wist hij op dat moment niet. Ik heb nog nooit iemand, in gezelschap nota bene, zo geconcentreerd en snel een tekst zien lezen, als een roofdier dat eventjes alleen maar oog heeft voor de prooi in zijn klauwen.
Een andere impuls die de stelling oproept is de heldere en eenduidige afwijzing: natúúrlijk moeten schrijvers niet luisteren naar critici, die door kinnesinne en algehele frustratie gedreven mislukte literatoren, die stuurlui die al zeeziek worden bij de gedachte de wal ooit te moeten verlaten. Een voetbaltrainer moet ook niet op de tribune informeren wie hij in de spits moet zetten - nee, en óók niet op de perstribune. Hij moet zijn best doen en hopen dat het resultaat hemzelf en het publiek tevreden stelt.
Critici zijn de vooruitgeschoven pionnen van de grote massa waarvan die kunstenaars zich juist moeten onderscheiden. De criticus wordt uiteindelijk door de lezer van zijn krant betaald om boeken te lezen en vervolgens op een intelligente manier iets over de boeken te zeggen, zodat de krantenlezer weet of hij dat boek moet kopen, lenen, stelen of ongelezen laten. De criticus moet naar de schrijver luisteren, niet andersom. De schrijver moet naar eigen inzicht schrijven en maar zien wat ervan komt. En critici moeten schrijven voor hún lezers, ze zijn een intermediair, geen spiegel.
Zo zou ik willen antwoorden, en zo had ik misschien ook wel geantwoord als ik schrijver was geweest. Ik ben echter geen schrijver, maar een criticus. Houd ik me aan die stelregel? Denk ik alleen aan de krantenlezer als ik een stuk over een boek zit te tikken? Onthoud ik mij van advies aan de schrijver van het boek dat ik bespreek? Dat zou je niet zeggen als je nagaat hoe vaak er opmerkingen op de pagina opduiken als zou een boek ‘te lang’ zijn (vaak), of juist ‘te kort’ (zelden). Daar is de aansporing nog verkapt, maar wat te denken van de vele verwijzingen naar volgende boeken en hoe die eruit zouden moeten zien. Van het impliciet adviserende ‘Uphoff is begonnen met het schrijven van korte verhalen en gaat daar hopelijk nog tientallen jaren mee door’ tot een zin als ‘het doet je wel geleidelijk verlangen naar het moment waarop Rozeman zijn blik ook eens op iets anders gaat richten’. Voor de goede orde: sinds de opmerking over de verhalen van Uphoff publiceerde ze twee romans en bij Ton Rozeman gaat het advies lijnrecht in tegen het aan Pavese ontleende motto van zijn laatste boek. Ook daar dus weinig kans op weerklank.
Adviezen aan schrijvers krijgen vaak de vorm van opmerkingen over toekomstige boeken. Je ziet ze opduiken waar we worstelen met een gemengd oordeel, vaak gekoppeld aan een gebrek aan inspiratie. Bij een teleurstellend boek van een goede schrijver. Bij een boek dat wel goed is, maar waar weinig over te vertellen valt omdat het zo sprekend lijkt op het vorige werk. Het gaat dan om een retorische vluchtweg, een manier om te zeggen: het is best in orde, maar eigenlijk vond ik er niks aan.
Maar daarmee is niet alles gezegd, want de bedoeling van adviezen mag retorisch zijn, er staat wat er staat. Ik hóóp ook werkelijk dat Manon Uphoff nog heel lang haar geweldige verhalen zal schrijven en dat Rozeman zijn netten nog eens wat verder zal uitwerpen om nóg dieper te snijden. Zoals het vleiend zou zijn als ineens zou blijken dat ze zich er iets van aan hadden getrokken.
In de praktijk zullen de meeste schrijvers geen expliciete adviezen nodig hebben in een recensie om zich de teneur ervan aan te kunnen trekken. Nog los van het in een recensie doorklinkende ‘kies toch een ander vak’, zijn er talloze andere aanmerkingen die een schrijver kan interpreteren als wenken over hoe het verder moet. Dat er de volgende keer wel iets te lachen moet zijn. Dat die zinnen wat korter kunnen. Dat die cultuurfilosofische uitweidingen eruit kunnen. Dat de taalfouten gecorrigeerd hadden kunnen worden. Dat de vrouwen toch echt niet zo karikaturaal getekend kunnen