en die dode vrouw op zijn schoot, wordt teruggebracht tot een kern. Er is nog maar één ding dat er, tergend, toe doet. Dat dit mijn droom is waarin ik sta om dit waar te nemen, en dat zonder mij die hele misdaad, die vrouw niet, die man niet, de hele ruimte niet aanwezig zou zijn geweest.
•
Mijmering van een hoer, lied op de kloot
Ja, ik raakte gewend aan mannen. Hun lichamen, hun stemmen, hun lid, aan het scrotum, waarover in The Concise Gray's Anatomy te lezen staat: ‘dun, bruinachtig, gerimpeld, bezaaid met vetachtige follikels, en enkele kroezende, kringelende haren’. Ik bekijk ze als ze tevreden en roezig even wegzakken in de diepe kussens. Soms doe ik zelfs iets verdovends in hun drank, enkel en alleen om ze daarna een tijd ongestoord te kunnen bestuderen in hun slaap.
Ik zie eikels, besneden en naar je starend als een koeienoog. Houd in mijn handen verwende, arrogante ballen, gewend om op hun wenken te worden bediend, gemolken en leeg getankt. Fluwelen, bijna kinderlijke kattenkloten. Brallende en prallende palen die hun eigenaar achter zich aanslepen. Weeg in mijn handpalm eieren zwaar als lood en ijzer. Ik zie penissen die uitermate gevoelig zijn voor aanraking en bijna schichtig voor je wegkruipen. Kleinzerige salonjonkertjes die je snikkend en angstig binnengaan en al bij de poort in huilen uitbarsten. Woest schreeuwende Maori's. Kaalhoofdige ridders die willen veroveren en dienen tegelijk, die je aan twee kanten willen binnendringen. Nachtelijk gespuis dat zich verbergt in de struiken.
Sommigen willen dat ik hun lid meet, weeg, een naam geef, vergelijk. Anderen willen hem neerleggen op mijn buik en daarna met stift omtrekken. Ik ontmoet muffige lijfeigenen die zich uit hun eigen vuil moeten laten trekken. Tegen mijn dijen tikken vriendelijke knikkers en bammen. Kanonskogels en zwaar geschut. IJsgekoelde bronzen ballen, en soms, soms een siddering in de huid, en daaronder iets lieflijks.
Ik zie en voel stoffen beursjes, een leven lang alleen rinkelend van munten, goudbestoven stampers. Zwermende hommels aan de honingraat. Koude palingen en alen. Cyclopen in mantels van vleeskleurige geplukte kippenhuid. Warme toverballen. Woedende draaitollen. Nooit opgestegen zeppelins. Snuffelende vossen, kippenjagers. Droogzwemmers, mottenballen, beloftevolle tovenaars, maar nergens duiven of konijnen, altijd alleen zijzelf uit de hoge zwarte hoed. Sjacheraars en woekeraars. Mannen die voor de daad gul en genereus, daarna gierig en schraperig worden. Buikzwemmers en Raspoetins in onderbroek. Goedaardige dorpsgekken, trollen en gnomen, snode praatjesmakers, travestie-