| |
| |
| |
Bart Vervaeck
Wessel te Gussinklo. De stijl als opdracht
‘Je moet macht hebben, je moet populair zijn.’ Ewout Meyster, de hoofdfiguur van Te Gussinklo's roman De opdracht, wordt het niet moe deze zin te herhalen. Dat is niet verwonderlijk, want de woorden bevatten het programma dat zijn leven zin moet geven. Ze formuleren de opdracht die hij zichzelf stelt. Zinloos staat voor hem gelijk met onopgemerkt. De mens die als een ding opgaat in de omgeving zonder op te vallen, zonder waargenomen te worden door anderen - dat is de mens als zinloos ding. Ewout wil een meester worden, opvallen, aandacht krijgen. Zijn macht is met andere woorden afhankelijk van zijn publiek. En net dat is zijn probleem: hij vindt de juiste strategieën niet om dat publiek te overtuigen van zijn macht. Hij moet blijven vechten voor de erkenning, wat uiteindelijk betekent dat hij vecht tegen de mensen die hem moeten erkennen.
Dat is het verschil tussen macht en autoriteit. Macht is een eindeloze vorm van dwingen. De machtige kan de ander dwingen, maar hij zal dat telkens opnieuw moeten waarmaken. De autoriteit daarentegen wordt veel minder gecontesteerd. Wie een autoriteit is, wordt erkend als specialist, deskundige, machthebber. In De opdracht wordt de autoriteit gezien als het kenmerk van de persoonlijkheid. Hugo, een god in de ogen van Ewout, is zo'n persoonlijkheid. Hij hoeft niets te doen, de anderen erkennen hem zonder meer als hun meerdere. Autoriteit lijkt vanzelfsprekend: ‘De macht die echte persoonlijkheden wel bezaten - en als vanzelf luisterden ze dan (...). Zo'n persoonlijkheid te worden en als vanzelf alle aandacht te trekken...’
Autoriteit ligt dicht bij authenticiteit, omdat ze nog in een andere betekenis vanzelf lijkt te spreken. Ze spreekt namelijk over het zelf. Ze lijkt meer bepaald gegrondvest in het echte zelf van de persoon met autoriteit. Zo'n persoon kan immers nooit erkend worden als iedereen de indruk heeft dat hij of zij slechts doet alsof. Hugo wordt als autoriteit erkend omdat hij is wie hij is. Zijn identiteit is voldoende. Hij hoeft geen moeite te doen om een ander te spelen; zijn echte zelf volstaat. Ewouts gesprekken met Hugo staan helemaal in het teken van het echte en het authentieke: tegenover Hugo ontvouwt hij zijn hele levensfilosofie, hij laat zien wat hij denkt en voelt. Hij toont de aanbeden autoriteit wie hij echt is. En zo wordt ook de god een publiek. Dankzij Hugo kan Ewout zijn echte zelf etaleren: ‘Want zo praten als met Hugo over echte wezenlijke dingen, dat kon niet met iedereen.’
De laatste zin geeft aan waarom Ewout zijn opdracht nooit tot een goed eind zal kunnen brengen. Hij wil macht en populariteit, wat hij ziet als een continue strijd met een groep. Daartegenover plaatst hij de autoriteit en de authenticiteit, wat hij ziet als een ontplooiing van de persoonlijkheid. Authenticiteit is een geschenk van de goden (of beter: de luisterende god Hugo), dat slechts in heel beperkte kring genoten kan worden. Macht is ‘doen alsof’; autoriteit is ‘zichzelf zijn’, gewoon zijn. De tragiek van Ewout is dat hij die twee nooit kan verenigen: hij denkt dat hij nooit populair kan worden door gewoon zichzelf te zijn. Daarom stelt hij zich aan, tot iedereen in het kamp er genoeg van krijgt en hij, na een publieke vernedering, de raad krijgt: ‘Verder maar gewoon
| |
| |
doen. Kan die niet. Altijd zich aanstellen en zich opdringen.’
De oorzaak van Ewouts dwangmatige onnatuurlijkheid ligt in zijn gevoel dat zijn natuurlijke persoonlijkheid, zijn echte zelf, niets waard is. Achter de aanstellerij schuilt de overtuiging dat het ware zelf nooit genoeg zal zijn om de anderen te overtuigen. Als een specialist in verborgen zielenroerselen, stelt Ewout bij anderen meer dan eens een ‘minderwaardigheidscomplex’ vast, maar de diagnose is vooral op hemzelf van toepassing. Hij vreest dat zijn echte kern eigenlijk niets voorstelt. Ergo: als hij is wie hij echt is, is hij een nul. Een leegte. Wil hij iets en iemand zijn, dan moet hij onecht zijn: ‘Niemand mocht een vermoeden hebben dat hij zo vals was, zo onecht. (...) Dat was het wat hij echt voelde en niets anders. Vals was het allemaal. Beschamend onecht was hij.’ De echte Ewout is, paradoxaal genoeg, onecht. De schimpnaam die hij toebedeeld krijgt, symboliseert deze paradoxale combinatie van echt en vals. Hij wordt ‘één-nul’ genoemd, en dat duidt aan dat hij een nul is die zich als een één wil voordoen, een niemand die iemand wil zijn. ‘Ja, wat wilde hij later worden? Hij had geen idee. (...) Alleen zíchzelf! (...) Worden? Worden? Hij wilde iets zíjn!’
| |
Ewout en de woorden
Een van de wapens die Ewout gebruikt in zijn strijd om iemand te worden of te zijn, is de taal. Misschien is de taal zelfs het ultieme systeem om van een nul een één te maken. Ewout meent dat de dingen en de mensen op zichzelf zinloos zijn. Ze moeten betekenis krijgen door iets wat buiten hen staat: de blik van de medemens, het gebaar van erkenning, de taal. De taal is in staat het zinloze ding en de futiele mens van eindeloos rijke betekenissen te voorzien. Meer dan de blik of het gebaar is het woord onafhankelijk van de realiteit die het probeert te vatten. Taal kan immers om het even welke betekenis aan om het even welke gebeurtenis toekennen. De grote ontdekking van Ewout is dat de taal élke vorm van zingeving mogelijk maakt: ‘Niet de waarheid, niet de leugen (...) maar wat het schreeuwen voor hem, Ewout, betekende.’ De wereld is wat ze voor jou betekent, en dat wil zeggen: wat ze in je woorden betekent.
Een jongen speelt gitaar, de anderen zingen, maar Ewout noemt de muziek ‘gejengel’ en stelt tevreden vast hoe zijn toehoorders ‘veranderden, hoe door zijn woorden, door zijn lach, dit gezang inderdaad veranderde in schaapjesachtig blaten’. Dat is de magie van de woorden: ze kunnen de bestaande stand van zaken negeren en hem een heel nieuw aanschijn geven. Onbereikbare meisjes worden toeschietelijk in Ewouts praatjes; verdriet en vernedering worden proeven waar je sterker van wordt: ‘Het betekende macht dat hij zoiets kon zeggen, en misschien maakten deze woorden wérkelijk verschil.’ Macht, dat wel, maar zorgt de taal ook voor autoriteit? En kan ze een authentieke uiting van het echte zelf zijn?
Ik bespreek een vijftal kenmerken van Ewouts taal. De eerste vier gaan vooral over macht; het laatste heeft betrekking op autoriteit en authenticiteit. Helaas gaat het in de vijf gevallen om zelfvernietigende strategieën, die onveranderlijk het omgekeerde bereiken van wat ze beoogden. Ten eerste is er de woordenschat, en ruimer: het register. Ewout gebruikt graag moeilijke woorden. Ze moeten van hem een intelligent man maken, iemand die om zijn verstand gerespecteerd dient te worden. De woorden die daarbij zijn voorkeur wegdragen hebben allemaal te maken met zelfgenoegzaamheid, in de oorspronkelijke zin van dat woord, dat wil zeggen: als een aanwijzing dat het ik geen anderen nodig heeft en zijn eigen baas is. Zo schermt Ewout met woorden als ‘autark’, ‘inherent’ en ‘autonoom’. Hij hoopt dat het gebruik van die woorden volstaat om hem tot een autonome persoonlijkheid te verheffen. Ik noem dat de performatieve taal: door het woord te gebruiken, ontstaat de werkelijkheid die ermee aangeduid wordt. Maar Ewouts arrogante woordenschat schept slechts irritatie en afkeer bij zijn toehoorders. In de ogen van de anderen wordt hij een poseur in plaats van een respectabel intellectueel.
| |
| |
Alles moet anders en nieuw worden door de woorden die Ewout gebruikt. Daarin sluit zijn taalopvatting aan bij de religie. Het register dat Ewout hanteert is dan ook vaak religieus. Zo zegt hij na zijn vreetpartij: ‘Het is volbracht’, waarmee hij de woorden herhaalt van de stervende Christus aan het kruis. Als hij ziet dat hij de massa kan manipuleren door het gitaarspel en het zingen als gejengel te definiëren, voelt hij zich weer Christus, die zei dat alles nieuw werd: ‘Hij zei iets en alles werd zoals hij gezegd had. (...) Zijn stem was galmend en toch een beetje jammerend zoals hij elke zondag van dominees in de kerk hoorde. (...) “Laat ons thans zingen gemeente.”’ In zijn minder optimistische momenten wordt zijn taal die van het gebed. Het gaat dan niet om afdwingen, maar om afsmeken: ‘Bidden was noodzakelijk. Hij vertelde dat soms, ook wel aan zijn moeder - God zou helpen.’ Ewout beweert dat hij niet in God gelooft, maar hij doet in ieder geval zijn best in de goddelijke macht van de taal te geloven. Dat geloof kan hij slechts even handhaven, want zijn schapen laten het afweten. Hij weet nooit van ophouden, maar zijn zogenaamde volgelingen keren hem algauw de rug toe. Zijn taalgebruik is drammerig. Als dominee zou hij een zeur zijn die maar doorgaat en die net daardoor zijn doel voorbijschiet.
Een tweede manier waarop Ewout via de taal macht probeert te vergaren is de verduistering. Ik gebruik die term als verzamelnaam voor alle vormen van verzwijgen en liegen. Zo beweert Ewout dat hij een jood is die in de concentratiekampen zijn ouders verloor. Hij bedenkt: ‘Liegen moest je! Handig en slim praten en niets laten merken! Juist liegen! Ontkennen wat ze verwachten! Dat gaf kracht. Iets superieurs en nobels zeggen.’ Probleem is, dat de anderen zijn leugens na een tijdje doorzien, waardoor hij nog meer geminacht wordt dan voorheen. De leugen, bedoeld om de persoonlijkheid groter en interessanter te maken, kan die persoonlijkheid dus ook kapotmaken.
Een afgezwakte vorm van liegen is verzwijgen. Dat kan heel suggestief zijn. De spreker geeft te verstaan dat hij heel wat meer weet dan hij loslaat, en dat verhoogt zijn status. Zo doet Ewout of hij veel weet en verzwijgt over de zogenaamde homoseksualiteit van Vic en Ralf. Maar ook dat keert zich tegen hem, waarop hij kiest voor de openlijke beschuldiging en de onthulling. Op dat moment valt hij helemaal door de mand en wordt hij zelf verdacht van die geaardheid. In verband met de seksualiteit lijken er twee mogelijke taalvormen te bestaan die Ewout helaas geen van beide beheerst. Er is de erotische taal van het suggestieve zwijgen, en er is de pornografische taal die alles onthult. Zo wordt er over het meisje Marion gesproken met woorden als ‘tietjes, bontje tussen haar benen, lekker’ en dat zijn ‘woorden die haar ontblootten’. De persoonlijkheid van Marion verdwijnt als ze ontbloot wordt. Dat geldt ook voor de persoonlijkheid van Ewout. Of hij suggereert of onthult, maakt niet veel uit. In beide gevallen doet hij alsof hij ervaren is, maar zijn woorden maken duidelijk dat hij op dit gebied geen enkele expertise bezit.
Tegenover de taal als verduistering staat de taal als verheldering. Ewout streeft voortdurend naar helderheid, maar moet toegeven dat veel van zijn gedragingen en woorden functioneren als rookgordijnen. Beschaamd bedenkt hij: ‘Dat heimelijke gluren, dat vernederende stiekeme smoezelige gedoe moest hij nooit meer doen. Er was geen helderheid in zulk gedrag.’ Maar tegelijkertijd is het juist vanwege zijn schaamtegevoel dat hij mystificerende woorden en daden nodig heeft. Zonder die verduistering is hij ‘huiveringwekkend weerloos alsof hij geen huid meer had’. Tussen verheldering en versluiering vindt Ewout nooit een leefbaar compromis. Als hij zich door leugens of verzwijgingen wil verbergen, wordt hij ontmaskerd, maar als hij de maskerade wil opgeven, voelt hij zich bloot en kwetsbaar.
Ten derde is de taalvorm waarin Ewout macht zoekt de gesproken taal. Hij is geen schrijver in wording. Slechts na een korte discussie met chef Claude over Bomans en Carmiggelt denkt hij: ‘Een boek schrijven en dan heel beroemd worden, dat was ook wel iets. Zoals Beets bijvoorbeeld, die in veertien
| |
| |
dagen een boek schreef dat iedereen bewonderde. Maar als je er langer over deed, wat had je er dan nog aan, dan zag niemand je meer, dan kwam je nooit meer buiten.’ De hele passage staat tussen haakjes, wat er al op wijst dat de geschreven, literaire taal voor Ewout niet de rechte weg naar macht en autoriteit is. Je moet bekeken worden, en dat kan slechts in de mondelinge taal.
De orale taal stelt echter hoge eisen. Om te beginnen is ze nauw verbonden met het lichaam. Zonder de juiste lichaamshouding maakt ze geen indruk. Je moet de juiste bewegingen maken, de juiste blik hebben. Ewout piekert daar voortdurend over. Hij wil spreken ‘met langzame dragende stem’, ‘kalm en zakelijk en even beheerst als zijzelf’, maar de mondelinge taal laat die rust niet toe. De goede spreker moet voortdurend improviseren. Onder druk van de steeds veranderende situatie moet hij zijn woorden soepel en virtuoos aanpassen. Dat lukt Ewout slechts heel zelden en heel even: ‘Opeens kon hij dat, ongedachte woorden, gedragingen die hem zomaar te binnen schoten, die als vanzelf ontstonden.’ Tegenover deze virtuoze improvisatie staan twee vormen van mislukt oraal taalgebruik, waarin Ewout vaak vervalt. Aan de ene kant is er het maniakaal voorbereide gesprek: Ewout schrijft alles op voorhand op, maar juist daardoor kan hij zich niet aanpassen aan de concrete situatie. Aan de andere kant is er het ontsporende gepraat zonder enige virtuositeit of beheersing. Telkens opnieuw verliest Ewout zichzelf én zijn publiek in ‘richting- en vormloos gebabbel’, ‘rare hakkelige vertelsels, (...). Monsterachtige groeisels, waaraan hij niet meer kon ontkomen’.
Meer dan de geschreven taal is de mondelinge taal afhankelijk van het publiek, en dat vormt het vierde aspect van Ewouts strijd met de woorden. Een schrijver werkt met een imaginair publiek en kan de druk van dat publiek relatief makkelijk op een afstand houden. Een spreker kan dat niet. Ewout vreest dat de succesvolle spreker het publiek niet zozeer beheerst als wel geeft wat het verlangt. Als voorbeeld daarvan geldt Vic: ‘Hoe was het mogelijk dat Vic, die nooit de waarheid zei, uitsluitend beweerde wat iedereen wilde horen (...), hoe was het mogelijk dat die jongen populair was?’ Het publiek wil blijkbaar wat het al kent, het wil de gewone taal, en zoiets kan Ewout helaas niet leveren.
Het gevolg hiervan is dat het publiek niet door Ewout beheerst wordt, maar Ewout door zijn toehoorders. De anderen keren de taal van Ewout tegen hem door zijn woorden te imiteren. Ze herhalen wat hij zegt, in steeds andere contexten, en daardoor worden de woorden bespottelijk. Zo is ‘één-nul’ de herhaling van wat Ewout zelf zei en bedoelde als een teken van toegeeflijkheid. Hij wou tegen de andere jongens zeggen: je hebt gelijk, dat is een punt dat jij gescoord hebt. Maar het wordt tegen hem gebruikt. Hetzelfde gebeurt met woorden als autonoom en autark, die als een boemerang naar hem terugkeren.
De herhaling en de imitatie zijn wezenlijke kenmerken van de taal. Een woord dat niet herhaald kan worden is geen woord maar een kreet. Ewout wil de rustige taal van Hugo imiteren, maar slaagt daar niet in en wordt zelf op een spottende manier nageaapt. De kwetsende en agressieve taal neemt hier vele gedaanten aan: Ewout wordt uitgescholden en gekleineerd. De jongen die zijn publiek wou dresseren, wordt nu zelf gedresseerd. De andere jongens roepen en bevelen hem: ‘“Hier! Ewout! Kom!” Alsof hij een hond was, een dier dat moest gaan zitten, in de houding moest - weer een dressuurproef!’ Tegenover deze dominante taal van het publiek kan Ewout slechts het smekende spreken stellen, wat doet denken aan zijn biddende taal, gericht aan een god die hij zogezegd allang verworpen had. Hij smeekt Rini, die hij oorspronkelijk een zwak jongetje vond: ‘Kan ik een beetje bij je in de buurt blijven?’ En hij schaamt zich daarvoor: ‘Bij zulke woorden, zo zwak en hulpzoekend, was het ondraaglijk om ook nog te moeten kijken - zijn ogen zouden staan als zijn woorden: even weerloos en smekend.’ De blik en de taal worden voortdurend op elkaar betrokken. Ewout wil de blik hebben van een heerser die de ander doorziet en tot een willoos, volgzaam ding
| |
| |
maakt. Op dezelfde manier moeten zijn woorden de ander doordringen en reduceren tot een ding. Maar de penetrante blik en taal keren zich tegen hem.
Tegenover de groep en de massa blijkt Ewout weerloos: hij wil imponeren, maar faalt compleet. Dat wil hij goedmaken tegenover één aanbeden individu, Hugo. Met Hugo spreekt hij de taal van de eerlijkheid, de waarachtige emotie. Dat is de vijfde dimensie van Ewouts taal: de authentieke taal van de zelfonthulling in besloten kring. Zolang de beslotenheid gerespecteerd wordt, gelooft Ewout dat Hugo hem waardeert en begrijpt zoals hij echt is. Maar zodra Hugo de beslotenheid doorbreekt en alles wat Ewout hem verteld heeft, doorspeelt aan de groep, wordt de zelfonthulling vernedering. De vriendschap blijkt verraad: ‘Al de dingen die hij Hugo verteld had - in vertrouwen - wist deze jongen en schreeuwde hij nu rond.’ Hugo ziet en hoort hoe de jongens de diepste geheimen van Ewout te grabbel gooien. Hij is er verantwoordelijk voor en hij laat het gebeuren. Hij wordt een deel van de massa. Daardoor verliest Ewout zijn laatste klankbord om een persoonlijkheid en een autoriteit te worden. Hij dacht dat hij met Hugo de taal van het begrijpen sprak, maar nu de gesproken woorden gemeengoed worden, maakt het begrijpen plaats voor het veroordelen: ‘Een kil veroordelen; reeds naar verachting zweemde het.’
De eerste vier dimensies van Ewouts taal willen indruk maken op de groep. Ze streven naar macht en populariteit. De vijfde dimensie wil uitdrukking zijn van het individu. Hier zoekt Ewout naar authenticiteit en autoriteit. De structuur van de roman leunt op deze twee pijlers. Het begin van het boek toont het mislukken van het streven naar macht. Dan komt Hugo in beeld, en met hem de zoektocht naar authenticiteit. Het midden van de roman laat zien dat die twee werelden erg weinig raakvlakken hebben. Het publieke doen-alsof staat hier tegenover de intieme zelfexpressie; de groep en de maskerade staan tegenover de persoonlijke confessie. Er is slechts één raakvlak: Ewout hoopt dat zijn vriendschap met Hugo hem ook meer aanzien zal geven in de groep. Het einde van de roman laat de twee tot dan toe gescheiden werelden in elkaar overgaan. Die overgang blijkt de ondergang van Ewout: als zijn zelfonthulling publiek wordt, verliest hij elke vorm van macht en autoriteit.
| |
De verteller en de stijl
Als roman is De opdracht een publieke vorm van taal; als psychologische studie is het boek een vorm van zelfonthulling. De tekst gaat dus niet alleen over de versmelting van zelfexpressie en publiek optreden; hij is er ook zelf een voorbeeld van. Terwijl die versmelting catastrofaal afliep voor Ewout, is dat allerminst het geval voor deze roman als literaire prestatie. De opdracht werd drie keer bekroond in één jaar tijd. Het boek ontving de eci-prijs voor Schrijvers van Nu, de F. Bordewijk-prijs en de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. De roman slaagt dus waar de hoofdfiguur faalt. Als lezer kom je onder de indruk van de tekst.
Dat heeft in de eerste plaats te maken met het verschil tussen de lezer en de jongens in het kamp. Ewout heeft een ander publiek dan zijn verteller en schrijver. Maar het heeft ook te maken met het verschil in taalgebruik. Ewout is altijd bezig met beoordelen en veroordelen. Zijn woorden zijn bedoeld om sommige jongens te kleineren, anderen op te hemelen, nog anderen op een afstand te houden. Voortdurend evalueert hij zijn gesprekspartners. En dat is een eerste fundamenteel verschil met de taal van zijn verteller. De verteller van De opdracht is de neutraliteit zelve. Hij staat buiten het verhaal: je ziet hem nooit als personage optreden en hij spreekt nooit over zichzelf. Hij spreekt slechts over Ewout en volgt zijn personage tot in de verste uithoeken van diens ziel. Hij oordeelt en veroordeelt niet. Hij geeft slechts weer. Er zijn hier geen dissonanten tussen verteller en personage.
In het jargon van de verhaaltheorie heet zoiets een consonante bewustzijnsvertelling. De verteller leeft zich helemaal in het bewustzijn van zijn personage
| |
| |
in. Dat inlevingsvermogen is, na de neutrale en oordeelloze houding, het tweede kenmerk van de verteller. En ook hier wijkt de vertelinstantie af van het personage. Ewout kan zich niet verplaatsen in de wereld van de anderen. Hij is zo geobsedeerd door zichzelf dat hij de anderen slechts kan zien als instrumenten om zichzelf macht en autoriteit te verlenen. Hij wil begrepen worden door de ander, maar hij begrijpt volstrekt niets van die ander. Is de verteller pure consonantie, dan is Ewout een opvallende dissonant. Hij past niet in zijn omgeving.
Exact hetzelfde geldt voor De verboden tuin, het romandebuut van Te Gussinklo. Ook hier toont een consonante verteller wat er omgaat in het hoofd en het hart van Ewout, die in dit geval geen puber is, maar een jongen. Eens te meer vermijdt de verteller elk oordeel en leeft hij zich vol empathie in zijn hoofdfiguur in. De problemen van het jongetje Ewout lijken trouwens veel op die van de puber: ook hij zoekt naar erkenning en macht, ook zijn verhaal eindigt met een vernedering (hij plast in zijn broek, terwijl de onbereikbare Hanneke het uitproest), ook zijn vader is gestorven. Het belangrijkste verschil ligt in de manier waarop het jongetje macht zoekt. Dat gebeurt namelijk vooral op de typisch infantiele manier van de dagdroom: in zijn fantasieën vernedert en slaat Ewout Hanneke, maar in werkelijkheid is hij een angsthaas. Van daden, die bij de puber Ewout de vorm aannemen van theatrale aanstellerij, is bij het jongetje nog geen sprake.
Er zijn dus fundamentele verschillen tussen de neutrale, empathische taal van de verteller en de oordelende, zelfzuchtige taal van het personage, maar doordat de verteller zichzelf wegcijfert, maakt hij plaats voor de taal van zijn hoofdfiguur. De stijl van de verteller lijkt van glas omdat je als lezer rechtstreeks in het hoofd en het hart van Ewout kunt kijken. Evengoed is de stijl van De opdracht complex en doorwrocht, juist omdat de verteller de complexe wereld van Ewout zo getrouw mogelijk wil weergeven. Te Gussinklo heeft niet gekozen voor een ik-verteller, die elke vorm van afstand en neutraliteit onmogelijk zou maken. Hij heeft ook niet gekozen voor een evaluerende dissonante verteller, omdat de afstand dan te groot zou zijn. Beide vormen zouden de neutraliteit van de vertelling onmogelijk maken.
De keuze voor een consonante verteller die in zijn stijl de complexiteit van de hoofdpersoon respecteert, sluit aan bij Te Gussinklo's literatuuropvatting. In het als roman gepresenteerde essay Aangeraakt door goden zet de auteur die opvatting uiteen. Ik beperk me tot de consonantie en de stijl. In het boek is, zoals in de meeste essays, een ik aan het woord dat de meeste lezers zullen gelijkschakelen met de auteur. Om wat voorzichtiger te werk te gaan, wil ik die ik-verteller Wessel noemen, ter onderscheiding van de schrijver Te Gussinklo. Welnu, die ik-verteller lijkt als twee druppels waters op Ewout - een sterk staaltje van consonantie. Heel wat passages uit het essay - vooral fragmenten in verband met macht en autoriteit - kunnen zonder enige aanpassing in De opdracht ondergebracht worden. De stijl en de ideeën zijn immers haast identiek. Wessel wil indruk maken, macht en autoriteit vergaren, en hij vertrekt daarbij van Ewouts premisse dat zijn echte zelf daar niet voor geschikt is omdat het een leegte is: ‘En de een kon dat beter dan de ander: overtuigend zijn, animerend zijn, anderen treffen en boeien. Maar echte gevoelens? Gewoon jezelf zijn? - het bestond niet. Wat je toonde was de zaak.’ En wat Wessel aan zijn publiek toont, klinkt bekend: ‘Het waren zekerheden die ik ze voorlegde (autoritair gedrag[,] onredelijkheid, foute inzichten en meningen).’ Net als Ewout gebruikt hij daarvoor moeilijke woorden, wat ook hem de afkeuring van zijn leeftijdgenoten oplevert: ‘Jij verbeeldt je heel wat hè, met die moeilijke woorden van je.’
Het ongeleide projectiel dat de jonge Wessel is, gaat net als Ewout op zoek naar leiding en begeleiding. Het verlangen naar macht wordt een zoektocht naar autoriteit. Die vindt Wessel niet bij een personage als Hugo, maar bij twee schrijvende autoriteiten: Sartre en Mulisch. In Sartre waardeert hij ‘het in principe standpuntloze (...) doordringen tot in de
| |
| |
haarvaten van het leven, het bestaan van de mens’. Dat bestaan is getekend door ‘bevreemding en verbaasde nieuwsgierigheid’. In zijn beste werken slaagt Sartre erin die fundamentele bestaanservaring zonder filosofische versluiering te laten spreken. De ‘ervaring zelf’ spreekt dan. De directe toegang tot die ervaring zorgt voor een helderheid die het filosofische werk van Sartre vaak mist. Tegelijkertijd gaat het om een ervaring van onzekerheid en vervreemding, zodat de helderheid relatief is: het is een heldere kijk op een troebele zaak. Het beste werk van Mulisch, en dat situeert Te Gussinklo rond Het stenen bruidsbed, is de beschrijving van de duistere ervaring zonder ze te benoemen of te reduceren tot een sluitend systeempje. De ‘echte ervaring’ van ‘radeloosheid, of verbijstering, of wanhopig onbegrip’ wordt voelbaar gemaakt zonder die namen te gebruiken.
Wat de jonge Wessel van Sartre en Mulisch geleerd heeft, past de schrijver Te Gussinklo toe in De verboden tuin en De opdracht. De consonante en onzichtbare verteller zorgt voor de standpuntloze en in die zin heldere weergave van een troebele ervaring, die inderdaad in het teken staat van bevreemding en verbazing. Omdat de verteller geen afstand neemt, gebruikt hij geen abstracte termen en namen die de ervaring zouden klasseren en analyseren. Net als Mulisch en Sartre toont Te Gussinklo de ontreddering in plaats van ze toe te lichten en te benoemen.
Dat tonen zonder benoemen is de stijl van De opdracht. We hebben al gezien hoe problematisch het tonen voor Ewout was: hij wou zichzelf wél en níét tonen. Hij faalde daarin. De tonende stijl van de verteller faalt niet. Zijn succes is ten dele een gevolg van de consonantie, die hem toelaat te tonen wat er in de jongen omgaat, terwijl hij zichzelf kan verbergen - al zou men hem, via de omweg van de essayistische verteller Wessel als een afspiegeling van Ewout kunnen zien. Het succes is echter vooral een gevolg van de dubbelzinnigheid die Te Gussinklo in Aangeraakt door goden voorstelt als het wezenskenmerk van de stijl. De stijl is namelijk de middenweg tussen onthulling en verhulling, persoonlijkheid en maskerade. Enerzijds, zegt Te Gussinklo, is de stijl een truc die iedereen kan gebruiken, ook zij die niets wezenlijks te vertellen hebben. Zo staat er in Aangeraakt door goden: ‘Stijl is, in zijn enge, benepen zin, een beetje voor de dommen; voor diegenen die door hun onvermogen vat te krijgen op meer wezenlijke kwaliteiten het derivaat stijl als waarmerk gebruiken.’ Anderzijds is de stijl het meest persoonlijke van een schrijver en in die zin de meest directe uiting van zijn persoonlijkheid, zijn echte zelf, zijn authenticiteit: ‘Stijl is vooral, als ik mij tot literatuur beperk, de weerslag in taal van een persoonlijkheid - een eigen adem, een eigen ritme, een eigen kleur - die een onverwisselbare signatuur heeft. Ik bedoel niet omdat hij spectaculair is, of bizar, en ik bedoel ook niet mooi - al is dat meegenomen -, maar ik bedoel authentiek.’
Dankzij de stijl kan de persoonlijkheid tegelijkertijd zichzelf uitdrukken (dat zorgt voor de authenticiteit) én erkend worden door anderen - dat laatste zorgt voor de autoriteit en zodoende voor de erkenning als auteur. Zichzelf uitdrukken én tegelijkertijd indruk maken, blijkt een kwestie van stijl, want stijl is tegelijkertijd zelfonthulling en zelflegitimering. Voor een auteur is de stijl - hoe artificieel ook - de enige manier om zichzelf te zijn en om zijn persoonlijkheid aan het woord te laten komen. Zijn manier van schrijven is zijn manier van zijn. Hij wordt door het publiek erkend als auteur dankzij zijn eigen, onvervreemdbare stijl. Hoe persoonlijker de stijl, hoe groter de authenticiteit en de autoriteit: ‘Stijl is vooral een mededeling: dit ben ik; met dit temperament, deze persoonlijkheid.’
De stijl van Ewout wordt niet geapprecieerd door zijn publiek, die van Te Gussinklo wel. Hoe dicht de twee taalgebruikers ook bij elkaar liggen, ze verschillen vooral door de beheersing. Ewout raakt steeds de controle kwijt als hij begint te praten en daardoor bereikt hij steeds het omgekeerde van wat hij wou bereiken. De verteller van De opdracht beheerst zijn verhaal en bereikt daardoor exact wat hij wou: de directe toegang tot de wereld van een radeloze jon- | |
| |
gen. Een exemplarische vorm van beheersing is het uitstel. Als Ewout een chef wil sarren, antwoordt hij traag. ‘De traagheid, het uitstel in dit antwoord’ zouden de chef een gevoel van ‘onmacht’ moeten geven. Maar telkens opnieuw verliest Ewout de controle en kan hij de dingen niet uitstellen. Hij wil alles, en liefst nu meteen. Daartegenover staat de stijl van de verteller, die één grote vorm van uitstel genoemd kan worden, zowel op het vlak van de verhaalopbouw als op dat van de zinsbouw. Het verhaal stelt de ultieme afgang van Ewout steeds uit. Een zin begint en wordt meteen onderbroken, meestal door gedachtestreepjes of haakjes, dat wil zeggen: door gedachten, emoties en gebeurtenissen die op dezelfde hoogte geplaatst worden als de hoofdzin. Alles lijkt even belangrijk. Opnieuw houdt de verteller zich hier aan de standpuntloze weergave van de directe ervaring. In de concrete ervaring van de werkelijkheid is immers ook alles even belangrijk: de hiërarchie en de analyse komen pas later. De reële ervaring is die van een geworpenheid: je wordt in de werkelijkheid ondergedompeld, geworpen. Als de essays, verhalen en romans van Te Gussinklo ellenlange nevenschikkingen bevatten, is dat een manier om die geworpenheid zo authentiek mogelijk weer te geven.
Daarbij komt dat de verteller voortdurend zinnen en fragmenten herhaalt en varieert. Bepaalde passages duiken steeds opnieuw op. Voor de verteller is dit puzzelwerk een blijk van virtuoos vakmanschap, voor Ewout is het een symptoom van de obsessieve spiraal waarin hij terechtkomt. Ook dit is een manier om de ervaring concreet invoelbaar te maken via de stijl in plaats van ze expliciet en abstract te benoemen. De zinnen die in Ewouts hoofd spoken, moet de lezer tientallen keren verwerken, en zo ervaart hij aan den lijve hoe moeilijk Ewout het heeft met het verwerken van alles wat hij meemaakt. Vandaar ook de grote aandacht die Te Gussinklo besteedt aan de ruimte en de zintuiglijke waarneming. Soms lijkt zijn stijl iets van het sensitivisme te hebben, wat eens te meer een poging is de ervaring zo direct mogelijk aan het woord te laten.
Nog steeds binnen dezelfde strategie past het beschrijven van imaginaire voorstellingen als waren het reële gebeurtenissen. Wat Ewout zich inbeeldt wordt door de verteller vaak beschreven als was het een feitelijke gebeurtenis. Soms is het verschil nog duidelijk door het gebruik van de voorwaardelijke wijs: ‘Hij zou in het kamp aankomen (...). De tenten zouden al opgezet zijn. Ze stonden daar midden in het bos.’ Met het gebruik van de vertellende verleden tijd in de laatste zin verschuift het perspectief: het lijkt of Ewout al aanwezig is in het kamp en de tenten ziet staan. Soms is het voor de lezer dan ook erg moeilijk een grens te trekken tussen inbeelding en werkelijkheid. Net daardoor slaagt de verteller erin de verwarring van Ewout tastbaar te maken. Ewout neemt zijn fantasieën als waar aan. De verteltechniek toont dat, in plaats van de verwarring te benoemen, en daardoor kan de lezer de radeloosheid navoelen.
Stilistische hulpmiddelen mogen dan artificieel zijn, ze creëren wel de indruk van een vanzelfsprekende ervaring, dus van authenticiteit. Op het vlak van de stijl is het blijkbaar mogelijk het meest kunstmatige te verzoenen met het meest authentieke. Het vakmanschap is misschien de literaire vorm van macht - iets wat je telkens opnieuw moet veroveren. Slaagt de literaire vakman, dan heeft hij een eigen, authentieke stijl, die van hem een auteur en een autoriteit maakt. Als stijl de opdracht is van de schrijver, dan heeft Te Gussinklo die opdracht tot een goed eind gebracht, ook al loopt het heel slecht af met Ewout. De één zijn dood...
|
|