een duidelijke poging om een soort blank begrip voor het begrip ‘ubuntu’ te kweken. Zo beschrijft Krog aan het slot onder meer de taferelen in een ziekenhuis waar een broodmagere vrouw ligt: ‘Zwart been gesplinterd. Geen behoefte aan taal. Alleen adem om het zieke bloed rond te laten gaan.’
Krog: ‘In alle voorgaande hoofdstukken heb ik allerlei verschillende vormen van transformatie beschreven, maar in het slothoofdstuk wil ik enerzijds aantonen dat in sommige gevallen de hoop op verandering nergens op gegrond is, zelfs onmogelijk lijkt. Maar ik doe daar ook een appèl op de lezer om zich in te leven in de wanhoop en armoede in eigen land. Het is belangrijk dat mensen beseffen dat de ander jezelf mogelijk maakt en dat het de ik is die de ander mogelijk maakt. Er is hoop wanneer je je in een ander kan inleven.’
In haar proza kan ze de stemmen laten spreken, maar de blik blijft caleidoscopisch: een overzicht zonder synthese. In de poëzie lukt het, soms, wel om de stemmen tegelijk te laten klinken - om het moment vast te leggen waarop inleving voelbaar gemaakt wordt zonder dat ze zo tergend eenduidig klinkt als in haar vroegste gedichten.
In Kleur komt niet alleen staat de cyclus ‘land van genade en verdriet’, die begint als een pijnlijke vaststelling van de problemen: ‘zoveel verwonding in ruil voor waarheid’ en dat ‘in dit land dat zo bloedend tussen ons in ligt’. Dat is het vertrekpunt: een wond, geen verzoening, een heel land dat overbrugd zou moeten worden. In de gedichten daarop herneemt Krog de geschiedenis, waarbij het haar missie is om ‘de geluidloze ruimte van ons onherbergzame verleden’ op te vullen. ‘Wat zeg je in zo'n geval?’ is de prozaïsche vraag. Op basis van de daaropvolgende gedichten zou je zeggen dat je geen keuze hebt dan een schuldbekentenis te spreken.
Op fenomenale wijze bekent Krog schuld aan de verloren gegane cultuur van de oorspronkelijke bewoners. Ze wil ‘schoon schip’ maken, een moment kiezen waarop ze opnieuw kan beginnen, en waarop de taal opnieuw kan klinken. De blanke geschiedenis van Zuid-Afrika enerzijds en de veel oudere, zwarte geschiedenis van het continent anderzijds moeten elkaar ergens ontmoeten en Krog probeert beide poëtische tradities te verenigen; het verleden ontmoet ze halverwege: ‘langzaam worden wij elkaar / opnieuw / nieuw / en híér begint het.’
Dat klinkt weer optimistisch - maar Krog is niet meer de achttienjarige naïeve scholiere, en na het nieuwe begin volgt nog een slotgedicht, tussen haakjes, bijna als een excuus maar tegelijk ook nogal dreigend.