| |
| |
| |
Wessel te Gussinklo
Aangeraakt door goden (ii)
De tovenaarsleerling
Voor Anthony M.
Nu zou ik ongeveer zó verder moeten gaan; min of meer als volgt.
Het is bijna halftien 's avonds als ik bij het Utrechtse café-restaurant Noord-Brabant aankom. Het is niet koud buiten en ook regent het niet, maar een zachte onbeweeglijke najaarsvochtigheid, eerder nevel en mist, iets dat zweeft en nauwelijks neerdaalt, hangt tussen de huizen en in de straten, hangt als een damp om de straatlantaarns. De wereld om mij heen lijkt daardoor kleiner, meer besloten, nu ik stil sta en om mij heen kijk bij het hek van het terras, dat zo laat in het seizoen niet meer in gebruik is, en mijn fiets op slot zet; maar vooral lijkt de wereld gedempter en als het ware versluierd - en ook de geluiden van een enkele passant, hier en daar een auto, zijn zo. Licht van lantaarns, licht schijnend uit etalages en ramen, glanst op het natte asfalt van het plein dat Vreeburg heet, en lijkt meer aanwezig dan de afzonderlijke dingen die schimmig zijn en als het ware teruggetreden achter zichzelf - geen details, geen harde lijnen; vochtige gladde afgerondheid is hun bestaan.
Maar kijk naar ze als het koud is en vriest, en de lucht is droog; kijk naar ze: hoekig en hard belijnd staan ze daar, strekken ze zich uit, ding tegen ding, en zozeer alleen zichzelf. Kijk naar ze als de zon schijnt: als een muur zijn ze om je heen, en daarachter ook, en nog veel verder - en zin heeft het niet. Je kijkt... Nee, ík kijk, ík, ikzélf kijk - en zover mijn oog reikt bestaat alles, is het er; en ook ik ben daar op een of andere manier al, omdat ik het zie - duizelingwekkende ruimte. En plotseling is het of de sluier die afstand is weggetrokken wordt en ik wegtuimel van mijzelf, wegtuimel van de dingen om mij heen, omdat mijn oog daar al is, ver weg voortsuizend in de leegte - en niets dat mij vasthoudt hier op de plaats waar ik ben, of daar, of ergens anders. Want er is geen enkele reden waarom ik híér zou zijn, of dáár; niets is beslissend. En eigenlijk is het nog anders, nog ingewikkelder - o ja, ook wel duizelen en wegsuizen; dat is er ook af en toe - maar vooral een gevoel of ik vervluchtig, of ik verdamp, nu ik dit allemaal zie; nu het er allemaal is, aan alle kanten om mij heen. Er is geen centrum, geen enkele kern die het ene belangrijker maakt dan het andere en op die manier houvast biedt, toegang geeft; zachtere, warmere dingen, dingen die zijn als ikzelf en die als een olievlek al het andere daaromheen... O, wat te beginnen. (Ja, ik weet het, dit is allemaal reuze dramatisch; maar
| |
| |
zo voelde het toen aan, dat soort gewaarwordingen had ik toen.) En ook: je kunt hiernaartoe gaan - overdag, in dat licht, in dat harde geblikker -, en je kunt daarnaartoe gaan - en je beweegt, en je doet van alles -; maar verschil maakt het niet. Ik ben er, en al het andere is er ook - ongewijzigd. Er is geen toegang, geen kracht die al dat kille en van mij afgewende rangschikt en zodoende betekenis geeft. Nee, overdag, in die harde, heldere wereld wil ik er al helemaal niet meer zijn - slapen wil ik, slapen, weg zijn (maar slapen kan ik niet meer) - alleen 's nachts, als de dingen donzig zijn en zacht en overlopen van eenvoud, wil ik nog bestaan. En eigenlijk is het nog ingewikkelder; maar daar zijn geen woorden voor, tenminste niet echt. Want ik weet het: het zijn de dingen niet, of de ruimte, of de harde ondoordringbaarheid van alles, of van de anderen (al die anderen, dat die er zijn, dat die bestaan) - althans dat is het niet alleen. Dat ik dit allemaal zie en daar duizelend rondloop, dat ben ikzelf, dat is mijn geest. Als in een glazen cel, een doorzichtige glazen bol, ga ik voort, en niets kan ik bereiken of raken. Het is ongeveer dit: waar moet ik me inwrikken, zodat ik besta (dat lijkt erop; zo ongeveer) hoe het te vermurwen. De dingen, de anderen, ikzelf: dat is het bestaan; en ikzelf besta niet: ik duizel, ik zweet - dat is alles -, een verstikkende gloed, een stomen en gloeien stijgt op uit mijn lichaam als een soort tweede ademen, op het moment dat ik iets denk, zomaar iets; of iets voel - of iets schiet me te binnen -: gloeien, stomen. Ik denk: iedereen is gelukkig en vrolijk - en het lijkt of ik opstuik in mezelf: gloeien, duizelen. Ik denk: straks moet ik slapen, weg zijn, verdwijnen, ophouden met zien, met denken; maar hoe, hoe...? Ik denk: ik ben vijfentwintig, spoedig zal ik zesentwintig worden, en daarna zevenentwintig en achtentwintig, en niets lukt me: iedereen heeft succes, studeert af, trouwt, krijgt kinderen..., maar ik... - en
geen twijfel kennen ze, althans niet echt, niet werkelijk; want alles is op te lossen, en altijd is er iets nieuws, zijn er andere plannen en inzichten: nee, voor hen zijn de dingen niet vergruizeld of zonder samenhang; grond is er onder alles. Ik denk. Ik denk: iedereen schrijft boeken, vindt woorden en beelden, vindt zinnen; en ook al is het onzin, is het niets, toch... En ik, ik... O, waar te blijven. O, waarin te verdwijnen. Ik denk, ik denk - Maar hóé moet ik denken; alles glipt uit me weg zo gauw ik het aanraak - gloeien, stomen...
En overal waar ik ben, overal om mij heen, mensen - familie, bekenden, vrienden (maar vrienden had ik niet meer - vroegere vrienden; vrienden van vroeger - die nog eens kwamen kijken. En na een tijdje schuifelden ze dan weer zorgelijk weg - raar was ik, moeilijk) -; overal mensen, en glimlachend gaan ze voort - in een wereld die voor hen geen geheimen kent, glanzend van zekerheid en inzicht - en nergens twijfelen ze aan; onrust kennen ze niet (er zijn kleine ribbeltjes, kleine hobbeltjes en kuilen - een tegenslag, een probleem, zorgen -; maar fundamenteel
| |
| |
is dat niet). Als een slag in mijn gezicht is hun bestaan. Ze zijn op hun gemak in de wereld, en met de dingen, en met alles wat er is; moeite daarmee hebben ze niet. En ze hebben iets gehoord, of geleerd, of alle anderen denken het ook - dat vooral - en meteen is het waar, staat het vast. (Denken ze zelf nooit ergens over na? Jawel, over dingen ver weg, ver bij hen vandaan; of over details, slimmigheidjes.) En die waarheden waarvan ze weten, die zekerheden brengen voor hen andere zekerheden en waarheden voort (ze weten waarom een muis piep zegt en een gans kwak, zoals Mulisch onverbeterlijk in Het stenen bruidsbed schrijft); aan alle wanden van hun bestaan is behang. En ik, ik...? Niets weet ik meer, niets begrijp ik meer, geen enkele samenhang is er in de dingen overgebleven. Of ja, toch wel: ik weet van het toeval, ik weet van de willekeur; overvol en onontwarbaar verstrengeld is alles; ik weet het, ik zie het met opperste helderheid. En ik weet van het gescharrel en gesjoemel om mij heen - fraai liefst moet alles zijn, zinvol graag -; het geknoei en gepruts. Ik zie het, de slag die ze overal naar slaan; als het maar mooi en overtuigend is; als anderen het maar mooi en overtuigend vinden - en waardevol, en indrukwekkend (erbij horen bijvoorbeeld is de zaak, meedoen, waardevol zijn - ja ja - mooie rollen spelen...). Dat is waar het belang is. (En was ik zelf niet zo geweest; had ik zelf niet zo gedaan - sier en praal was mijn gedrag geweest. Maar ook dat was onmogelijk geworden.) En overal om hen heen, tot voorbij de horizon, verder dan mijn oog reikt, anderen die net zo zijn als zij - maar niet als ik - die naar elkaar knikken, die elkaar beamen en bevestigen: ja, fraai is ieders rol, waardevol de gestalte die ze tonen. Ja, ja, het betekent iets dat ze er zijn, het maakt verschil. (Hoe komen ze erbij? Waar halen ze het vandaan?). Vanwaar die tevredenheid?! Voegen ze iets toe? Veranderen ze iets? Nee, ze zijn er, ze bestaan, net als
ik - that's all; er is geen grond, geen reden. Maar zelf zien ze dat niet zo - nee, mooi, waardevol, belangrijk is hun bestaan; als zij er niet waren... Ik had net Nietzsche weer gelezen.
(Sommigen zijn als klokken en doen hun dagelijkse tiktak - en ik zal ze opwinden met mijn spot). Nee, voor hen geen gebuitel door de ruimte of voortsuizen in de leegte, of het gevoel dat je geen zwaartekracht meer hebt; of het gevoel: ondoordringbaar, onneembaar is alles, ondoordringbaar is ook dat ding tegenover mij dat terugkijkt en alleen zichzelf tot reden heeft; kijkend naar mij met ogen die zelf uitmaken wat ze zien, die kiezen en oordelen: onvermurwbaar, niet te vermurwen - en het gevoel: onmogelijk net zo te zijn, ook zo terug te kijken nu ik zo schuw ben en niets meer weet, en niets meer begrijp... En het gevoel: niemand zoals ik!
Niemand! Ja, Sartre, ja, Nietzsche (om het gelijk maar groot aan te pakken) ja, Dostojevski, ja, Mulisch. Maar die zijn al voltooid, die zijn al afgerond, hun overmacht is te groot; dat is geen gesprek meer, dat is een dictaat, dat is onteigening.
In eenzaamheid ga ik voort. Misschien is dat dat gevoel van wegsuizen door de
| |
| |
ruimte; de anderen die mij vast zouden moeten houden, en ik, we hebben elkaar verloren. Zij kijken, en al het andere is net als zij, ze oordelen en meten, en problemen daarmee hebben ze niet - bruikbaar zijn de dingen; hanteerbaar, beheersbaar is de wereld - alles is net als zij. En voor hen ook geen vervluchtigen of verdampen, of het besef dat je hier kunt zijn, of daar kunt zijn; en o nee, geen verschil, o nee, geen enkel verschil wat je ook doet: ondoordringbaar, onneembaar is alles. En zeker niet het gevoel: wat je ook denkt, wat je ook probeert, er verandert niets, er is geen toegang: zinloos is alles, onbegrijpelijk; niets te vinden dat is zoals ikzelf, niets fundamenteels te vinden dat houvast biedt - ik ben er en al het andere is er ook; onveranderbaar... Nee, nee, o nee - niet voor hen. Overal waar ze zijn strekt de wereld zich uit in zinvolheid, wenkend en gastvrij, boordevol betekenis - alles beaamt hen. (Hoe is het mogelijk. Waar halen ze die zekerheid vandaan.) En ze handelen in die wereld, en ze verrichten daden (Overal om mij heen gebeurt het. Niemand kijkt ervan op). En ze hebben meningen en idealen, en ze hebben plannen, en zekerheden, en doeleinden, in een wereld waarover geen twijfel bestaat. En ik zie ze, en ik zie hun zekerheid (en ik, ikzelf... ik sidder, ik beef, zweet overdekt me). En ik zie hun poses en houdingen, ik zie hun pretenties - en het is niets, het heeft geen zin (en toch, en toch...); ik zie alleen de achterkant, de onderkant van wat ze doen en zijn: het gesjoemel, het gesjacher, het bedrog; en de moeite; en dat het allemaal vergeefs is, niets uitmaakt - want aan het eind is er uitsluitend de dood. Natuurlijk is dat geen gevoel van me, of een emotie; het is het besef van een grens, een uitkomst, de lijst waarbinnen dit alles zich afspeelt: al die rollen, poses, zekerheden. En het is bespottelijk: je uiterste best doen, liegen, bedriegen, met puntige ellebogen om je heen maaien, je inlikken, en dan ambtenaar worden, of
arts, of winkelier - zomaar iemand, niets bijzonders, niet buitengewoon indrukwekkend of machtig (dat zou nog iets hebben). En daarvoor je uitputten om dat te kunnen blijven: altijd op je hoede, altijd over je schouders kijkend, lettend op anderen, bezig met indruk maken, erbij horen, daar je leven aan wijden; levenslang; en dat met als enige uitkomst de dood. Allemachtig, niet eens het hoogste, het laatste was hun doel - niet God worden (dat zou nog verschil maken) of Napoleon, of Dzjengis Khan. (Ach, helemaal begrijpen deed ik het een en ander nog niet.) Dat ze zich daarbij neerlegden, dat ze daarin berustten; te weten dat lieden als Napoleon of voor mijn part Einstein of Dostojevski of Stendhal of Mahler of Van Gogh (laat ik het maar rechtuit zeggen) konden bestaan - lieden die zelf de dingen bepaalden, die verschil maakten - maar dat ze dat zelf niet waren (terwijl ze daar ook niets aan deden, niet tot het uiterste gingen - en ook geen spijt daarover - maar wel steeds met die puntige ellebogen, en dat over hun schouders kijken; dat wel, wel dié moeite - maar iets belangrijks...?). Dan kon je maar beter dood zijn, niet meer
| |
| |
bestaan - dan zou ík, ikzelf liever dood zijn, dan zou ikzelf niet meer willen bestaan. (Arrogant was ik en eveneens meedogenloos - ook voor mezelf. En niet alleen meedogenloos; maar streng én meedogenloos. Daar is een verschil. Streng is meten; meedogenloos is het verwerpende, vernietigende oordeel over het gemetene.) Ja, dan maar niets, want wat blijft er dan nog over. Net zo doen als zij?
Meedoen? Een gewone jongen, een aardige jongen zijn, een vriend van allen - net zo praten, net zo denken...? Ook dat is onmogelijk, nu alles vreemd en onherbergzaam is geworden; nu ik dit alles zie, en niet meer op kan houden het te zien - en geen beelden of inzichten om die vervreemding op te heffen. Over een grens ben ik gegaan en terugkeer is niet mogelijk. Maar heb ik dat ooit gekund: meedoen, net zo zijn, aardig en zo...? Nee, dat heb ik nooit gekund: pesten kon ik, treiteren, dwarsliggen, maar aardig zijn, aardig doen...? Ik heb het niet in me. Feiten wil ik, inhouden, onderwerpen, inzichten - het laatste, het enige... Maar aardig? Nee, aardig ben ik niet; aardig is voor de onnozelen en legen. Niets te melden, niets te zeggen, geen enkel idee, vlak als het behang achter je...? Dan maar aardig zijn! Nee, aardig, een vriend van allen ben ik ook al niet - niets van dat alles is het mijne - dingen wil ik doen, dingen van belang - in koude helderheid. Maar het was natuurlijk nog ingewikkelder; het was niet alleen onvermogen, het was ook hoogmoed - afdalen naar het gewone alledaagse wilde ik niet: met schone handen wilde ik leven, in waarheid wilde ik bestaan, mezelf recht in de ogen kijken - of hoogstens vuile handen vanwege iets groots, want ook dat zou op een of andere manier waarheid en zuiverheid zijn (ik bedoel dan niet moorden - hoewel, denk aan de impuls: met een mitrailleur de straat op... toen ik jonger was), maar echt grote dingen: toch alsnog Napoleon willen worden (och, ik was pas vijfentwintig, de wereld stond voor me open). Maar nee, Napoleon wilde ik ook niet worden, of Attilla of Djengiz Khan. Boeken wilde ik schrijven. Ik wilde schrijven een boek waarin zou staan: het afschuwelijke, het barbaarse en verschrikkelijke; waarin zou staan: het extatische en onzegbare; waarin zou staan: het laatste en enige - dat waarover Mulisch veel later schrijft in De elementen: ‘Dat zal het toch niet zijn, dát wat niemand weet.
Dát wat mijn unieke, onvervreembare, allergeheimste eigendom is en dat ik eigenlijk zelf niet eens ken (...) Ja, dat is precies wat ik bedoel: dát!’ (Ach, ik zei het eerder: helemaal begrijpen deed ik het een en ander nog niet.) Maar hoe dat te beschrijven, hoe de woorden te vinden. Dat waarvan ik wist, wat ik voelde daar waren geen woorden voor, althans geen woorden die ik kon vinden; woorden die als in een flits van licht alles zichtbaar zouden maken, van het ene woord naar het andere; en daarna beelden, hard en helder als glas. Als in een luchtledig maai ik om me heen, zonder iets te raken - alleen schijn, troebelheid, willekeur. Niets fundamenteels te vinden, niets dat houvast biedt, een diepere grond onder de dingen. Ik denk. Ik denk. Maar
| |
| |
wáár moet ik denken en hoé. Onmogelijk tussen anderen te leven nu ik zo ben, te praten, te bestaan, tot ik dat gevonden heb: die hefboom op de werkelijkheid, het leven - hoe het te noemen -, waardoor ik weet wie ikzelf ben en wie de anderen zijn; zodat ik zal kunnen handelen en spreken in zekerheid. Dan maar niet meedoen, dan maar een buitenstaander zijn - alleen zijn. Maar eenzaamheid is schuld - je bent niet zomaar eenzaam; eenzaamheid is - behalve als je kracht en macht bezit - verworpen zijn. En een verworpene, een schuldige was ik - zie mij aan, zie mijn houding: ontwijkend, schuw; zie mijn uiterlijk: verwaarloosd, smerig. Ook voor mezelf was in een verworpene, een schuldige - omdat niets meer lukte, ik niets kon, geen enkele succesvolle rol de mijne was. Kijk naar mij, mijn uiterste best deed ik, alles liet ik vallen; alle vanzelfsprekendheden, alle zekerheden - en wat was het resultaat, wat had het me gebracht? Daar stond ik nu...
|
|