| |
| |
| |
Max Niematz
Frau Krüger
Veel is nog ddr in dit deel van Weimar. Je komt er via een straat met gegoten teer tussen de keien. Dan duik je onder een viaduct door, passeert een slagboom, en je staat op de hoofdader van deze wijk, die is verhard met een mengsel van hoogovenslakken en kolengruis. Al deze neorealistische indrukken blijken niet vergeefs, want waar de weg zich splitst, begint een doolhof van overwoekerde paden die naar tuinen en weekendhuisjes voeren, huisjes die ooit leden van de voormalige staatsleiding toebehoorden. Boven dit alles uit is nog juist een stukje panorama te zien: de heuvelrug van Tiefurt, waar Goethe het theekransje bezocht van hertogin Anna Amalia.
Men viert momenteel Goethes tweehonderdvijftigste geboortejaar. In dat kader ben ik hier, maar gek genoeg bestudeer ik niet zijn werk, maar dat van zijn late tijdgenoot E.T.A. Hoffmann. Met een hoofd vol spectaculaire verhalen stap ik nu en dan naar buiten om een luchtje te scheppen in de wei voor het huis. Altijd fixeer ik dan even de vochtige plavuizen van het pad dat met fijn gevoel voor economie in rechte lijn naar het tuinhek leidt, een gammel hekje met aan weerszijden een bakstenen staander, waarop een perfect ronde cementen bol - een verstild stukje architectuur, dat in deze jungle van niets dan tintelend blad een overblijfsel lijkt van een oude Aztekencultuur.
Hoffmann had een grote bewondering voor Goethe, plaatste hem op één lijn met Mozart, maar onwillekeurig denk je: het is Hoffmann maar die het zegt. Een geboren fantast. Hoffmann was kapelmeester en schreef een opera, was schrijver en zijn leven lang verliefd, én hij werkte bij het gerechtshof, hij leerde veel bij van zijn cliënten, wat het liegen en fabuleren betreft.
Liegen is een ondeugd, maar daarom nog niet onaangenaam, en het is niet eens makkelijk. Maar zodra je, zoals Hoffmann, door de ene leugen op de andere te stapelen het bewijs levert van je eerlijkheid, is er wat anders aan de hand. Daarvoor moet je een genie zijn. Zodra je het presteert te liegen ondanks jezelf en jezelf te zijn ondanks je leugens, wie weet ontdek je dan iets, dat in vroeger eeuwen werd aangeduid met het predikaat ‘des duivels’ en schrijf je een boek dat Die Elixire des Teufels heet.
Terwijl ik naar een voor de ddr nogal decadente bamboehaag kijk, het lichtjes opbollen ervan door vlagen wind, bedenk ik ineens: de duivel heeft 't toch wel zwaar te verduren gehad, sinds de tijd dat duiveluitdrijver nog een gerespecteerd beroep was. Overal was hij en hij was er altijd - op de meest ongelegen momenten diende hij zich aan om zijn honger naar mensenzielen te stillen en bezit te nemen van om het even wie of wat. Maar van het brood bleef hij af; daarvan kon hij enkel de onderkant bereiken. Daarom bekruisten de mensen die met een zacht gepreveld ‘gezegend en gebenedijd, die ervan eet en die het snijdt’ en legden het terug in de mand, op zijn onderkant - andersom was vragen om problemen.
Maar kom, genoeg landelijkheid, en ik stap weer naar binnen, naar mijn werktafel, wat ik nooit kan zonder even stil te staan bij het paar balletspitzen
| |
| |
dat hier aan de wand hangt - zonder even weg te zwijmelen in die zachtroze satijnglans. Op dat moment blijkt hoe taai de duivel is. Verbijsterend het devaluatieproces dat hij heeft ondergaan sinds de dagen van Blauwbaard en King John van Engeland. Gelukkig maar dat de Romantiek hem heeft herontdekt, schilders en schrijvers die hun buik vol hadden van de Verlichting, na er wel eerst de vruchten van geplukt te hebben. Want in plaats van lijf en leden tastte de duivel nu enkel nog de Rede aan en algauw wemelt het in de boeken van Tieck, Bonaventura en Wackendorfer van de warhoofden. Bij Tieck is de waanzin overigens nog heel christelijk, eerder een vorm van de duivel ontlopen dan van er zelf een zijn. Bij Hoffmann ligt dat anders. In Die Elixire des Teufels gaat hij gevaarlijke avonturen aan in de nabijheid van de waanzin. In één vlaag van scheppingsdrift laaft hij zich aan de toverdrank van de eigen verscheurdheid. Met evenveel mystificatie als Tieck, maar zonder diens rationaliserende distantie schildert hij in broeder Medardus zijn eigen gek-wording ten gevolge van seksuele frustratie.
Eigenlijk heb ik dik mazzel gehad met dit huis, zo dicht bij het centrum van Weimar. Het is van Franz Issbrecher. Een mooi stel, hij en zijn vrouw Garda. Ik heb een paar weken bij hen gelogeerd, vóór ik hierheen verhuisde. Een sterk stel, hoewel me opviel dat ze maar weinig met elkaar praatten. Tegen mij deden ze druk, heel openhartig, 's avonds in hun keuken bij een pul bier, maar tegen elkaar zeiden ze zo goed als niets. Garda heb ik nooit zien lachen. Eén blik van Franz was voor haar genoeg om in een van haar huishoudelijke bezigheden te vluchten. Maar steeds kwam ze terug, met vers bier of Leberwurst, en het duurde nooit lang, of ze brak in op het debat dat inmiddels was ontbrand tussen Franz en mij, over de vraag hoe Goethe het over zijn ziel had kunnen krijgen om met een volksvrouw te trouwen, hij op zijn ouwe dag, en dat als genie en minister van staat. ‘Ja warum macht er das?’ zei ze dan. ‘Ist ja einfach. Mir ist das ganz klar.’
Zo af en toe ga ik nog bij hen langs, Garda doet de was voor me. Ze is wat plomp, een vrouw flink van postuur en zwaar van gemoed. Dapper is ze ook, bedrijvig en degelijk, maar wat wil het geval? Al die positieve factoren leveren bij haar eigenlijk alleen maar iets dom-ganzerigs op. Ze komt uit de buurt van Lübeck, vertelde ze, ze is de dochter van een Noord-Duitse Pfarrer.
De kinderjaren... Karig als ze geweest mogen zijn, ze maken toch altijd weer veel los. Gedurig nam ze me mee naar dat strenge domineeshuis van haar, naar dat godlievende, misantropische milieu dat stijf stond van de goede zeden en waar het allesbehalve vetpot was. Want haar vader mocht diep godsdienstig zijn geweest en tot in de verre omtrek een respectueuze naam hebben bezeten, stil was hij ook, een zeer gesloten man. Zijn druiven waren zuur en zijn preken lang en weinig in trek, zodat ze zich geen meid hadden kunnen veroorloven en zij, Garda, als oudste had mogen koken, wassen en strijken voor een kolonie van vijf broers en zes zussen, aangezien hun moeder mentaal óp was en aan toevallen van lethargie en geestesverbijstering leed.
Voor Franz heb ik een bewondering die aan verafgoding grenst. Hij is schoorsteenveger, heeft zich in het Oost-Duitsland van de jaren zeventig opgewerkt tot ‘Meister’ in dat vak en heeft Goethe in zijn kast staan. Maar zijn grootste liefde ligt toch bij oude geweren. Hij laat weinig los over de ddr - des te meer over de Schiesseverein waarvan hij en een paar vrienden lid zijn geworden. Een enkele keer dring ik aan op opening van zaken over zijn verleden, maar ik heb de indruk dat niet alles wat hij vertelt op waarheid berust. Dat op zich zou al een stukje ddr kunnen zijn, dat ontwijken, restant van een cultuur van angst en achterdocht, maar het kan natuurlijk net zo goed aan Franz zelf liggen. Hij is er niet minder vrolijk om. Zo zwaar op de hand als Garda is, zo goedgehumeurd is hij - alle dagen feest. Het speet me een beetje toen ik moest vaststellen dat ik dát misschien wel het meest bewonder in Franz: dat hij het uithoudt naast Garda en al die tijd zijn zonnige natuur heeft weten te behouden.
| |
| |
En nu heeft Garda dan haar eigen gezinnetje, haar Franz en bij hem drie dochters, die braaf hun huiswerk doen, op zaterdagavond god weet wat uitspoken in Weimar, maar keurig op tijd thuis komen en, als ik het wel heb, in het algemeen vrij redelijk in de hand te houden zijn. Ik heb te doen met Garda, vanwege die jeugd waarin ik iets van mijzelf herken, en vanwege die kinderen die meer en meer hun eigen weg gaan. Ze moet vaak alleen zijn. Dan is het akelig in huis. Aan Franz zal ze op zulke momenten immers ook weinig hebben. Die maakt overuren bij het schoorsteenvegen en zijn weinige vrije tijd brengt hij door in het clubhuis van de Schiesseverein - een huwelijk dat naast plicht en zorg maar weinig warmte kent, vermoed ik. Ja, laat ik er maar recht voor uitkomen: ik voelde vaak niet alleen medelijden, maar ineens ook iets van sympathie voor Garda, een soort geestverwantschap.
Er is hier geen stromend water, zelfs geen gootsteen, maar het huis is mooi gelegen, én vrij - een uiterst primitieve idylle. De wc is achter het huis, zo'n ouderwetse poepdoos met een loszittende plank, waarachter steeds dezelfde spin wegschiet. Terwijl ik daar zit, steekt de duivel de kop weer op, terug van nooit weggeweest, en ik denk bij mezelf: het is toch weer zwaar bergafwaarts met hem gegaan sinds de dagen van Hoffmann. Eind negentiende eeuw is het definitief met hem gedaan en wordt hij domein van artsen en professoren die hem monopoliseren en omvormen tot een ziektebeeld of een filosofie van het kwaad. En nu, wat is hij nu? Wat is er van hem over in onze eeuw, ons eigen millennium? Goedkope horror, zou ik zeggen, veel meer niet. Een uitgemolken genre, altijd nog goed als laatste redding voor een derderangs Hollywoodproducer die om een miljoentje verlegen zit. De duivel is lucratief, bedenk ik, mijn gat afvegend. Maar ach, is hij dat niet altijd geweest, ook in de tijd dat je zijn invloed kon afkopen met aflaten en gebeden? Al met al is er niet veel veranderd...
Bij de put blijf ik nog even staan kijken naar dit armtierige achterplaatsje, de dingen daar, de kleinheid ervan. Over de beboste heuvelrug hangt zware voorjaarslucht, een godenschemer met wolkendoorklievende zwaarden van koud licht.
Ik ben weer gaan roken, niet zonder wroeging. Gelukkig duurt het nooit lang of ik heb een verse opsteker ter hand genomen en ga aan het werk, waarbij mijn blik opnieuw, zonder opzet, traditiegetrouw welhaast, het zachtroze satijn van de balletschoenen passeert. Dan schuif ik achter mijn tafel, ietwat stijfjes, en neem me voor wat uitgebreider lichaamsbeweging te nemen straks, een blokje om te gaan in de wijk.
Er hangen hier meer voorwerpen aan de wand: een strooien hoed, verscheidene poppetjes, droogboeketjes en andere prullaria van typisch dameshand. Maar ook de mannelijke component is vertegenwoordigd: een aarden bierpul met het oude kasteel van Rudelsburg erop. Op een richeltje ligt een zwartwitfoto, acht-bij-acht, van een jonge, lang niet lelijke vrouw in badpak. Ook hangen er een jachtgeweer en verrekijker gebroederlijk aan een haakje. Verder, ruw tussen spijkers op de wand gespannen, een lichtbruine dierenvacht van bescheiden afmetingen, en vrolijk verspreid wat hertengeweitjes, onschuldige slachtoffers van de dienst aan Artemis. En dat alles dankzij de Issbrechers.
Ja, het ging er gemoedelijk aan toe bij hen thuis, de weken dat ik er was. Terwijl hun dochters in de disco's van Weimar het geluk najoegen, zaten wij drieën nog buiten in de avondzon, waar Franz zich ontpopte in een voor mij geheel nieuwe gedaante: die van vogelliefhebber. Hij had een nestje gevonden, vertelde hij, en ging het halen, van een Sumpfmeise. Elk jaar bezochten op de kop af driëendertig soorten zijn tuin. Hij had ze allemaal op papier, te voor en te na beschreven, om ze ooit nog eens te publiceren in een gerenommeerd vogelmagazine. Plotseling stak hij zijn oren op in de richting van het nabije bosperceel en zei na enig zwijgen: ‘Het is niets. Ik dacht even dat ik de
| |
| |
Sumpfmeise hoorde. Elk jaar komt hij langs en laat het me weten, maar ik heb hem nog niet gehoord of gezien.’ En nu had hij dus dit nestje gevonden, van een ‘uitgestorven’ soort nog wel.
Toen we kort daarop aan Schweinebraten und Zwiebelen zaten, kwam nog een vriend van hen langs, een zekere Thomas, in wie ik tot mijn schrik de eigenaar van het antiquariaat herkende, waar ik eerder die week urenlang had staan bladeren zonder wat te kopen. Thomas was toen een nogal ontoegankelijke droompruimer geweest, die in de gewijde stilte van zijn pand onbeschoft luid van zijn thee had zitten slurpen. Hier bleek hij onverwacht joviaal, geïnteresseerd zelfs. Hij vroeg wat ik deed in Weimar, en vertelde dat hij nog maar kort in de tweedehands boeken zat; dat hij eigenlijk orgelbouwer was, daarnaast organist. Maar dat er voor beide hoedanigheden geen emplooi was geweest in de ddr; dat hij automonteur was in die jaren.
‘Ach ja, de ddr,’ zei hij, ‘we leven nú. Nu is het te laat om orgels te bouwen.’ Wel speelde hij een enkele keer nog op bruiloften en partijen. Maar eigenlijk kwam hij vragen of Franz en Garda zin hadden in een uitstapje naar Erfurt aanstaande zondag - Erfurt, waar Bach gewerkt had en waar je struikelde over de bezienswaardigheden. Franz had er wel oren naar. Ook mij beval hij die oude stad warm aan, ik moest beslist mee. Hij zou me persoonlijk een rondleiding geven, geheel en al gratis.
We gingen naar Erfurt. Vrij vroeg op zondagmorgen vertrokken we in Franz zijn Opel-bestel. Het programma voorzag allereerst in een bezoek aan het raadhuis, waar een expositie zou zijn, getiteld Der frühe Expressionismus. Voornamelijk voorzag het programma daarin, omdat Thomas had gehoord dat je er gratis in kon, aangezien het de openingsdag was.
Voor de deur van het raadhuis sloot nog een ander bevriend stel zich bij ons aan, Hermann en Trautl, veelal Trautli genoemd. Ieder voor zich ging de schilderijen langs, waarna we elkaar weer ontmoetten in de bar. Daar bleek ook de witte wijn gratis. Zo kwam het dat het uiteindelijk niet Franz, maar Trautli was die me die rondleiding gaf. Ze kende Erfurt van binnen en van buiten, vertelde ze. Weliswaar woonden zij en Hermann in Weimar, maar hier werkte ze, in het archief van de oudheidkundige faculteit. Toen ze hoorde dat Franz mij nieuwsgierig had gemaakt naar deze beroemde cultuurstad, maar zelf liever witte wijn bleef innemen, bood ze zich spontaan aan als gids. Hermann en Garda gingen mee, Hermann omdat hij geen wijn dronk en Garda, omdat ze zich door Franz aan haar lot overgelaten voelde.
Nauwelijks buiten, of Trautli begon zich druk van haar taak te kwijten, omstandig uitleg te geven bij de eerste de beste historisch interessante brug. Zo'n stad is eigenlijk een tentoonstelling op zich, een verzameling vredig coëxisterende bezienswaardigheden van uiteenlopende aard, die oorlogen hebben meegemaakt, branden overleefd, ooit stilistische revoluties waren en nu welwillend worden bezien. Met radde tong weidde ze uit over vermaarde handwerklieden en over Die alte Uni, haar werkgeefster. Ze was Roemeense van origine, van de Oud-Duitse gemeenschap daar, van Sebenbergen kwam ze. Dertig jaar geleden was ze naar de ddr gekomen om er te studeren, had er Hermann ontmoet, had Sebenbergen niet kunnen vergeten en was teruggegaan. Maar toen kon ze Hermann weer niet vergeten en was ze toch weer naar de ddr gegaan en was er gebleven.
Hermann en Garda sjokten ver achter ons aan, ze leken dit Oost-Europese temperament maar moeilijk te kunnen bijhouden - wat niet hinderde. Want steeds als Trautli haar jeugd in Sebenbergen onderbrak om een volgend curiosum van commentaar te voorzien, het standbeeld van een gerehabiliteerde staatsman, dan wel een door een clubje fanaten weer in bedrijf genomen watermolen - steeds hadden Hermann en Garda daarmee weer de tijd gekregen ons in te halen.
Deze timing werkte bijzonder ontspannend, ik kreeg volop gelegenheid Trautli te vertellen wat ik
| |
| |
deed in Weimar; dat ik hier was in verband met Goethe en nog even dacht te blijven, aangezien de grote dichter de werking van een medium op me had; dat er van hem uit lijnen liepen naar andere persoonlijkheden die me belang inboezemden, Herder, Lavater, Lenz, ja vooral die laatste, de compromisloze Lenz, de enige Sturm- und Dranger die de oude ideeën trouw was gebleven. ‘Ja, ik blijf nog even,’ zei ik, ‘maar ik wil geen misbruik maken van de gastvrijheid van Garda en Franz. Ik zoek 'n kamer in Weimar.’
Trautli wist subtiel te brengen dat ze geen kamer voor me had, door te bekennen dat ze niets van Lenz had gelezen.
‘Allemaal zijn het gezapige burgers geworden,’ zei ik, ‘de een advocaat, de andere minister, een derde oogarts - behalve Lenz. Die bleef de conventies aan zijn laars lappen, wilde per se van zijn pen leven en koos daarmee voor een kort en tragisch bestaan. Na door Goethe te zijn verstoten als vriend zwierf hij rond, sloeg elk baantje af en zocht enkel nog de waanzin. Niemand hoorde nog van hem, eigenlijk was hij al dood, hij moest alleen nog sterven, wat hij deed, elf jaar later, in een straat in Moskou.’
Ook toen Hermann en Garda weer bij waren en we besloten verder gelijke tred te houden, was het aangenaam, mede doordat Hermann zo'n buitengewoon vriendelijke man bleek te zijn, een rustige heer met getrimd baardje, die in Holland sociaal werker zou zijn geweest, maar hier het ambt van salarisadministrateur vervulde. Glimlachend liet hij de explicaties van zijn vrouw over zich heen komen, gedurig ‘ach so’ en ‘na ja’ mompelend, om zich dan weer over de zwaarmoedige Garda te ontfermen en haar bij het oversteken van de straat onder de arm te nemen.
Naar Franz en Thomas hoefden we niet lang te zoeken. De wijn was op, de grootste pret leek eraf. Op voorstel van Hermann nodigde Trautli ons allemaal uit om terug te rijden naar Weimar en bij hen thuis een bescheiden maaltijd te gebruiken. We gingen met twee auto's. Garda, Hermann en Thomas reden met Trautli mee, Franz en ik namen zijn Opel.
Hier was het dat Franz me dat merkwaardige verhaal deed. Ooit, tijdens de debatten bij hem thuis, had hij me verteld wat Goethe verstond onder een ‘Erzählung’. Een Erzählung behoorde iets van Schicksal en Ungeheuer te bevatten, en nu, hier in zijn auto, vertelde hij zelf dat verhängnisvolle en ungeheuerliche verhaal. Schoorsteenvegen is gevaarlijk. Men ontwikkelt een zesde zintuig voor dat gevaar. Maar wat, als dat zintuig je in de steek laat? Dat was Franz overkomen. Twintig meter dieper smakte hij tegen de plaveien, naast een hek met ijzeren punten. Vlak voor hij het bewustzijn verloor, besefte hij dat hij van alles had gebroken, maar leefde. In dezelfde flits zwoer hij dat, mocht hij het halen, hij voortaan zou genieten van elke seconde die hem nog zou zijn gegund. Op dat moment kwam luid donderend de loden bal van het dak rollen, waarmee schoorsteenvegers de schoorsteen vegen, en verbrijzelde zijn hersenpan. Drie weken lang lag hij op de intensive care, zwevend tussen leven en dood.
‘Vandaar die baard’ - veel beters wist ik niet te zeggen.
‘O ja,’ zei Franz, ‘voor ik het vergeet... Zei je niet dat je 'n tijdje in Weimar wilde blijven? Misschien heb ik wat voor je.’
‘Een kamer?’
‘Een heel huis. Een tuinhuis, maar er is één probleem. Ik ben de eigenaar en Garda mag het niet weten.’
Ik zag meteen wat er gaande was. ‘Aha, der alte Franz geht spazieren! Auf Liebesfüsse durch ödes Land! Oder?’
‘Jawohl,’ knikte Franz.
Ze was balletdanseres en heette Sonja en was zijn grote liefde en inmiddels ook zijn grote geheim en grote leugen. Garda koesterde argwaan, maar kon die nooit hard maken, wist nooit hundertprozentig zekerheid te krijgen. Lang had hij aan dit geheim gewerkt, had het bewaakt, met additionele verzin- | |
| |
sels omgeven, het beschermd tegen aanklacht, tirade, ontmaskering.
Dansen deed Sonja niet meer. Ze werkte als barjuffrouw in een café, waar de halve ddr kwam. Daar zag hij haar meestal, of anders wel op haar Wohnzimmer im Herderplatz, waar ze vreeën bij wel dertig brandende theelichtjes en kaarsen in lege wijnflessen. Zeker een kwart van zijn twaalfurige werkdag bracht hij daar door met haar, en 's zomers dus in dat tuinhuis. ‘Jawohl, lieber Herr, was denkst du? Dat alleen Carl August zijn Erotikon laat bouwen, niet ver van zijn slot, in datzelfde Park an der Ilm waar ook Goethe zijn zogenaamde Schreibstube had? O nein, ook een Franz Issbrecher kan zijn liefdesnestje hebben, goed verstopt in het lover! Ga daar maar zolang in, er is elektriciteit en water. Maar zeg niets tegen Gardi. We vinden er wel wat op, wat haar betreft.’
‘Nou nee, Franz,’ sloeg ik af. ‘Sorry, maar dit is jouw geheim, niet het mijne. Als ik hierop inga, moet ik ook de boel belazeren. Dat kan ik tegenover Garda niet over mijn hart krijgen.’
‘Mm, ist klar,’ mompelde hij.
‘Zeg zelf, dan kan ik met goed fatsoen niet meer bij jullie verschijnen, want liegen en verdraaien kan ik niet.’
‘Egal,’ zei Franz.
‘Een balletdanseres!’ riep ik uit. ‘En nog wel een inofficiële, een niet-bestaande! Hoe lang is dit al aan de gang?’
‘Hoe lang dúúrt het nog?’ zei Franz, zijn auto parkerend. ‘Scheint mir wichtiger. We moeten oppassen, wat Gardi betreft.’
De maaltijd bij Trautli was heel genoeglijk, niet op de laatste plaats omdat hij uit Sülze en Bratkartoffelen bestond. Minder leuk was het dat ik voortdurend het glazige lachje van Franz moest trotseren, de vinger die hij in één beweging door langs zijn neus streek en over zijn lippen legde, ten teken van zwijgen. Ik deed maar of ik het niet zag, maar wist: ik ben al ingepakt, ik span al samen. Pas toen drong de omvang tot me door van het drama dat zich onder mijn neus voltrok. Hoe alleen ze stond, Garda. De onwaarheid waarin ze leefde zonder het te weten, ook nog als enige waarschijnlijk, die het niet wist. Want waren de vrienden ingelicht, vroeg ik me af. Had Franz ook hen meegesleept in de leugen? Thomas beslist, maar Hermann en Trautl? Het moest haast wel. Dat zou betekenen dat ook zij de schijn ophielden; dat ook die goudeerlijke Trautli zat te schmieren. Diep medelijden voelde ik met Garda, omringd als ze werd door vrienden op wier gezichten bij elke lach het verraad stond te lezen. Beangstigend zo gemakkelijk het huichelen hen afging. Zoals ze haar allemaal de hand zouden willen reiken en niets beters wisten te doen dan haar te plagen, haar met de minuut meedogenlozer de mond te snoeren, haar achterdocht ten top te drijven.
Bij de Schnaps raakte Hermann op dreef als verteller. Eindelijk iemand die inging op mijn vragen betreffende de ddr. Gretig, maar zonder begeleiding van gebaren, met nauwelijks iets van stemverheffing nam hij de sluier weg die decennia lang over dit utopia had gelegen, vertelde over de praktijken destijds, de dwang en dat je zelfs je hond niet kon vertrouwen. Over de angst, de deconspiratietactieken, de stilzwijgende dissidentie. Over de pret ook die ze hadden, hij en Querschnitt, zijn schoolmakker, der alte Querschnitt, die er genoeg van had de keukenstoelen doormidden te zagen om ze met anderen te delen en lid van de Stasi was geworden om haar van binnen uit te verzwakken en te ontregelen, en die nu boekhouder was op dezelfde afdeling als hij...
Franz en Thomas zaten aan een accordeon te sleutelen. Aldoor vertroetelde Trautli ons met lekkernijen. Wat een door en door aardig en kinderlijk gezelschap! En wat een fatsoen bezaten ze nog, die oude ddr'ers. Toen ik permissie vroeg om buiten een sigaret te roken, wilde Franz me niet alleen laten gaan en hield me gezelschap op de stapel plavuizen tegen het schuurtje.
‘En? Al besloten?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Hemel, Franz, je brengt me in een lastig parket. De enige mogelijkheid die me blijft om niet tegen Garda te hoeven liegen is dat ik haar nooit meer onder ogen kom.’
‘Nicht unbedingt,’ zei hij.
‘Ik zal spoorloos moeten verdwijnen, zodat jij kunt volhouden dat je niet weet of ik überhaupt nog in Weimar zit.’
‘Luister,’ zei hij, ‘ik heb nagedacht, we doen het als volgt. Morgen vraag je aan Garda of ze een kamer weet. Dan ga ik je beloven m'n best voor je te doen. We wachten nog een dag of twee en ik zeg dat ik iets gevonden heb.’
‘Wat gevonden? Waar?’
‘Sagen wir... bij een oude vrouw. Een behoeftige weduwe die een houthandel drijft en een keet verhuurt op haar erf.’
‘Hoe moet die firma heten?’
‘Mm, Krüger.’
‘Met of zonder staatspensioen?’
Twee dagen later verhuisde Franz mij en mijn boeken en nam ik afscheid van Garda. Eigenlijk had ze meegewild om kennis te maken met Frau Krüger, maar Franz wist haar tijdig te ontmoedigen met nieuwe smoezen en borduursels.
Zo zit ik hier nu en verdiep me in Lenz en zijn lotgevallen, de eenzame Lenz die vervuld van angstfantasieën rondzwerft, niet in Weimar, maar ver daarvandaan, op de winterige hoogten van de Vogezen. Hier hoor ik voor het eerst van de vermaarde filantroop en dorpsprediker Oberlin, die hem liefdevol opneemt. Hoe Lenz in de zorg van deze charismatische figuur zijn evenwicht hervindt; hoe hij opleeft onder diens rustige blik en bij diens eenvoudige woorden. Hoe hij, zodra Oberlin op reis moet, toch weer in de oude wanen vervalt, als gebedsgenezer rondgaat en een ziek kind onder zijn handen ziet sterven. Hoe hij daarop God vervloekt. Hoe Oberlin na terugkeer hem moet vastbinden op bed, opdat de ongelukkige 's nachts niet wéér, om zich te kwellen, in het ijskoude water springt van de drinkbak voor het huis.
Zo, via hem, kom ik bij Büchner terecht, de vrijheidlievende en jong gestorvene, bij diens strijd tegen schizofrenie en religieus-erotische zwaarmoedigheid, die voornamelijk een strijd blijkt te zijn tegen de behoudzucht van hogere geestelijken en juristen - Büchner die een verhaal over Lenz schreef, simpelweg Lenz geheten, dat net als Lenz zelf onvoltooid is gebleven, het gruwelijkste verhaal in de Duitse letteren.
Nu en dan kijk ik op van mijn werk en ben in Weimar, in een tuinhuis, een leugen, een groot geheim. Rond het raam lichten wijnranken fel op tegen een donkere cipressenhaag, en ginds aan de overkant van het Ilmdal ligt achter zijn zonnige heuvels Tiefurt, waar Goethe heldere taal sprak en klare wijn schonk.
En weer meen ik de slechte adem van de duivel te bespeuren, het lukt me niet meteen naar Pfarrer Oberlin en zijn patiënt terug te keren. Herhaaldelijk betrap ik mezelf erop dat ik naar die dierenvacht zit te kijken, dat zachtbruine vel hier tegen de wand. Plotseling - rijkelijk laat - vraag ik me af van wat voor dier dat vel afkomstig is, van een hert, een gems of een berggeit. Ik moet er bij Franz toch eens naar informeren, denk ik bij mezelf. Er zijn dingen die geen uitstel dulden en om een oplossing vragen en die bij in gebreke blijven daarvan enkel maar onrust zaaien.
Vanmiddag stopte er een auto voor het huis. Ik hoorde een portier slaan. Franz z'n Opel stond op het pad. Op de stoep wachtte ik hem op, toen hij - in het gezelschap van een vrouw - uitgesproken dartel kwam aankuieren, in dat t-shirt en die flodderige tuinbroek die als schoorsteenvegersoutfit dienst doen. Dat moet Sonja zijn, dacht ik. Ze was klein, slank, zelfbewust, mondain haast, in haar strakke broek en met fijn kant afgezette bloesje, beide zwart.
Heel energiek, Sonja, een lust voor het oog. We zaten nog niet, of ze springt weer op om overjarige
| |
| |
appels te rapen in het gras. Ze werpt er ons elk een toe, en lacht aanstekelijk, als Franz er een mist. Met een joyeus pasje verdwijnt ze in huis, terwijl Franz en ik geamuseerd toezien vanaf de op paaltjes getimmerde plank onder de appelboom, dezelfde waar hij onlangs nog met háár naar de zonsverduistering had zitten kijken, hand in hand, wijn drinkend, meegesleept door het vale licht dat de aarde omzweefde, en door de Bolero van Ravel.
‘Moment mal,’ schrikt Franz op, de oren spitsend. Ik hield mijn hart vast. Reed er een auto het pad op? Het zóú toch niet... Kwam Garda de idylle verstoren?
‘Hé Sonja!’ riep hij, ‘der Sumpfmeise ist da!’ en hij sprong op, Sonja kwam aanlopen, en ik zag hen zwaaien bij het tuinhek, hoorde haar een gilletje slaken toen hij haar bij haar middel pakte, tegen een wielbak van de Opel drukte, hoorde hem toeteren bij het wegrijden, richting Wohnzimmer im Herderplatz.
Ist ganz hübsch, Frau Krüger, dacht ik. Zo zie je maar...
Al wat een mens soms mist aan simpel geluk had hier gestalte gekregen, en ik gunde het Franz, maar als ik aan Sonja dacht, was mijn hart pijnlijk verdeeld. Dan voelde ik de adrenaline opspatten in mijn hoofd, voelde mijn lichaam koortsig gloeien, alsof haar lippen het bedekten met kussen. Meteen was het dan weer alsof ik boven een grote diepte zweefde, een ondeelbaar moment, net als Franz, voordat die loden bal hem ratelend kwam narollen van de pannen. Ik ga maar niet meer bij de Issbrechers langs, dacht ik. Dit moet niet in moord en doodslag eindigen...
Lang heb ik daar nog gezeten, in dit weitje, die mallotige appelgaard - toen het donker werd, zat ik er nog. Ongemerkt waren er sterren aan het firmament verschenen, nieuwe flitsen van korte mensenlevens, en de duivel stond om de hoek.
Ik ben naar binnen gegaan, heb een sigaret opgestoken, zit aan mijn tafel, van werken komt niet veel. Ik zou hier weg willen, op vakantie, ‘zwetende, zonnige wandelingen, bomen die het uitschreeuwen in de zomerwind’. Ik zou gelukkig willen zijn, net als Franz, en dat ik hier zat, gewoon maar zat, bij Frau Krüger im Wohnzimmer. Ik zou willen dat mijn hoofd ophield met fabuleren, of tenminste dat fabels ergens toe dienden.
Garda heb ik nog maar één keer gezien: toen ik mijn wasgoed ging ophalen. ‘Wie war es bei der Krüger?’ vroeg ze.
‘Ganz toll,’ vertelde ik. ‘Frau Krüger ist ganz hübsch.’
‘Hübsch?’
‘Ganz nett ist sie, ganz mondän, ganz hübsch ja.’
‘Du, Franz! Du erzählst mir dass sie...’
‘Sie hat mir Kuchen g'bracht heut'morgen,’ vertelde ik. ‘Dapper, hoor, zoals ze daar leeft in dat weitje, helemaal in d'r eentje haar Holz verkoopt im Holzbetrieb.’
‘Wie alt ist sie denn?’ wilde Garda weten.
‘Sehr alt. Sehr, sehr alt, maar ze heeft een knap gezicht. Een en al sproeten. Ze zegt niet veel, maar elke sproet is een verhaal apart, een verhaal vol Schicksal und Ungeheuer.’
‘Ach so,’ zei Franz met lichte stembeving.
‘Ganz nett ist sie,’ zei ik. ‘Sie hat mich zum Tee eingeladen. Ganz gemütlich ist es im Wohnzimmer, met al die theelichtjes en brandende kaarsen, ganz glücklich sind die Beiden.’
‘Wie meinst du, die Beiden?’ vroeg Garda. ‘Gab es sonst noch jemand? Franz, du sagtest mir, sie ist allein.’
Franz speelde het knap, hij bleef de rust zelve, maar uit zijn gezicht leek alle leven geweken.
‘Keine Ahnung,’ zei hij.
‘Drie zonen heeft ze gehad,’ verklaarde ik, ‘de een na de andere gevallen im Krieg, evenals haar man.
Nu heeft ze alleen haar dochter nog. Ganz hübsch, aber schwer zu hantieren, seit es keine Brüder mehr gibt. Ze zegt dat ze balletlessen neemt, maar sie lügt und betrügt. Sie trinkt, flirtet, tut alles wat God verboden heeft. Ja, viele Schmerzen hat Frau Krüger gekannt, viel hat sie verloren seit 'm Krieg.
| |
| |
Ganz glücklich doch scheint sie mir zu, zoals ze daar ganz allein thee zit te drinken im Wohnzimmer.’
Franz was tevreden. ‘Het gaat goed,’ fluisterde hij in mijn oor, toen zijn vrouw naar het toilet was. ‘Je voelt je misschien wat schuldig tegenover Gardi, dat merk ik, maar je doet het uitstekend. Aber bitte, praat geen Quatsch! Dat wekt argwaan.’
‘Ach, zolang het klopt,’ haalde ik de schouders op. ‘Het moet wel kloppen. Eén theezeefje verkeerd, en de boel stort in.’
Toen kwam Garda weer. ‘Wie sieht's aus im Wohnzimmer?’
‘O, heel gewoontjes,’ zei ik. ‘Op de stoof een ketel die staat te zingen, een bloementuiltje onder een glazen stolp, een paar balletspitzen aan het behang. En verder, 'ns kijken... Een soort vel, een lichtbruin dierenvel. Trouwens ja, Franz, dat wilde ik nog vragen: is dat van een hert of van een berggeit?’
‘Een dierenvel?’ zei Garda. ‘Aber, Franz... Ist das nicht unser...? Die habe ich gesucht. Franz, du, sag doch was!’
‘Was soll ich denn sagen, Gardi, was gibt's zu sagen?’
‘Ja, ist ganz ruhig, die alte,’ verzuchtte ik, ‘ganz klug und niedrig und g'nädig ist sie. Sie hat mir vom Krieg erzählt heute. Ganz still war sie, ganz ruhig. Zoals ze toen naar dat vel zat te staren, zich verloor in het bruin van die vacht, wegpeinsde bij het maagdelijke dier dat haar man geschoten had, een jonge geit of een hert, wie zal het zeggen? Een gemzenree... Even was het toen alsof er een glimlach verscheen op de mond van Frau Krüger.’
|
|