De Revisor. Jaargang 33
(2006)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
De gehateToen de criticus Aristokles na een dag onvruchtbaar sappelen zijn reeds lang door kind en kraai verlaten woning betrad, bleek hij post te hebben ontvangen. Post! Van een lezeres! Die hem vervloekte! Hij schonk zich een ferme borrel in en besloot het er niet bij te laten zitten. Was hij niet de zuiverheid zelve, de gedroomde belichaming van de deugden wijsheid, rechtvaardigheid, moed en gematigdheid? Vrees toch niet de gehate hij zoogt
zijn weerloze moeder verwekt meedogend
zijn vader verstikt zijn lieven zorgvuldig.
Geeft menigeen het zijne zonder aanzien.
Doet het haar van zijn springende dochters
het huiswerk van zijn indolente zonen
leest hun draken en koene verliefden
nooit beducht voor niet passende kikkers.
Vergaapt zich aan gipsen cocon waarin borsten
gegoten of billen van steenrijke dames doch
vergrijpt niet want kent zich. Hoe maatloos
ordent hij de scherven van zijn korst.
Als de gehate een om fietst herkent hij
tapuiten wijkt uit hij voor parende padden
voor slak die nog blijft waar hij was.
Zijn weten is een vriendschap met wat deugt.
| |
CommentaarDe eerste drie regels smeken om een freudiaanse duiding: de dichter worstelt kennelijk met zijn/ haar gender. In de tweede strofe wordt aan de problematische erotiek een nieuw element toegevoegd: de indolentie van de zonen (Hamlet!) mag hier zeker als impotentie worden gelezen. Wijst de derde strofe wellicht op een onbedwingbare drang vrouwen in te snoeren, wier (metaforische!) rijkdom de gehate tegelijkertijd fascineert en verlamt? Of heeft hij het hier over een ongeneeslijke huidziekte? De parende padden in de laatste strofe | |
[pagina 75]
| |
corresponderen met de ‘niet passende kikkers’ uit de tweede: kennelijk is er toch een vorm van slijmvliescontact mogelijk geworden, zij het dat de protagonist slechts toeschouwer is.Ga naar margenoot1 Mogen we de slak in de op één na laatste regel dan ook met hem identificeren? | |
Commentaar op het commentaarDit commentaar laat mij in verwarring achter. Ik vind namelijk dat er heel wat positiefs over deze gedichten te melden valt en dat het commentaar daar te weinig oog voor heeft. Zo vind ik de slotregel van dit eerste gedicht erg mooi, vooral omdat die het gehele gedicht op zijn kop zet, in mijn lezing althans, waarin ‘zijn’ verwijst naar de gehate.
•
Eens per week neemt Aristokles een rustdag, net als God. Hij kleedt zich niet, onthoudt zich van voedsel, contempleert en mediteert op het ritme van zijn adem. Het idee is dat hij zich volkomen leeg moet maken om opnieuw ontvankelijk te zijn voor inspiratie. In zijn hoofd verschijnt het beeld van een glooiend sneeuwlandschap, waarin heel even een vrouw opduikt, die weer verdwenen is voordat hij haar heeft kunnen herkennen. 's Avonds ontstaat het volgende gedicht.Ga naar margenoot2 Het is ten leste rustdag voor kledij.
Stof komt bij van dracht en leer van vocht
van loop en dek van liggen. Leegte heelt.
Stil worden. Wil niet spreken in je hoofd.
Stil worden wil niet spreken in je hoofd!
De vrouwen die je denkt zij maken blind
voor wie je streelt wier adem je herhaalt.
Heiden en heuvels en dalen doorkruist zij
met geen rusting dan een rugzak dingen.
Haar naakte wreven vangen zon en vlijmsneeuw.
Haar sleutelbotten smelten onder hagel.
Hoe zie je eruit als je weg bent.
Hoe heet je als niemand je noemt.
Wie ben je als je stofloos afscheid nam.
De woorden moeten dood om nieuw te worden.
| |
CommentaarDe filosofie wordt niet moe te verkondigen dat er een onoverbrugbare kloof tussen taal en werkelijkheid bestaat. In het woord ‘kledij’ kan men zich niet hullen, net zomin als men in | |
[pagina 76]
| |
taal kan wonen.Ga naar margenoot3 Dat woorden een eigen werkelijkheid scheppen, impliceert echter wel dat ieder woord ook een wereld omverwerpt: woorden vormen samen immers een systeem, en iedere uitspraak herschikt de ordening. Daarom verandert iedere interpretatie meteen het gedicht waarop ze wordt losgelaten. Het kan niet anders of de laatste regel van dit gedicht wil zeggen dat bij iedere zin de taal zichzelf om zeep brengt teneinde herboren te worden. De dichter benadrukt dat proces met de klank: ‘woorden’ verliezen in het ‘worden’ weliswaar een letter, maar winnen aan dynamiek. Nog een opmerking over de ‘dingen’ in de derde strofe. Gaat het hier om de fundamentele andersheid van de materie? En zitten ze in een rugzak omdat we het terrein van de materie achter de rug hebben? Of representeert de vrouw - die volgens Lacan en Irigaray immers niet bestaat - het contact met de fysieke werkelijkheid? | |
Commentaar op het commentaarIn het tweede commentaar begrijp ik het gebruik van het woord ‘echter’ in de derde zin niet. Natuurlijk is er een verschil tussen taal en werkelijkheid, maar dan wordt opeens het tegendeel gesteld: dat woorden een eigen werkelijkheid scheppen, hetgeen ontkent wat de filosofie niet moe wordt te verkondigen. Het commentaar gaat vervolgens van daar erg snel naar een stelling over interpretatie. Bij ‘een rugzak dingen’ in de derde strofe dacht ik onmiddellijk aan Tristram Shandy van Laurence Sterne, waarin, als ik het goed heb, een land beschreven wordt met inwoners die grote rugzakken dragen met alle dingen die ze ooit zouden kunnen benoemen, en aan Gilbert Ryles tirade tegen de ‘Fido-Fido theorie’ van betekenis. De kiem van dit gedicht is ‘Hoe zie je eruit als je weg bent’. Deze zin wordt in verband gebracht met de vrouw uit de voorafgaande strofe. Heeft die vrouw de ‘ik’ in haar rugzak waarvan de hengsels op haar sleutelbotten moeten rusten?
•
Om geld te verdienen had Aristokles enige tijd in een instelling gewerkt. Hij had daar veel faciliteiten, maar geen ervan bleek toereikend om datgene waarvoor hij was aangenomen, en waarvan de bedoeling onduidelijk bleef, tot stand te brengen. Wel genoot hij veel korting, maakte hij gebruik van gunstige regelingen en liep hij De Ziekte der Geleerden op.Ga naar margenoot4 | |
[pagina 77]
| |
Wie redt uw mulle elboog van de rolmuis die hem nekt?
U zit in de val van uw arbogepantserde vering.
Uw aktes van verlating dragen bij aan getal van uw
tering de plantende stem in uw slapen.
Uw ontstoken klikspaan verlinkt u aan wereldwijde
complotten van glazige vezels verkopers van ether
etherische kwezels en stijfselpatsers pissen uw
briefbus vol met in te blikken hammen. Schrammen uw
spraakbeeld. Klampen zich vast aan uw staaroog uw
hang naar tieten implantaten en kredieten.
Zwerfpoezen knaag aan de kniediep verrottende kabels.
| |
CommentaarHet eerste wat opvalt is de regelmaat van de structuur, die duidelijk contrasteert met de ontregeling die in het gedicht tot uitdrukking komt. Een onontkoombaar geval van iconiciteit (als de vorm correspondeert met de inhoud, zeggen we dat het gedicht extra bewijskracht heeft, omdat het doet wat het belooft. Is dat niet het geval, dan is het gedicht toch iconisch, omdat de vorm de inhoud ontkracht, of omgekeerd. Zo is ieder gedicht een afbeelding van wat het beweert).Ga naar margenoot5 De tweede strofe bevat een interessante paradox: de aan beroepsziekten lijdende werknemer schrijft een ontslagbrief, maar door het schrijven verergeren zijn klachten. Is dat niet wat iedere dichter dagelijks ervaart? Zijn schrijven is een afstand nemen van de wereld, en daarmee van het schrijven zelf. Zijn ideaal is nooit meer te hoeven schrijven, maar dat kan hij alleen in de taal tot stand brengen. Het gedicht eindigt in zekere zin met dezelfde paradox: het verlangen naar digitale stilte kan slechts via onderaardse glasvezelkanalen worden medegedeeld. | |
Commentaar op het commentaarIn voetnoot 5 vooronderstelt de commentator dat we nog van een woord kunnen spreken als er enkel sprake is van een klank of een syntactische eenheid. Dat is niet juist: een woord is een syntactische eenheid met betekenis. Je kunt syntaxis en semantiek niet van elkaar scheiden; het gedicht gaat daar ook over: het fysieke schrijfproces kan niet los worden gezien van het abstracte voortbrengen van betekenis, samengebundeld in de krachtige zin: ‘Schrammen uw spraakbeeld.’ | |
[pagina 78]
| |
•
Uiteindelijk kon Aristokles niet anders dan op alle terreinen zijn verlies incasseren. Zijn maatschappelijke loopbaan was verziekt, zijn kritieken oogstten hoon en haat, het project van zijn poëzie was van meet af aan tot mislukken gedoemd. In een allerlaatste poging een daad te stellen - een daad van sublieme, radicale schoonheid - besloot hij vier van zijn meest geslaagde gedichten bij elkaar te zetten, ze in te leiden met volstrekt irrelevante anekdotes over een fictief personage en ze definitief kapot te maken door er commentaar aan toe te voegen, in de hoop daarmee de lezer (en wie weet ook zichzelf) op het verkeerde been te zetten. Vervolgens ging hij met vakantie naar Ierland.Ga naar margenoot6 Hier lig ik en het waaien en de vrouw en watervogels
en geen maan geen wolken. Zwarte gaten onder zeil.
Wie van zich verliest hij wint aan vrede.
Gordt af bijl holster kogelvest aan oever tong
en roedenbundel op kiezels in rose rubber en juthout.
Mijn veldtocht geldt vergetelheid en opvlucht.
Deel ik met jou mijn slaapzak en jenever.Ga naar margenoot7
Wie van zich wint verdoolt hij geeft zijn laarzen sporen tart
steeds verse duistere ridders in de bergen.
Zo besluipt je soms in holst een pijn die scheurt en ketent.
Laat haar binnen in je tent en adem op wiekslag
van haar stille golven en verlies.
| |
CommentaarOok dit gedicht is weer uiterst zorgvuldig gestructureerd. Misschien zou je kunnen zeggen dat de eerste twee en de laatste twee strofen de vleugels zijn waarop de romp van het gedicht - de middelste twee regels - balanceert, of liever: wegzweeft. Want het gaat hier om een smadelijke aftocht, die weliswaar wordt verkocht als waardig en moreel verantwoord, maar het blijft natuurlijk een nederlaag. Het is trouwens de vraag of het gedicht ermee wegkomt, want de vleugels zijn niet symmetrisch. In dat geval markeert het gedicht zijn eigen mislukking. Wat opvalt is verder de aan ridderverhalen ontleende beeldspraak, die we in het eerste gedicht ook al aantroffen, daar in verband met aan kinderen voorgelezen sprookjes. Geeft de dichter hiermee aan dat elk gedicht in feite een sprookje is, dus ook een gedicht waarin afscheid wordt genomen van het schrijven? En wijst het verband tussen ‘rugzak’ in het tweede en ‘slaapzak’ - ze behoren allebei immers tot hetzelfde veld, dat van de quasiavontuurlijke reis - in het laatste gedicht er niet op dat iedere rustdag vooruitloopt op de Laatste Rustdag? | |
[pagina 79]
| |
Ten slotte wat betreft de identiteit van de ‘jou’ in de centrale strofe: is dat de imaginaire vrouw met de rugzak, die misschien ook de muze is? Of suggereert het feit dat de ‘je’ in de laatste strofe waarschijnlijk de spreker zelf is, dat hij die jenever met zichzelf deelt - en dat het subject dus innerlijke coherentie mist? Dat er geen centrum is? Ook hier niet? | |
Commentaar op het commentaarIn het vierde gedicht is de centrale zin ‘Zo besluipt je soms in holst een pijn die scheurt en ketent.’ waardoor je bij herlezing van het gedicht ‘wie van zich verliest’ en ‘wie van zich wint’ anders gaat interpreteren. Heel knap is het contrast tussen het simpele begin ‘Hier lig ik’ en ‘Zo besluipt je’, waarna de slotregels zich laten lezen als een stoïcijnse oproep tot actieve berusting. De commentator is hier overigens de dichter beter gezind, al zou ‘innerlijke strijd’ misschien genereuzer zijn dan ‘innerlijke coherentie mist’. | |
[pagina 80]
| |
|