De Revisor. Jaargang 32
(2005)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Kees 't Hart
| |
[pagina 15]
| |
door ‘a ghost in the ghost of the ghost of the machine’. En dit leidt uiteraard tot een oneindige regressie. Toen mijn moeder vroeger wel eens tegen me zei: ‘Kees, je moet eerst nadenken voor je iets doet,’ nam ze volgens Ryle een geheel onterecht cartesiaans standpunt in over de manier waarop dat denken verliep. In de versie van Ryle is vakkundig struikelen een kwestie van doen, niet van eerst nadenken over dat doen. Dat doen leer je door er veel op te oefenen. Het schrijven van een goed boek is dus een kwestie van erop oefenen en dan, op een dag, verschijnt er ineens een goed boek. De juiste struikeling brengt het goede boek voort. Volgens Ryle is de beste clownsact die act waarop het hardste geoefend is. Een talentvolle clown/schrijver is bij hem iemand die niet erg lang hoeft te oefenen. Schrijven is doen. Ryle heeft gelijk, denk ik. Maar wat doe je precies als je schrijft, beter gezegd, wat doe ik precies als ik schrijf? Bestaan er bruikbare metaforen om de act van mijn schrijven in beeld te krijgen. Ik wil liever van tevoren niet precies weten waarover ik schrijf omdat ik dan voor het clownsdilemma van Chaplin kom te staan. Ik probeer dus een kern van mijn schrijverschap aan het oog te onttrekken, ook aan dat van mijzelf. Op deze rationalisatie berust het idee van het romantische schrijverschap: een schrijver is iemand die op rationeel niveau onwetend is, die als door een goddelijke ingeving ineens aan het schrijven gaat, hij weet niet ‘waar het vandaan komt’. Het is ‘een geschenk’ hoor je schrijvers vaak zeggen, het komt me ‘zomaar aanwaaien’. Ik zeg dit soort dingen ook wel in het café of op de radio, maar altijd bekruipt me dan de gedachte dat ik op een of andere manier de zaak oplicht en spoedig door de politie zal worden aangehouden. Volkomen terecht ook nog. Hierbij bied ik met terugwerkende kracht mijn excuses aan. Want in mijn hart weet ik natuurlijk wel beter: als ik er goed over na zou denken zou ik precies kunnen en moeten weten waar het allemaal vandaan komt en waarover ik blijkbaar wil schrijven. Het punt is dat ik er niet over wil nadenken omdat ik dan, net als de held in de act van Chaplin, mijn creativiteit vrees te verliezen. Ik moet onwetend zijn, anders ben ik geen schrijver meer maar een letterbakker. Maar hoe zit dit wanneer ik daadwerkelijk schrijf? Zit ik de hele tijd verschrikkelijk te peinzen of ik weet waarover ik schrijf en dat dit verboden moet worden? Probeer ik werkelijk op een of andere manier bewust onwetend van mijn vooronderstellingen en uitgangspunten te blijven? Bewust onwetend te blijven? Liever kind te blijven? Zou ik me werkelijk met dit soort rare paradoxen bezighouden wanneer ik daadwerkelijk schrijf? Het lijkt me sterk, er moet een andere rationalisatie te vinden zijn waarmee ik er keer op keer in slaag mezelf aan het schrijven te houden. Misschien is de metafoor van het schaken bruikbaar om mijn soort van schrijven in kaart te brengen. De Nederlandse socioloog A.D. de Groot schreef in 1946 een mooie dissertatie: Het denken van den schaker, met als ondertitel: ‘Een experimenteel-psychologische studie’. Hij liet een aantal schaakgrootmeesters, schaakmeesters en mindere spelers | |
[pagina 16]
| |
‘hardop denken’ over schaakstellingen. Ze moesten via hardop denken reflecteren over hun volgende zet. In uitvoerige protocollen maakte hij een verslag van dit hardop denken. Schaken is wel eerder in verband gebracht met schrijven. Nabokov werkte dit beeld uit in zijn aangrijpende roman The Defense en nog onlangs gebruikte Thomas Rosenboom het beeld van een schaakpartij om te beschrijven hoe hij zijn verhaal organiseert. Maar A.D. de Groot deed iets anders, hij gebruikte zijn hardop-denkenexperiment om te onderzoeken wat een schaker precies doet wanneer hij daadwerkelijk schaakt. De uitkomst van zijn onderzoek sluit aan op wat Ryle suggereert. ‘Schaakmeesterschap is in de eerste plaats kennerschap op schaakgebied,’ zegt De Groot in een samenvattende stelling. Hij vindt dat zijn onderzoek vatbaar is voor generalisatie: bij ‘groote productieve prestaties op wetenschappelijk en artistiek gebied’ is volgens hem vergelijkbaar hardop-denkenonderzoek mogelijk en hij meent dat dit vergelijkbare resultaten zal opleveren. Ik werk in de praktijk van mijn schrijven al jaren met A.D. de Groot-achtige protocollen, al lang voor ik zijn proefschrift las. Niet om te weten te komen hoe of waarover ik schrijf, maar om in staat te zijn aan het schrijven te blijven. Schrijven is bij mij een manier van ‘hardop denken’. Ik begin aan een roman met een vaag plan, ik wil niet precies weten waar het over zal gaan, uit angst dan geblokkeerd te raken. Schrijvers moeten nooit met een concept of een duidelijk gestructureerd plan werken, dat wordt niks, daar beginnen ze in ieder geval nooit mee, hou ik mezelf voor. Ze doen zo lang mogelijk net alsof ze geen plan hebben. Zo lang mogelijk net doen alsof ik niet weet waarover ik wil schrijven, daar komt het allemaal op neer. Ik ontwikkel mijn roman al struikelend, al schrijvend, het is een vorm van hardop schrijven. Iedere dag wanneer ik mijn vier bladzijden rondom mijn vage plan geschreven heb, wanneer ik dus mijn clownsact daadwerkelijk heb uitgevoerd, noteer ik daarna samenvattend en achteraf wat ik gedaan heb. Dit heb ik gedaan en dat heb ik gedaan, dit element dook weer op en dat element bleek ook terug te keren. De volgende dag kijk ik eerst naar het protocol van de dag ervoor en daarna voer ik mijn schrijfact opnieuw uit. En zo ontstaat na een dag of zestig onafgebroken schrijven de eerste versie van een roman. Een hopeloze slechte versie, die uitblinkt in gelul, geschreeuw, slaande wartaal en goedkoop gezwets. Maar toch bevindt zich binnen die versie datgene wat ik zo lang mogelijk aan het oog probeerde te onttrekken. Tenminste: dat hoop ik, anders was het allemaal voor niks. Ook professionele schakers kijken volgens De Groot eerst even hoe hun stelling vermoedelijk tot stand is gekomen, dan zien ze wat de geschiedenis ervan is, pas daarna denken ze na over hun nieuwe zet. Uiteindelijk hoop ik er uiteraard op dat ik op een dag onder donderend applaus de machinerieën van de goochelaar per ongeluk in werking zet en dat ik daarna direct een contract van de directeur krijg aangeboden. En dat ik dit contract dan beleefd naast me neer leg. |
|