirecte rede, waardoor het onduidelijk blijft in welke mate de vertellende en schrijvende Te Gussinklo afstand neemt, en met een subtiele mix van pathos en ironie schetst Te Gussinklo het ideale ik van zijn alter ego en zijn jeugdige zelf.
De jonge Te Gussinklo in Aangeraakt door goden doorploegt de buitenwereld met de buitensporigheid van een ijsbreker in stromend water. Ten opzichte van de anderen stelt hij ‘handelingen voorbij elke conventie; handelingen van grootsheid en ongebreideldheid’ (p. 121). Hij transformeert de buitenwereld met een almacht die enkel God of de kunstenaar toekomt. Als naar een centrum van extreme zwaartekracht legt de ruimte zich in plooien om hem heen - het ideale ik als uitvergroting van het bedreigde ik. ‘Ik zou doen: ik zou handelen - en alles zou meegeven, zou zich plooien naar mijn wil: wat zou mij weerhouden!’ (p. 122). Zelfs tijdens momenten van vernedering en zwakheid, overheerst door een sterkere tegenstander, blijft het ideale ik op volle toeren draaien: ‘dwingend, met absolute zekerheid strak en recht naar hem kijkend. Altijd werkte het’ (p. 113).
Hoog verheven boven het brakke water van de burgermaatschappij met haar valse, gereformeerde gevoelens, zoekt het ideale ik existentiële turbulenties op. ‘Grootse meeslepende dingen hielden mij bezig (...) en vooral: hoe zelf groots en meeslepend te leven, met nobele, superieure houdingen en gedragingen’ (p. 135). Bij een groots een meeslepend leven hoort vanzelfsprekend ook het martelaarschap. Uitgerust met een sensibiliteit die de doorsnee aardse normen moeiteloos overstijgt, gaat de jonge Te Gussinklo gebukt onder gevoelens die te intens zijn om met anderen gedeeld te worden. De eenzaamheid die hieruit volgt is zowel een last als een offer, een geschenk aan de mensheid die aan dit lijden ontsnapt. ‘Somber was mijn innerlijk (...) door diepten en inzichten die niemand kende, die eigenlijk voor niemand kenbaar waren’ (p. 116).
Het geconstrueerde, fictieve karakter van het ideale ik blijkt hier mooi uit: de vertellende Te Gussinklo merkt op dat hij als jongeling niet in staat was de ‘grootse en meeslepende’ gevoelens die hij als de zijne beschouwde te herkennen in proza. De avonden van Gerard Reve bleef voor hem een gesloten boek, hoewel hij er zichzelf perfect in had kunnen herkennen. De identificatie met het ideale ik weegt zo sterk dat elke andere identificatie erdoor weggedrukt wordt: ‘onvermogen de dingen die je zag - die ook ik zag en die de oorzaak van mijn opstandigheid, en van mijn gedragingen en uitingen waren - om die in woorden en beschrijvingen te herkennen’ (idem).
In De opdracht behoren de constructies van het ideale ik onmiskenbaar tot de fines fleures van de door de band genomen al doorlopend gevatte observaties. Bovendien voegt Te Gussinklo in deze roman nog het element van imaginaire identificatie toe: behalve met zijn ideale ik identificeert Ewout zich immers ook steeds met Churchill en Roosevelt. Na
| |
| |
zijn ogenschijnlijk geslaagde gesprek met Hugo ziet Ewout tot zijn (al bij al geringe) verbazing hoe zich in de brakke grond het spoor aftekent van zijn uitverkoren roeping. ‘Hij moest wel een heel bijzondere bestemming hebben, iets zeer groots en belangrijks: een wereldleider of zo, en ook een denker’ (p. 148). De combinatie van de pathetiek en zelfbegoocheling van Ewout en de ironische distantie van de verteller door middel van de vrije indirecte rede geeft deze fragmenten een bijna Reviaanse intensiteit mee. ‘Het was hem allemaal duidelijk. Hij zou zich meer moeten toeleggen op ernst en wereldverklaring net als nu. Leiders deden dat, Churchill en Roosevelt waren vaak ernstig’ (p. 149).
Het grote voordeel van een dergelijk ideaal ik is dat Ewout ook de anderen kan bekijken met de blik van het ideale ik. Het ideale ik laat Ewout met andere woorden tweemaal langs de kassa passeren: als hij zich met het ideale ik identificeert, voelt hij zich aantrekkelijk voor de anderen, én ziet hij de anderen zoals ze voor hem aantrekkelijk zijn - onderdanig, onwetend, een hapklare brok voor zijn evangelie. Over zijn kampgenoten Vic en Ralf denkt Ewout met het mededogen dat een leider past: ‘hun bestaan was zinloos en ze wisten het nog niet’ (p. 117). Automatisch, als een dode vis in een vijver, zou hun bewondering voor hem komen bovendrijven. Zich mengen onder zovele zinloze levens beschouwt Ewout als een opoffering die zijn nobele inborst toont. ‘Met grote helderheid zag hij het voor zich: zijn opofferingen, zijn vriendelijke, verzoenende houding - iedereen ontzag hij, hij liet niets merken’ (p. 524).
Het nobele karakter van zijn ideale ik dwingt affectie af, zij het enkel bij Ewout, die zijn ideale ik aanbidt als een onbereikbare liefde die zich van geen adoratie bewust is. Het ideale ik laat Ewout toe zich te verplaatsen in de blik van de ander die hem met bewonderende ogen aanstaart. Ewout merkt in zijn ideale ik ‘een zacht en vol gevoel dat ook hemzelf plotseling ontroerde: dat hij zoiets kon voelen, zoiets goeds, zoiets moois en nobels, en dat niemand dat van hem wist’ (p. 23). De dynamiek van het ideale ik is subtiel: Ewout beseft dat anderen geen nobele gevoelens in hem ontwaren, maar het ideale ik laat hem toe zichzelf te bekijken als een ander die deze gevoelens wel kent. ‘Als anderen eens konden vermoeden dat hij zulke grootse en prachtige gevoelens in zich borg, ze zouden hem meteen heel anders zien’ (idem).
| |
Zonder vader
Hoewel ze wellicht de schijn tegen hebben, kunnen we noch Ewout noch de jonge Te Gussinklo gemakzuchtig van zelfobsessie en narcisme beschuldigen. Te Gussinklo stuurt zijn lezer via handig uitgezette wissels een bepaalde richting uit: zijn figuren zijn in de eerste plaats figuren zonder vader. De vader, aldus Te Gussinklo, is het medium dat bemiddelt tussen het kind en de buitenwereld. Aangezien de vader in de ogen van het kind de chaotische buitenwereld ordent, kan het kind deze buitenwereld veilig betreden. ‘De wereld van de vader is de dreigende en onbegrijpelijke buitenwereld (...) waar hij dingen doet, handelt’ (p. 280). De wereld van de vader is de wereld van het doen en van de magiër: in die wereld ‘hebben handelingen en daden een gevolg in een groter geheel, zijn ze een weg naar een doel’ (p. 281). Te Gussinklo verloor zijn vader tijdens de Tweede Wereldoorlog en is dus ‘noodgedwongen het kind van de moeder’ (idem).
Met het gemis van de vader is de cirkel rond: de jonge Te Gussinklo en de eveneens vaderloze Ewout missen een interface tussen zichzelf en de anderen, en trachten dit gemis te compenseren door zich enerzijds een koetswerk van handelingen aan te meten die de sociale integratie moeten bevorderen, en door anderzijds een ideaal ik te construeren dat toegang verschaft tot de wereld van de anderen. De zelfobservatie en het ideale ik fungeren met andere woorden als het bindmiddel om in de wereld van de moeder, die van de ongedifferentieerde chaos, een identiteit bijeen te sprokkelen die in de wereld van de vader aan de slag kan. Het kijken is een voor- | |
| |
waarde voor het doen, al blijkt het niet noodzakelijk een voldoende voorwaarde te zijn.
De zelfobservatie van Ewout en de jonge Te Gussinklo overstijgt bij momenten de grenzen van het ideale ik, want in crisismomenten worden zij vertrappeld door een wild chargerend besef van zelfbedrog en mislukking. Aangezien echter ook de negatie als terugkoppeling weinig nauwkeurig is, voegt Te Gussinklo aan deze pendelbeweging het autobiografische schrijven toe. Door de vrije indirecte rede als narratieve techniek voluit uit te spelen, kan de schrijver als het ware de afgeleide berekenen van de dialectiek van het ideale ik en zijn negatie. Deze ‘afgeleide’ is geen synthese maar een extra reflectie op de ervaring van toen, een nieuwe plooi of een nieuwe complexiteit door het fabulerende personage op zijn beurt op te nemen in een nieuwe fictie.
In Aangeraakt door goden neemt de vertellende Te Gussinklo occasioneel nadrukkelijk afstand van zijn jeugdige ik, zoals in deze passage: ‘onnozele die ik was. Psychologie! Echte mensen; echte feiten; het leven...’ (p. 22). Hier en daar verklaart hij zijn gedrag van toen met recentere inzichten: ‘Ik moet, denk ik nu, wel onduldbaar gekwetst geweest zijn dat ik zo deed (...). Gekwetst misschien vanwege de ontijdige dood van mijn vader’ (p. 122). In zijn analyses van Sartre en Mulisch laat hij de vrije indirecte rede, en dus de ervaring van zijn jongere ik, vaak volledig los en ruilt hij het autobiografische schrijven in voor tekstanalyse en literaire essayistiek.
In De opdracht daarentegen viert de vrije indirecte rede zijn teugels en duikt de afstandelijke reflectie onder in de stijl, die meer zichtbaar maakt dan wat Ewout waarneemt en denkt. Die extra reflectie, die ontdubbeling die in de vrije indirecte rede plaatsvindt, is als het ware het ideale ik van de verteller. Dat ideale ik kunnen we beschouwen als een extra element in de meetkundige reeks die convergeert rond de spreekwoordelijke ‘oorspronkelijke ervaring’. Over het werk van Mulisch schrijft Te Gussinklo: ‘de werkelijkheid indikken zodat de oneindigste kunstmatigheid de echte werkelijkheid is’ (p. 278). Iets overeenkomstigs lijkt ook op te gaan voor het autobiografische schrijven van Te Gussinklo.
|
|