| |
| |
| |
Joost Zwagerman
Showing, not telling
Dit verhaal is in 2004 verschenen bij uitgeverij Wolters-Noordhoff.
Van de negentien studenten die zijn werkgroep ‘Creatief schrijven’ telde, hadden er nu zeventien hun laatste schrijfopdracht voorgelezen in de groep, en van de twee die dat nog moesten doen, koos Otto Vallei voor Ernst. Otto was zijn achternaam vergeten maar wist nog wel dat de jongen Engelse taal- en letterkunde studeerde. Aan de vorige schrijfopdrachten had Ernst keurig voldaan zonder blijk te geven van zelfs maar een begin van talent. Otto had deze opdracht door Ernst van tevoren doorgemaild gekregen van de jongen en wist zodoende dat Ernst ook deze keer een cosmetisch sluitend verhaal zou afsteken waar je je gedachten rustig bij kon laten afdwalen. Dat kwam goed uit. Otto, onderuitgezakt achter de docententafel, gaf de voorkeur aan een kortdurende demping van het brein. In het kleine collegelokaal stonden twee ramen halfopen, er dwarrelden kleine uitsneden van overzichtelijk straatrumoer naar binnen: flarden van gesprekken, het archaïsche getinkel van een fietsbel, de dwingende ringtones van gsm-toestellen. Dwars door alles heen klonk twee keer achter elkaar een grauwende uithaal van een brommer waarmee stotend gas werd gegeven. Het klonk allemaal intens naar provinciestad, en sinds Otto Vallei acht weken geleden op verzoek van het Studium Generale van de Leidse universiteit was begonnen met de colleges creatief schrijven, wist hij dat hij die akoestische geluiden - het waren altijd afgepaste hoeveelheden in vergelijking met de opgefokte kakofonie in Amsterdam - behoorden tot de dingen die hij lichtjes zou gaan missen als zijn achtweekse gastschrijverschap voorbij zou zijn.
Wat hij verder vermoedelijk zou gaan missen: de bediening in het eetcafé waar hij iedere dinsdagavond een tournedos met pepersaus ging eten. De zoetige, melkachtige geur in een antiquariaat waar hij wekelijks even ging neuzen en waar hij vorige week een meisje met een kleine tatoeage op haar onderrug in één verpletterend snelle beweging drie, vier boeken had zien stelen. En ten slotte de avondwandeling van het Rapenburg naar het Centraal Station. Leiden was, had hij niet zo lang geleden gelezen, de stad in Nederland met het hoogste percentage analfabeten. Wandelend van en naar het station beoordeelde Otto nu en dan de mensen die hem tegemoetkwamen. Die daar, met zijn zilverglimmende gsm aan zijn oor, kon die de sms'jes op zijn display lezen, ja of nee? Analfabetisme was zo gek nog niet. Het bespaarde je heel wat visuele ruis. Handleidingen, dienstregelingen, de posters in supermarktketens met de wekelijkse aanbiedingen. Maar ook aanmaningen, processen-verbaal en dreigbrieven. Het ging allemaal langs je heen als je verlost was van het lezen. Wel zo prettig. Analfabeten, dat waren de laatste machers in dit land, mannen en vrouwen die van aanpakken wisten, want je moest wel iemand van de daad en actie zijn om overeind te blijven in het met stelregels en teksten dichtgeplakte Nederland.
Otto Vallei was allang niet meer de schrijver die een hekel had gekregen aan zijn métier. Die hekel was hij al ver voorbij. Hij was inmiddels geëvolueerd tot de schrijver die een hekel had aan táál, aan zijn instrumentarium. Ondanks die nihilistische heroïek liet hij zich deze weken het predi- | |
| |
kaat van gastschrijver aan de universiteit gewillig aanleunen. Het was al met al een erebaantje. Het betaalde niet slecht. Het bracht je nog eens ergens. Het hield je uit de buurt van je computer - altijd goed. De studenten tegenover hem waren voornamelijk alfa-types, neerlandici in de dop, of anders studeerden ze Engelse taal- en letterkunde of vergelijkende literatuurwetenschap. Ze werden geacht te wonen in de taal of de letterkunde die ze studeerden. Niet dat ze dat deden, maar op een echte hekel aan taal had hij niemand nog kunnen betrappen. Dat hadden ze dan toch maar op hem voor.
Ongeveer de helft luisterde plichtmatig naar Ernst, die gedwee zijn werkstuk afraffelde. De andere helft verbleef zo te zien overduidelijk ergens anders. Over Gerard Reve had Ernst het - de zoveelste die De avonden had gekozen als zijn beslissende boek.
De zevende van de acht weken was ingegaan, en de slotopdracht die hij had gegeven was: schrijf een verhaal over het boek dat je leven heeft veranderd. Zeker de helft van de werkgroep had hem argwanend aangekeken. Hoezo, leven veranderd? Liefdes, reizen en ongelukken veranderden je leven - maar boeken: nee. Otto was een aan leesbevordering herinnerend pleidooi begonnen voor het Boek, en duidelijk zichtbaar had de groep zich ingesteld op een monoloog waarvan ze zich tegen de strekking bij voorbaat wensten te verzetten. Maar toen hij halverwege de uitleg van de opdracht was, zag hij bij sommigen iets in hun gezicht veranderen. Ogen, kort tevoren nog licht samengeknepen, werden een fractie groter. Blikken dwaalden iets minder af naar de hoeken van het plafond waar niets was te zien. Een enkeling glimlachte zelfs heel even. Dat gebeurde toen hij wat romantitels noemde - drie of vier klassiekers - en begon over de uitwerking die die boeken op hemzelf hadden gehad toen hij ze had gelezen, op zijn achttiende misschien, of langer nog geleden. De avonden, inderdaad. Of The Catcher in the Rye. Vooruit, Turks fruit. Schrijvers konden bondgenoten zijn, en sommige boeken konden een weermiddel betekenen tegen al het voze, onechte en verschrikkelijke dat je van dag tot dag tegenkwam en waar je maar niet van verlost raakte: je ouders, je vijanden, de wereld, jezelf.
Op dit punt aangekomen merkte Otto Vallei tot zijn verbazing dat de tot dan toe voorgewende begeestering inmiddels authentiek door zijn woorden kierde; en dat hij minstens de helft van de groep nu in zijn greep had. Verdomd, dat kúnnen boeken inderdaad, uitgroeien tot bondgenoot. Maar terwijl het moment van ongeveinsde koorts op zijn studenten oversloeg, daalde bij hem alweer de temperatuur. Otto Vallei, padvinder der letteren. Leesbevorderaar met linnen tas over de schouder. Marktkoopman, onmachtige enthousiasteling. Marginale dienstbode der groten.
‘Goed. Zo'n soort boek, het beslissende boek, heeft iedereen wel. Welk boek is dat voor jou? Schrijf er iets over, over de kennismaking met dat boek, over de schok die het bij je teweegbracht. Het boek dat je leven veranderde. Volgende week moet het af zijn, graag. In duizend woorden maximaal. En met een beetje geluk komt een deel van jullie volgende week nog aan bod om het hier in de groep voor te lezen.’
‘Eh, meneer Vallei?’ Een jongen die dat zei. De eerste week had hij die aanspreekvorm nog geprobeerd weg te werken met het krachteloze ‘zeg maar Otto’. Maar daar waren ze niet aan begonnen. Het was een stille weigering, die hem bij gelegenheid zachtjes zijn midlife in wist te duwen.
‘Ja?’
‘Mag het ook een jeugdboek zijn, dat beslissende boek?’
Niet zuchten nu.
‘Tuurlijk, tuurlijk.’
‘En fantasy?’
‘Ook, kan ook, geen probleem. Maar voor iedereen geldt: stuur je verhaal een dag voor onze bijeenkomst via de e-mail, dan heb ik voordat we be- | |
| |
ginnen alles al kunnen lezen en kan ik er beter met jullie over praten.’
En dus was zijn mailbox die week daarop volgelopen met diep doorvoelde getuigenissen over, bien étonnée, Tolkien, Winnie de Poeh, helden uit allerlei intens vervelende galaxies, en zelfs met de folkloristische jongens van de Kameleon. Otto, die uit lafheid de beroerdste niet wilde zijn, had alles zijn zegen gegeven. De dag voor de nieuwe bijeenkomst kon hij geen modderschuit of hobbit meer zien.
Bij zo'n cursus creatief schrijven, gemodelleerd naar de vele writing schools aan de universiteiten in de Verenigde Staten, hoorden nu eenmaal de praktische op- en aanmerkingen van iemand uit het vak, een ervaringsdeskundige. Mede daarom trok de Leidse universiteit jaarlijks een gastschrijver aan. Intussen hield Otto er het volgens anderen ongetwijfeld gedateerde en misplaatst puristische idee op na dat de schrijver iemand was met een gave, niet van God gegeven, want daar deden we niet meer aan, maar wél een gave die diep verankerd lag in persoonlijkheid en gevoelshuishouding van de literator.
Dat idee over het schrijverschap was al een tijdje aan een stevige erosie onderhevig. Goed schrijven kon je leren, was de grondgedachte achter al die Amerikaanse writing schools in navolging waarvan er ook enkele in Nederland waren gesticht. ‘Iedereen kan schilderen’, luidde ooit een slogan van een verffabrikant, en in navolging van de beeldende kunst was nu kennelijk ook de literatuur niet langer het domein waar uitsluitend de geroepenen, de uitverkorenen hun plek konden vinden, maar ook de nijveren die zich diep hadden ingegraven in de bijzonderheden van het ambacht.
Voor de duur van de achtweekse cursus veinsde Otto of hij in die maakbaarheid van talent geloofde, en dus voorzag hij de werkstukken van zijn studenten van praktisch commentaar. Het begin heeft onmiskenbaar vaart en spanning. De wisseling van perspectief in het midden van je verhaal pas je overtuigend toe. Maar aan het eind breng je de verhaallijnen helaas nét niet dwingend genoeg bij elkaar. Dat soort opmerkingen. Otto e-mailde deze commentaren of sprak ze uit tijdens het college, nadat de studenten een fragment van hun verhaal hadden voorgelezen. En altijd was er de gouden regel, die ene waar hij in tegenstelling tot alle andere praatjes over ambacht en technieken, wél in geloofde: showing, not telling. Schrijf niet: Liza keek naar het gezicht van de oude man en was bang. Maar: Liza keek naar het gezicht van de oude man en voelde een koude rilling langs haar rug gaan. Niet dat hij die laatste zin letterlijk uit zijn pen had kunnen krijgen, de koude rilling behoorde tot het domein van het bordkartonnen jongensboek, maar de studenten begrepen wél wat hij bedoelde.
Tegenover zich in de collegebanken had hij óók de spreekwoordelijke, de schaarse types voor wie de literatuur meer was dan een om calculerende redenen gekozen studierichting. Dat waren degenen voor wie de literatuur werkelijk en zonder voorbehoud een levensvervulling was - misschien zelfs wel een fatum. Het waren de zeldzame types die gegrepen en gedreven waren door wat ze zoal hadden gelezen. In zijn groepje van negentien waren het er twee. Allebei studeerden ze vergelijkende literatuurwetenschap. En allebei waren ze derdejaars, als hij het goed had onthouden. De jongen, Theo Vanderwelle, kwam uit Vlaanderen. Hij was halverwege de twintig, en daarmee overduidelijk de oudste van de groep. Hij was een gezette jongen, die altijd in het zwart gekleed in de collegebanken verscheen. Hij sprak bijzonder precieus en altijd op een halve fluistertoon, en zijn gebaren waren langzaam en verfijnd, een verfijning die niet helemaal paste bij zijn te dikke lichaam, alsof er een slanke dandy in hem zat verstopt, struggling to get out. Otto mocht hem wel, deze Theo Vanderwelle. Theo leek hem iemand die wel vatbaar was voor de zelfkant en voor romantische zelfdestructie, en toen de jongen hem na afloop van de vijfde bijeenkomst een gedicht van eigen hand in een klein Vlaams
| |
| |
literair blad had laten lezen - absoluut geen slecht gedicht, trouwens - stond daar bij de biografische notities in het literaire tijdschrift dat Theo Vanderwelle ‘in zijn jeugd had gedroomd van een bestaan als priester’. Dat vond Otto aardig; een jongen met een religieuze tic in de collegebanken. Als zijn beslissende boek had Theo Vanderwelle Het verdriet van België gekozen van Hugo Claus. Theo had in het stukje over dat boek in korte, welluidende en bijna muzikale zinnetjes geschetst waarom Vlaanderen bij hemzelf zo een heel eigen soort verdriet had nagelaten en dat hij zichzelf daarom had ‘verbannen’ naar Nederland, om er te studeren. Over dat gedroomde priesterschap repte hij met geen woord, en Otto vond het wel zo kies hem er niet naar te vragen.
De tweede in zijn groep was een meisje, ze heette Marleen Leenhout en was zo te zien goed bevriend met de gezette Vlaamse jongen. Ze had felblauwe ogen waarmee ze vanonder rupsachtige wenkbrauwen voortdurend achterdochtig naar hem keek. Het waren ogen als radars, en Otto had soms het ongemakkelijke idee dat die ogen recht bij hem naar binnen keken. Marleen Leenhout had smaak; haar beslissende boek was A Portrait of the Artist as a Young Man. Ze had erover geschreven in de hypercryptische stijl van Finnegan's Wake - een prachtig soort ironie, vond Otto, die er vervolgens niet in was geslaagd de bijzonderheden van die ironie aan de rest van de groep uit te leggen, terwijl Marleen Leenhout bij het horen van zijn waarderende opmerkingen raadselachtig genoeg steeds norser en nurkser was gaan kijken.
Een paar weken geleden had hij over William Burroughs verteld en gevraagd wie van hen Burroughs' cultroman Naked Lunch kende. Niemand, ook Theo Vanderwelle niet. Maar Marleen Leenhout wel. De verfilming door Cronenberg kenden sommigen dan weer wel, maar dat telde natuurlijk niet mee. Otto vertelde zijn studenten over de levensloop van de antiheld en antischrijver Burroughs, over zijn drugsgebruik en radicaliteit, over de Beat Poets waartoe Burroughs had behoord, en over het New York van de jaren veertig en vijftig waar Burroughs en wat geestverwanten toen verbleven, wonend in vervallen hotels in Lower Manhattan, blowend, schrijvend, drinkend - de bohémiens en culthelden van die tijd. William Burroughs, homoseksueel tot in het merg, trouwde niettemin een vrouw, die hij in Mexico tijdens een feestje waar iedereen high en dronken was per ongeluk door het hoofd schoot toen ze een appel op haar hoofd had geplaatst omdat ze Wilhelm Tell'tje wilden spelen en Burroughs een revolver op de appel had gericht. Het schot miste doel, en de kogel ging recht door het voorhoofd van zijn vrouw. Meteen morsdood. Burroughs op de vlucht, door Zuid-Amerika, waarna hij was afgereisd naar Marokko, naar Tanger, waar hij probeerde de wroeging en wanhoop te dempen door als een bezetene te blowen en heroïne te spuiten. Op vaalwitte papieren schreef Burroughs daar in Tanger een volmaakt chaotisch verhaal dat niet zonder redactieen correctiewerk kon. Een van de vrienden van de beat-schrijvers maakte de oversteek van New York naar Marokko en hielp Burroughs het manuscript opschonen dat aan de basis lag van Naked Lunch, de roman die later door de Amerikaanse overheid als staatsgevaarlijk zou worden bestempeld en die niet mocht worden verspreid. De vriend die hem hielp was de in kleine kring al even beroemde en beruchte Jack Kerouac, en samen vlooiden de eendrachtig gedrogeerde Burroughs en Kerouac dat manuscript uit en - ‘Sorry, mag ik
even wat zeggen?’ Marleen Leenhout had hem onderbroken. Dat was vervelend. Want dit was nu zo'n moment waarop Otto zichzelf eindelijk eens was vergeten.
‘Dat was niet Jack Kerouac, hoor,’ zei ze, ‘die Burroughs hielp met het manuscript. Het was Allen Ginsberg.’
Op de lessenaar verplaatste Otto een pen. Hoeveel mensen in Nederland kenden de cultroman Naked Lunch? Enkele duizenden, vermoedelijk. Hoeveel kenden de biografie van Burroughs?
| |
| |
Alweer heel wat minder. Rond de duizend mensen, zou dat reëel zijn? Hoeveel van die duizend wisten van de samenwerking tussen Burroughs en Ginsberg in Tanger? Hooguit een paar honderd. Misschien niet meer dan enkele tientallen. En een van dat selecte gezelschapje zat uitgerekend tegenover hem - want ze had gelijk, in het vuur van zijn verhaal had hij zich vergist. Otto had natuurlijk geen andere keuze dan zijn vergissing toe te geven, en vervolgde zijn verhaal - maar het vuur was verdwenen, en het plezier al helemaal.
Sinds die keer betrapte Otto zich er meer dan eens op dat hij tersluiks naar Marleen Leenhout keek als hij iets vertelde, niet eens om te zien of ze hem weer zou betrappen op een onjuistheid, maar om na te gaan of zijn monologen haar aandacht wel hadden. Marleen Leenhout werd zijn ijkpunt, niet alleen als hijzelf aan het woord was maar ook wanneer studenten hun werkstuk voorlazen. Haar gezicht liet doorgaans weinig te raden over; van alles wat er aan eigen werk werd voorgelezen, droeg weinig haar goedkeuring weg. Dan vernauwden zich de helderblauwe radarogen en trok ze haar mond lichtjes samen alsof ze heel even iets op haar tong proefde wat haar niet smaakte.
Ernst had inmiddels zijn voordracht over De avonden beëindigd. Otto had wat vellen papier voor zich waar hij in steekwoorden wat commentaar had staan. Al zijn opmerkingen maakte hij volgens hetzelfde stramien: eerst een paar positieve opmerkingen, daarna een kleine opsomming van technische en ambachtelijke gebreken, eindigend met de opmerking over het ‘showing, not telling’. Daarna ontstond, als het goed was, een kleine discussie met de studenten.
Marleen Leenhout mengde zich niet in die stroefjes verlopende discussies, maar dankzij een zinnige inbreng van Theo Vanderwelle ontspon zich deze keer een kort gesprek over de vraag of Frits van Egters nu een misantroop was of een nooddruftige jongen die naar liefde hunkert - of misschien allebei tegelijk. Otto had zijn voeten op tafel gelegd, zijn benen gestrekt, alleen maar om te merken hoe dat nou voelde; docent zijn met de schoenen op tafel. Intussen liet hij de studenten onderling hun argumenten uitwisselen over De avonden. Hij luisterde er half naar. Het was ruis die de twee keer vijfenveertig minuten vulde - nog even en hij at zo direct in het eetcafé zijn Leidse tournedos. Met dit verschil dat Theo Vanderwelle hem gezelschap zou houden, deze voorlaatste collegemiddag. De dikke jongen schreef interviews voor het Leidse studentenweekblad Leidraad. Hij zou Otto interviewen over zijn ervaringen als gastschrijver. Die ervaringen waren uitstekend en de werkcolleges inspirerend, dat sprak vanzelf, Otto had zijn onschadelijk goedgemutste monoloogje voor dat studentenblad al geprepareerd, maar toen Theo Vanderwelle even later naast hem liep door de pittoreske steegjes rondom de Grote Kerk, was Otto toch even van zijn stuk gebracht doordat Theo hem op de Vlaamse fluistertoon een paar vragen stelde over zijn eerste roman, Bastion van onschuld. Maar eenmaal in het eetcafé beperkte het gesprek zich tot een brave inventarisatie van zijn ervaringen als gastschrijver, en na afloop van het gesprek en anderhalve fles zurige Chianti zei Otto dat hij het interview niet vooraf hoefde in te zien - hij geloofde in het vakmanschap en de integriteit van de interviewer. Theo Vanderwelle liet even een schuin lachje zien en zei hem toen dat hij Otto's vertrouwen zeker niet zou beschamen. Vlaamse etiquette. Met Hollands chagrijn liep Otto even later richting Centraal Station.
Wat gebeurde er tijdens dat laatste werkcollege, een week later? Otto had op zijn e-mailadres de resterende verhalen over het beslissende boek ontvangen, en er zaten dit keer wat boektitels tussen die zich veraf bevonden van de usual suspects: geen Tolkien dit keer, en ook geen Annie M.G. Schmidt, A.A. Milne of Belcampo. In plaats daarvan had één meisje zowaar voor iets recents en iets onalledaags gekozen: Elementaire deeltjes van Houellebecq, en
| |
| |
een ander had iets over De ondraaglijke lichtheid van het bestaan van Milan Kundera geschreven. Daar kón je wat mee, met die boeken, maar beide meisjes waren niet veel verder gekomen dan de pronte mededeling dat ze het boek uit kwaadheid ‘hadden weggegooid’, de één omdat bij Houellebecq van alles viel te lezen over parenclubs en cynische promiscuïteit, en de ander omdat er bij Kundera van alles viel te lezen over burgerlijke slaapkamers en romantische promiscuïteit. In welke hoedanigheid de naweeën van de seksuele revolutie ook tot hen kwam, de huidige generatie meisjes hield er kennelijk niet van, getuige het theatrale weggooien van die boeken. Erg veel verbaasde Otto dat niet. Hij had allang gemerkt dat er een massief preutsheidoffensief door de gelederen van de tegenwoordige studenten rondwaarde, ondanks het beeld dat in de media oprees van een pillenslikkende, hedonistische en seksueel losgeslagen generatie. Als dat hedonisme onder de jongeren van nu bestond, dan in ieder geval niet onder de literatuurstudenten in Leiden. Daar smeet men parmantig de boeken weg waarin buiten het huwelijk werd geneukt. Curieus.
Veel tijd om de laatste verhalen te bespreken was er die laatste bijeenkomst niet. Het grootste deel van het werkcollege ging op aan een afscheidsspeech van een van de leden van de Commissie Gastschrijverschap, een docent moderne taalkunde met als specialisme de transgeneratieve grammatica, die vanwege een gehoorprobleem af en toe een verstrooide indruk maakte. Hij heette Dik Vooys en had in beide oren een gehoorapparaat. Aan beide kanten zette hij zichzelf wel eens uit, had Dik Vooys aan Otto verteld. Halverwege die laatste negentig minuten stelde Dik Vooys voor om de afsluiting van Otto's gastschrijverschap te vieren in café het Loosje, schuin tegenover het faculteitsgebouw. Tien van de negentien gingen mee, en Otto gaf in hoog tempo rondjes en kreeg in hetzelfde hoge tempo pilsjes aangereikt waar hij per glas slechts de helft van dronk - bier kwam bij hem altijd onprettig klotsend naar binnen, hij prefereerde, incidenteel, wodka met ijs.
Tegen het eind van de middag waren sommige overgebleven studenten door de alcohol vrij van schroom. Twee drukten hem een flyer in de hand van een feest van hun studentenvereniging. Ernst Waling - diens achternaam was Otto weer te binnen geschoten - wilde tóch nog even napraten over zijn commentaar op het werkstuk over De avonden. Een ander meisje - haar naam was hij weer wél vergeten: evenwicht moest er zijn, nietwaar? - zei hem dat ze het manuscript van een roman waar ze aan werkte in zijn postvakje had gelegd. En of hij misschien, als hij iets in die roman zag, een geschikte uitgever voor haar wist en een goed woordje voor haar wilde doen in de kringen waarvan zij vermoedde dat hij erin verkeerde. Otto had welwillend geknikt en voelde intussen een behaaglijk warm golfje van zelfmedelijden: was hij nóg niet van het gekeutel af. Het postvakje als dumpplaats.
In dat postvakje, dat hij de afgelopen weken trouw had geleegd, lagen meestal gekopieerde A-4'tjes met aankondigingen van allerlei ongetwijfeld geweldige academische activiteiten: muziekuitvoeringen, optredens van dj's in studentenhuizen, en natuurlijk ook de eeuwige avonden met ‘open podium’. Deze keer moest het postvakje uitpuilen, want ook Theo Vanderwelle was zojuist in het café naar hem toe gekomen. De dikke jongen vertelde dat het interview dat hij Otto had afgenomen inmiddels in de Leidraad was verschenen.
‘Erg veel positieve reacties op gehad hoor, meneer Vallei,’ zei Theo erbij. Zijn wangen waren rozer dan anders. Een exemplaar lag voor hem klaar. In zijn vakje.
Café het Loosje stroomde vol met, zo te zien, rechtenstudenten. Otto maakte aanstalten te vertrekken. Hij pakte zijn tas van de grond, maar vlak voordat hij de deur uit wilde gaan, was da ar ineens Marleen Leenhout, die in het gedrang schouder aan schouder bij hem kwam staan.
| |
| |
‘Ik schrijf wel eens vaker iets,’ zei ze, en Otto moest zich inspannen haar te verstaan.
‘Dat vermoedde ik al,’ antwoordde hij.
‘Ik heb een stuk geschreven over deze werkgroep.’
‘Zo? Dat maakt nieuwsgierig.’ Otto liet een jongen passeren die een dienblad met bierglazen boven zijn hoofd droeg.
‘Een beetje satirisch, hoor,’ zei Marleen. ‘Het ligt eh -’
‘In mijn postvakje,’ vulde hij aan, waarna Marleen Leenhout dan toch haar hoofd in zijn richting draaide. Ze leek te schrikken.
‘O? U hebt het al gezien?’ De blauwe radarogen toonden voor het eerst in die acht weken een zweem van schuwheid.
‘Nee, dat niet. Het was maar een gok. Je bent niet de enige vanmiddag die daar iets heeft gedeponeerd.’
‘O. Is dat zo?’ zei ze.
‘Weet je wat,’ zei Otto, ‘ik lees het thuis en stuur je er een e-mail over. Afgesproken?’
‘Hoeft niet,’ zei ze haastig. ‘Het is gewoon, ter kennisgeving.’ Ze kreeg nu een pilsje aangereikt van iemand die hij niet kende.
Iemand porde Otto in het voorbijgaan in zijn onderrug.
‘Ook goed,’ zei hij. ‘Misschien is ieder commentaar wel overbodig. Dat zou best kunnen. Tenslotte schreef jij samen met Theo de interessantste stukken. Maar daar vertel ik je denk ik niets nieuws mee.’
‘Nee, niet echt,’ antwoordde ze, maar omdat ze een kleine schouderbeweging maakte, had Otto het vermoeden dat hij dat wél deed.
‘Ik zal het lezen,’ zei hij. ‘Ik ben heel nieuwsgierig, echt.’ En dat, dacht Otto met enige zelftevredenheid, was nu eens niet gelogen. Met een hoofdknikje verliet hij het Loosje.
Voordat hij op weg ging naar het Centraal Station, bezocht Otto voor het laatst het faculteitsgebouw. Daar leegde hij inderdaad het postvakje en liet om te beginnen het stapeltje folders en flyers in één beweging in een afvalbak glijden. Het exemplaar van Leidraad met daarin het interview, alsmede de wekelijkse Terra Incognita en ook het manuscript - zo'n driehonderd friswitte vellen, bijeengehouden door een glanzendzwarte plastic ringband - borg hij op in zijn aktetas. Het werkstuk van Marleen was er niet bij, viel hem op. Hij vouwde de Leidraad open, misschien zaten de papieren van Marleen Leenhout daartussen. Of misschien had hij haar verkeerd begrepen en was ze van plan geweest het nog in zijn vakje weg te leggen.
In de trein naar Amsterdam sloeg Otto het interview in de Leidraad op. Thijs Vanderwelle had het journalistentoontje aardig onder de knie. Otto kwam in het interview aan het woord op een joviale toon die op de ergste momenten afgleed richting blijmoedigheid. Terwijl hij uit het raam van de treincoupé keek en zijn vervormde weerspiegeling in het glas bestudeerde, vouwde Otto zonder zijn blik af te wenden de Leidraad op en stopte het krantje blindelings terug in zijn tas. Het manuscript liet hij ongelezen en ongeopend, maar halverwege de treinrit diepte hij het exemplaar van Terra Incognita op uit zijn tas. Bij het openvouwen viel er een geel post-it briefje uit. Er was een moeilijk leesbare paraaf op geschreven. ML, ontcijferde Otto, met eronder: ‘een groet’. Onwillekeurig veerde hij even op: Marleen Leenhout had de Terra Incognita gehaald! Ondanks zichzelf voelde hij een zweem van voldoening. Een van zijn studenten had dan toch een echte publicatie op haar naam staan. Met snelle, gretige bewegingen bladerde hij de editie door. Haar naam stond op pagina vier, onder een vetgedrukte kop, die hem, voordat hij verder kon lezen, een schokgolf in zijn middenrif bezorgde. ‘Oprispingen uit het mortuarium’ heette haar stuk. Er was één razendsnelle blik over het artikel nodig om bevestiging te krijgen: in dat mortuarium lag hij, Otto Vallei, midden veertig. Hij keek nog eens ultrakort naar het stuk en zag opnieuw: hij werd door een student vergelijkende literatuurweten- | |
| |
schap maximaal aan flarden gereten.
Otto zocht met snelle oogbewegingen even steun bij zijn vervormde gestalte in de spiegelende ruit. Hij las - en las niet; hij scande met heen en weer schietende ogen langs de zinnen. Met dat scannen hield hij ineens op. En las.
We zijn weer eens te laat. In vroeger jaren maakten studenten aan de Leidse universiteit het nog wel eens mee dat een gastschrijver werd aangesteld. Maar dit jaar heeft de Commissie Gastschrijverschap zich zonder schaamte toegelegd op het opdreggen van een veenlijk. Het schamele wonder: het veenlijk bleek ondanks lijkwitte gelaatskleur en rottend vlees een vaag gereutel voort te brengen. Verwoede decodering wees uit dat uit het veenlijk flarden van zinnen kwamen waarin hardnekkig het woord ‘literatuur’ voortkwam. Vivisectie leerde dat het morsdode wezen vier levens daarvóór heeft gepoogd schrijver te zijn. Otto Vallei, stond er op het label dat aan zijn grote teen bevestigd was. Daar konden we het mee doen.
Onwillekeurig keek Otto in de lege coupé om zich heen, alsof niettemin iets of iemand hem kon betrappen op wat hem overviel en overkwam. Hij wist niet waarom, maar hij vond het nu passend om lang en hard te hoesten. Toen sloeg hij met een beslist gebaar de Terra Incognita dicht. En weer open.
Dat van dat mortuarium was natuurlijk niet slecht gekozen. Zijn ogen scheerden langs de zinnen, en nergens gunde Marleen Leenhout hem ook maar een begin van het spreekwoordelijke voordeel van de twijfel.
Het hoofd zou nog niet eens de depots van Madame Tussaud halen, maar uit dat hoofd lekt wél een stroom van onbetekenende anekdotes over schrijvers en schrijverinnetjes. Zelf heeft dat hoofd de indruk dat het iets loslaat over literatuur. Uit het hoofd druppelen achtsterangs feiten en weetjes waar je alleen in rusthuizen misschien mee wegkomt.
Even verder.
Zie het veenlijk ploeteren. Zie het zwoegen op het geven van een schrijfopdracht waar je zelfs op een cursus zelfexpressie voor bloemschiksters niet mee wegkomt; schrijf iets over het boek dat je leven veranderde. Ja? En dan? Mijn Eerste Keer? De Dag waarop mijn Pappa mij anaal verkrachtte? De penetratie die mijn leven veranderde? Van een veenlijk kun je alles verwachten. Blijft de vraag: welke plantsoenendienst heeft dit stolsel naar boven getakeld? En, belangrijker: waarom is het uitgerekend óns in de maag gesplitst?
De trein kwam Amsterdam Centraal binnen. Otto had de Terra Incognita opgeborgen - alsof het porno was, waarmee hij onder geen beding gezien mocht worden. Werktuigelijk haastte hij zich door de hoofdgang en stapte zonder af te stempelen in lijn 5. De tram hoestte archaïsch gerinkel op. Acht haltes moest hij voorbij om bijna thuis te zijn.
Thuis wilde zijn vrouw de afsluiting van het gastschrijverschap met hem vieren. Ze stelde hem voor uiteten te gaan. Ze had een oppas voor de kinderen geregeld en had ook al ergens gereserveerd. Otto kon geen reden bedenken het etentje af te slaan.
‘Kan het nog even wachten? Ik moet nog even twee of drie e-mails versturen, oké?’
Dat begreep ze niet direct, maar zonder verdere uitleg sloot Otto zich op in zijn werkkamer, haalde de namenlijst van zijn studenten op en tikte op zijn computer het e-mailadres in van Marleen. Subject: veenlijk. Status: priority.
‘Marleen. Dank je voor je stuk! Het begin staat er fier bij en heeft onmiskenbaar vaart en spanning. Halverwege zakt je betoog helaas ietsje weg. En aan het eind breng je de diverse lijnen die je uitzet niet dwingend genoeg bij elkaar. Het belangrijkste: laat
| |
| |
ruimte voor suggestie. Showing, not telling, Marleen! Dan wint je stuk aan kracht.’
Zijn vrouw riep hem. De oppas was gearriveerd, en buiten stond met zachte dieselruis een taxi te wachten.
Het pijltje van de muis zweefde al naar ‘send’. Toen haalde Otto zijn vingers van het toetsenbord, opende zijn handen en inspecteerde de lijnen in zijn handpalmen. Hij was welbewust een leek op het gebied van handlijnkunde, maar hij stelde zich voor dat de strakke bogen in de lijnen van zijn hand wezen naar één instructie.
|
|