De Revisor. Jaargang 32
(2005)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Menno Lievers
| |
[pagina 22]
| |
hem ertoe gebracht een romanpoëtica te ontwikkelen die een rechtvaardiging moet zijn geweest voor de keuze voor het schrijverschap; een romanpoëtica bovendien die hem ertoe heeft gebracht een verhaal als ‘Lotti Fuehrscheim’ te schrijven en een boek als De God Denkbaar-Denkbaar de God en die als hoogtepunten in zijn werk te beschouwen. Hoe kan dat?
Wittgensteins Tractatus gaat hoofdzakelijk over betekenis en logica, al beweerde Wittgenstein in een beroemd geworden brief aan Ludwig Ficker uit 1919: ‘De pointe van het boek is een ethische.’ De logica was in 1879 ingrijpend veranderd door het werk van Gottlob Frege, die in zijn Begriffsschrift een formele kunsttaal uitgevonden had, waarin logische redeneringen uit de omgangstaal op hun geldigheid gecontroleerd konden worden. Frege paste zijn wiskundige begrippenapparaat op de logica toe. Zijn uitgangspunt was een analyse van beweringen in drie elementen. Als iemand oordeelt dat de zon opkomt, is er volgens Frege sprake van een bepaalde oordeelsinhoud of gedachte die (1), betekenisvol of denkbaar moet zijn en (2), instemming heeft van de spreker met de waarheid van die gedachte (3). Gedachten kunnen simpel of enkelvoudig zijn, maar ook samengesteld uit verschillende delen, zoals uitgedrukt in de zin ‘Indien de zon opkomt, is de dag begonnen.’ De delen ‘de zon komt op’ en ‘de dag is begonnen’ zijn met elkaar verbonden door het logische verbindingswoord ‘indien’. Zinnen ontlenen hun betekenis volgens Frege aan een soort Platoons rijk van gedachten, waartoe wij dankzij de taal toegang hebben. Wittgenstein was zowel een groot bewonderaar als een groot criticus van Frege. Van diens Platonisme moest hij niets hebben. Hij bedacht daarvoor een alternatief. De oorsprong van onze taal is het hiëroglyfenschrift. Taal is dus een afbeelding van de werkelijkheid. De betekenis van taal moet dan ook gezocht worden in een afbeeldingsrelatie tussen taal en werkelijkheid. Heeft een zin betekenis en is de gedachte die daarin wordt uitgedrukt denkbaar, dan moet je, als je die zin begrijpt, weten wat het geval is, wanneer die zin waar is. Deze afbeeldingstheorie is aannemelijk voor een deel van de taal, namelijk beschrijvingen, maar ook beperkt. Ze gaat bijvoorbeeld niet op voor de logica, waarin alles draait om de verbindingswoorden ‘en’, ‘niet’, ‘omdat’, ‘of’, en ‘als, dan’. Wittgensteins oplossing is radicaal. Aangezien de uitspraken van de logica de werkelijkheid niet afbeelden, zijn ze strikt genomen betekenisloos en nietszeggend. Wittgenstein kon deze op het eerste gezicht verbazingwekkende uitspraak doen, omdat hij dacht dat de logica samengebald kon worden in tautologieën. Een tautologie is waar, enkel en alleen op grond van de betekenis van de logische woorden die de zinsdelen met elkaar verbinden. De zin ‘Als de zon opkomt en de dag is begonnen, | |
[pagina 23]
| |
dan is de dag begonnen’ is altijd waar, wat er ook in de werkelijkheid het geval is. Zoals Wittgenstein schrijft in de Tractatus (in de vertaling van Hermans): ‘De stellingen van de logica zijn tautologieën.’ (6.1) ‘De stellingen van de logica zeggen dus niets.’ (6.11) ‘Het is het bijzondere kenmerk van logische stellingen, dat aan het symbool alleen gezien kan worden dat ze waar zijn en dit feit houdt de hele filosofie van de logica in zich besloten. En zo is het ook een van de belangrijkste feiten, dat de waarheid of onwaarheid van niet-logische stellingen niet aan de stelling alleen kan worden onderkend.’ (6.113) Tautologieën zijn nietszeggend, maar geen onzin. In tautologieën tonen logische woorden hun betekenis. Hetzelfde begrippenpaar ‘zeggen’ en ‘tonen’ gebruikt Wittgenstein ook om de wiskunde te karakteriseren: ‘De logica van de wereld, die de stellingen van de logica in de tautologieën tonen, toont de wiskunde in de vergelijkingen.’ (6.22) Wittgenstein meent dus dat taal al logisch op orde is. Hij schrijft dat ook onomwonden: ‘Alle volzinnen van onze omgangstaal zijn daadwerkelijk, zoals ze zijn, logisch volkomen geordend.’ (5.5563) Wanneer hij het heeft over taalkritiek, bedoelt Wittgenstein niet dat hij taal moet verbeteren, maar dat het vaak ongehoord moeilijk is om de logische structuur van een zin op te helderen. (4.002) En corresponderend hiermee, is de in taal beschrijfbare werkelijkheid ook geen chaos, maar volkomen op orde. Toch blijven er beweringen over die op orde lijken, maar desalniettemin nietszeggend zijn en zelfs niets tonen. Daar vallen niet alleen zinnen onder als ‘Groene ideeën zijn furieus aan het slapen’, maar ook ethische uitspraken. In een ethische bewering wordt niets gezegd over de werkelijkheid; een ethische uitspraak heeft geen afbeeldingsrelatie met ethische objecten en eigenschappen in de werkelijkheid; zulke objecten en eigenschappen zijn er niet. Wittgenstein schrijft dan ook: ‘Daarom kunnen er ook geen ethische volzinnen bestaan. Volzinnen kunnen niets hogers uitdrukken.’ (6.42) ‘Het is duidelijk, dat de ethica niet uitgesproken kan worden. De ethica is transcendentaal.’ (6.421) In de ethiek gaat het niet om wat je zegt, maar om wat je doet. Je zegt niet van jezelf dat je een goed mens bent, dat toon je in je gedrag. Ook filosofische uitspraken vallen ten prooi aan Wittgensteins eis dat alleen zinnen die een afbeeldingsrelatie met de werkelijkheid hebben iets kunnen zeggen. Filosofie is immers praten over praten, denken over denken, en dus nietszeggend. Vandaar dat Wittgenstein de Tractatus besluit met de beroemde uitspraak dat wie hem goed begrepen heeft, zijn boek kan weggooien, net zoals men een ladder kan weggooien, nadat men er opgeklommen is. Dit is geen diskwalificatie van de filosofie. Het betekent dat de filosofie geen uitspraken over de werkelijkheid moet en kan doen. Filosofie is vooral een zuiverende activiteit, een therapie. ‘De filosofie bakent het betwistbare gebied van de natuurweten- | |
[pagina 24]
| |
schap af.’ (4.113) ‘Zij moet het denkbare afbakenen en zodoende het ondenkbare. Zij moet het ondenkbare van binnen door het denkbare begrenzen.’ (4.114) Er zijn dus volgens Wittgenstein drie soorten van uitspraken: uitspraken over de werkelijkheid die hun betekenis ontlenen aan een afbeeldingsrelatie met standen van zaken, logische en wiskundige uitspraken die hun betekenis tonen maar niets zeggen en onzinnige uitspraken. Het is verleidelijk om het begrippenpaar ‘zeggen’/‘tonen’ te gebruiken om de verhouding tussen literatuur en wetenschap te beschrijven: de wetenschapper zegt hoe de werkelijkheid in elkaar steekt; de schrijver toont dat. Zo geformuleerd zouden literatuur en wetenschap complementair zijn; weliswaar twee totaal verschillende activiteiten, maar niet met elkaar in strijd. Maar zo eenvoudig ligt dat niet. Om te beginnen vooronderstelt deze beschrijving dat het begrip werkelijkheid in de Tractatus een eenduidige betekenis heeft, maar dat is niet zo. Aan de ene kant stelt Wittgenstein: ‘De grenzen van mijn taal betekenen de grenzen van mijn wereld’ (5.6), maar daar staat de volgende bewering tegenover: ‘Er bestaan stellig onuitsprekelijke zaken. Dit toont zich, het is het mystieke.’ (6.522) De wereld van de taal wordt door het ethische en het mystieke omvat dat zich alleen toont. Deze tegenstelling is echter niet fataal voor de gedachte dat Hermans wetenschap en literatuur als twee elkaar aanvullende manieren van kennisverwerving zag. Een ander bezwaar is dreigender. Hermans lijkt de bovenstaande standaardinterpretatie van Wittgenstein niet te volgen en de voorkeur te geven aan die van de logischpositivist Carnap, zoals die naar voren komt in zijn artikel ‘Het uit de weg ruimen van de metafysica door logische analyse van taal’ uit 1929. Carnap gebruikte Wittgensteins betekenistheorie voor zijn aanval op zinloos, metafysisch taalgebruik van filosofen, waarmee Carnap vooral op Heidegger en diens volgelingen doelde. Voor Carnaps polemiek was het onderscheid tussen empirische uitspraken en logische, tussen een a posteriori bewijs en een a priori, niet relevant; het ging hem om het elimineren van metafysica. Hermans lijkt Carnap daarin te volgen. In Het sadistisch universum schrijft hij bijvoorbeeld: [De philosophische Untersuchungen] kan nog het beste een verzameling demonstraties worden genoemd, demonstraties van de permanente machteloosheid waarin mensen die proberen iets zinrijks tegen elkaar te zeggen, zich bevinden, demonstraties van het feit dat buiten de wiskunde, de symbolische logica, de natuurwetenschappen e.d. er geen spelen gespeeld worden maar eerder spelletjes en dat, trouwens, de wiskunde, de logica en de natuurwetenschappen niets te maken hebben met wat eeuwenlang voor de waarheid | |
[pagina 25]
| |
gehouden is en er nu nog door theologen en metafysici voor gehouden wordt, dat de wetenschappen alleen stellingen kunnen formuleren die binnen hun eigen systeem van regels goed zijn of verkeerd, maar daarbuiten niets nieuws aan het licht kunnen brengen; die logische identiteiten zijn, tautologieën en verder niet. ‘Wat is je doel in de filosofie? De vlieg de uitweg uit het vliegenglas tonen.’ (P.U. § 407) Meer dan dit is niet alleen niet mogelijk, maar het is zelfs niet denkbaar. Hele generaties filosofen, essayisten en theologen willen nu juist de mensen over deze ondenkbare dingen aan het denken zetten.’ Diverse Nederlandse filosofen hebben de moeite genomen om aan te tonen dat Hermans zich hierin vergist. Maar de interessante vraag voor iemand die zich in Hermans' werk wil verdiepen is natuurlijk ‘waarom?’ en ‘wat doet Hermans met Wittgenstein?’ Een gevolg van Hermans' interpretatie van Wittgenstein is dat hij zich committeert aan de zogenaamde coherentietheorie van de waarheid. Volgens die opvatting is een uitspraak niet waar omdat die een stand van zaken in de werkelijkheid correct beschrijft, maar enkel en alleen omdat die uitspraak niet in strijd is met het systeem van alle andere overtuigingen die je voor waar houdt. Dat systeem maakt verder geen inhoudelijk contact met de werkelijkheid en tolt zo, kennistheoretisch gezien, in het luchtledige. Een andere belangrijke consequentie van het negeren van verschil tussen empirische uitspraken en logische is dat het begrippenpaar ‘zeggen’/‘tonen’ niet langer te rechtvaardigen valt. Toch gebruikt Hermans het op diverse plaatsen wel, voornamelijk om Wittgensteins positie te beschrijven. Dit betekent dat er aan Hermans in ieder geval niet de volgende romanpoëtica kan worden toegeschreven: aan de ene kant is er zinvol taalgebruik met in het verlengde daarvan de natuurwetenschappen; aan de andere kant is er het terrein van het onbenoembare, waar sommigen ethische, metafysische of religieuze uitspraken doen, maar waar niets te weten valt. Op dat terrein zou dan de roman zijn habitat hebben, waarbij de roman opgevat zou moeten worden als een zoektocht naar datgene wat wetenschappelijk niet bewezen kan worden. Het is verleidelijk om aan Hermans een wat Anthony Mertens ‘liminale poëtica’ | |
[pagina 26]
| |
genoemd heeft toe te schrijven: een poëtica die het schrijven van een roman beschouwt als een zoektocht naar de niet in discursieve beschrijvingen te vatten aspecten van de werkelijkheid. Dit zou verklaren waarom Hermans autobiografische romans afwijst. De autobiografische roman heeft dan namelijk een onderwerp dat de literator beter aan de wetenschap kan overlaten. De roman is dan geen zoektocht in het ongewisse. Het zou ook Hermans' beroemde uitspraak verklaren dat romanschrijven wetenschap bedrijven zonder bewijs is. Bovendien zou het zijn belangstelling voor realistische droombeschrijvingen en het surrealisme een plaats geven. De roman begeeft zich immers op een terrein buiten het zinvolle taalgebruik en hoeft dus niet langer een beroep te doen op een afbeeldingsrelatie tussen taal en standen van zaken in de werkelijkheid. Dat zou vervolgens weer verklaren waarom Hermans De God Denkbaar-Denkbaar de God als het hoogtepunt van zijn oeuvre zag. In die roman immers (en in ‘Lotti Fuehrscheim’ en Het evangelie van O. Dapper Dapper) is hij er het beste in geslaagd om afstand te nemen van de werkelijkheid en door te dringen in het rijk dat Wittgenstein ‘het mystieke’ noemt. Toch zou het onjuist zijn om een dergelijke opvatting aan Hermans toe te schrijven. Ten eerste is zij inconsistent, want hoewel de roman in deze poëtica idealiter niet op de werkelijkheid betrokken is, maakt zij wel gebruik van de dagelijkse omgangstaal om beelden op te roepen. Het is fictie, en fictief taalgebruik ontleent zijn betekenis aan normaal taalgebruik. Een belangrijker tegenargument is dat Hermans expliciet verdergaat op de weg die hij insloeg door de uitspraken van de natuurkunde ook op te vatten als tautologieën. Een consequentie daarvan is dat er een cesuur ontstaat tussen gemeenschappelijke uitspraken en de gewone omgangstaal. Hermans maakt daar ook een scherp onderscheid tussen: ‘(...) ik geloof dat iemand die Wittgenstein gelezen heeft en er een klein beetje van begrepen heeft, dat die tot de overtuiging komt dat het meeste wat op de wereld beweerd wordt onzin is, of zinloos is.’ Hermans leest Wittgenstein in het verlengde van Céline: de meeste mensen behoren tot het klootjesvolk, dus wat de meeste mensen te zeggen hebben is onzin. De gewone omgangstaal is de plaats van moedwil en misverstand. In ‘Preambule’ schrijft Hermans: ‘De mensheid denkt in een orde die niet werkelijk bestaat en is blind voor de oorspronkelijke chaos. | |
[pagina 27]
| |
wordt niets mee gezegd. Er is in onze talen maar één werkelijk woord: chaos. Zoals het woord “god” betekent het alles en niets. Toch betekent “paard” nauwelijks meer. Want een paard in een stal is een ander “paard” dan een paard voor een wagen. (...) Eigenlijk is er maar één taal: een taal met een oneindig aantal woorden die hun betekenissen een oneindig aantal malen veranderen binnen één oneindig deelbaar ogenblik.’ Het contrast tussen wetenschap en omgangstaal benadrukt Hermans vervolgens zo scherp dat het bijna onzinnig wordt: Voor de wetenschap houdt de taal op te bestaan. Zij denkt in nieuwe tekens, die overigens de taal niet vervangen maar een aparte denkvorm uitmaken, de enige denkvorm die zekerheid oplevert, omdat de onzekerheid er bij afspraak uit verwijderd gehouden wordt, voor zover men daarin is geslaagd. In ‘Lotti Fuehrscheim’ leidt de onduidelijkheid van de omgangstaal tot de dood van een oude vrouw: ‘Ik vraag het je nu voor de laatste maal, Mabette,’ zei de man in het wit, die zijn jas tot de kin had dichtgeknoopt: ‘Waar is het?’ | |
[pagina 28]
| |
trokken, een teken. Een van hen begon een scheermes te slijpen, dat hij aan de ander overreikte. (...) De helpers hadden tenslotte haar gehele schedel doorgezaagd. In twee helften lichtten zij het schedeldak op en wierpen het als de gekloofde schaal van een kokosnoot in een hoek. Volgens het ene taalspel dat de oude vrouw speelt betekent ‘kersenpit’ ‘pit van een kers’. Maar in een ander taalspel, dat de man in het wit speelt, betekent het ‘hoofd’. Volgens het ene taalspel is het dus waar dat een kersenpit kleiner is dan een perzikpit, volgens het andere niet. Maar als de dagelijkse omgangstaal de plaats is van moedwil en misverstand wat moet een schrijver dan? Op de schouders van de schrijver rust de plicht de waarheid te achterhalen. De eerste alinea's van ‘Antipathieke romanpersonages’ luiden niet voor niets: Alleen die schrijvers zijn werkelijk schrijvers, die de bedoeling hebben meer te zien dan het publiek ziet, die meer willen erkennen dan er tot zij geschreven hadden, was erkend. Hierbij oefent het publiek een enorme tegendruk uit op de schrijver, iedere gedachte aan een werkelijk bestaand publiek remt en vervalst daardoor de uitspraken van de schrijver. Het publiek is vrijwel synoniem met de gewone omgangstaal. De schrijver, wil hij zijn taak kunnen uitvoeren, moet welhaast een eigen taal creëren. Hermans brengt zodoende een tweede cesuur aan: tussen zijn eigen fictieve taalgebruik en de gewone niet-fictieve omgangstaal. Waar Wittgenstein een onderscheid maakt tussen (1) uitspraken over de werkelijkheid, (2) logica en wiskunde, en (3) echte onzin, Haar onderscheidt Hermans (1) de taal van de wetenschap, die alle tautologieën zijn volgens hem, (2) dagelijks, journalistiek, non-fictief taalgebruik, en (3) de taal van de roman. In het verlengde daarvan voegt hij daar ook een waardeoordeel aan toe: hoe meer afstand een schrijver neemt van de gewone omgangstaal, des te beter is hij in zijn missie geslaagd. | |
[pagina 29]
| |
Het probleem voor deze romanpoëtica is natuurlijk dat de romanschrijver niet buiten de taal kan. Fictief taalgebruik is parasitair op de dagelijkse omgangstaal. Voor dit probleem lijkt er op het eerste gezicht een voor de hand liggende oplossing. In zijn bespreking van Het boek Ik van Bert Schierbeek schrijft Hermans: Onze gebruikelijke taal, de niet-wartaal dus, wordt gevormd door tweeërlei soort grammatica: de taalkundige en de logische grammatica. Een zin als ‘vijfentwintig antilopen slaan zesenzestig verschillende wegen in om tot boom te worden’ zondigt tegen de logische grammatica, maar taalkundig is zij geheel in orde: een zin als ‘die hebben te dood de tak van waar gedaan’, beantwoordt aan geen enkele grammatica meer. Tegen de regels van de taalkunde kan zelfs een romanschrijver beter niet zondigen. Anders ligt dat met de regels van de logische grammatica (waarbij het woord ‘logisch’ hier door Hermans in de brede zin van de latere Wittgenstein gebruikt wordt als synoniem met ‘semantisch coherent’ oftewel ‘denkbaar’). Voor Hermans als schrijver is het een uitdaging om de grenzen van het begrijpelijke op te zoeken en toch de lezer nog mee te krijgen. Hij moet hierbij vertrouwen op ‘een geloof dat het publiek diep innerlijk van eendere geestelijke constitutie is als de schrijver. Soms wordt dit geloof op duidelijk aantoonbare wijze bewaarheid, maar meestal niet.’ (‘Antipathieke romanpersonages’.) Door tegen de logische grammatica te zondigen kan de schrijver niet langer de werkelijkheid beschrijven, maar is het fictieve, het denkbare zijn terrein. De schrijver drukt nog wel gedachten uit, maar geen gedachten die waar zijn. Zo beschouwd is literatuur de tegenpool van wetenschap. Niet een aan wetenschap complementaire activiteit, maar een totaal andere manier van omgaan met de werkelijkheid. Hermans' belangstelling voor Freud, zijn afkeer van de autobiografie en het journalistieke essay, het realisme van de droomwereld uit ‘Moedwil en misverstand’, en zijn voorliefde voor het surrealisme sluiten aan bij zijn romanpoëtica. In de literatuur gaat het niet om feitelijke waarheden, maar om de irrationele driften, gevoelens en dromen. ‘Een schrijver is zijn eigen psychiater,’ zegt Hermans in een interview met Judy van Emmerik. Literatuur is therapie, op een manier die aan Wittgensteins conceptie van wijsbegeerte verwant is. Literatuur is therapie voor de schrijver, en als het goed is, ook voor de lezer. Wanneer het toeschrijven van deze romanpoëtica aan Hermans klopt, ligt een interpretatie van het raadselachtige verhaal ‘Lotti Fuehrscheim’ voor de hand; het verhaal van de hoofdpersoon Bernard die door zijn broer Gerard achtervolgd wordt om hem | |
[pagina 30]
| |
te genezen van zijn kwaal: het zoeken naar het teken dat de naam ‘Lotti Fuehrscheim’ inhoudt, net zoals het woord ‘kapsalon’ de sleutel tot het leven van Absalom is. Bernard staat voor de schrijver, die pas naar Lotti Fuehrscheim gaat zoeken ‘toen de laatste lamp gedoofd was’. Bernard ‘was een profeet die de waarheid heeft ontdekt, omdat de taal die hij spreekt zó bovenaards en onbegrijpelijk is, dat niemand tot tegenspraak komt’. Bernard roept een personage op, ‘Lotti Fuehrscheim’, die hij nooit zal ontmoeten, omdat zij buiten zijn verbeeldingswereld niet bestaat. Zij is denkbaar, en voorzover zij denkbaar is bestaat zij, maar als zij niet meer gedacht wordt, bestaat zij niet meer. Iedere schrijver moet tegelijkertijd metafysicus zijn. De apotheose in het verhaal is het gesprek met de professor, die op instigatie van zijn goedwillende broer Gerard de schrijver Bernard probeert te genezen. De professor begint met een verwijzing naar het ontologisch godsbewijs dat onder andere door Descartes is gebruikt om het bestaan van God te bewijzen. Dat bewijs gaat als volgt. 1. God is het hoogste wezen dat gedacht kan worden. 2. Als God niet zou bestaan, dan zou er een ander wezen denkbaar zijn dat alle eigenschappen van het hoogste wezen heeft en ook nog zou bestaan. 3. Maar dit is in tegenspraak met premisse 1. Derhalve: God bestaat. De denkfout die aan dit bewijs ten grondslag ligt, is dat bestaan opgevat wordt als een eigenschap. Deze fout maken veel lezers van romans. De God Denkbaar is een spel met die denkfout. In ‘Lotti Fuehrscheim’ speelt Bernard de rol van de schrijver die in zijn eigen fictie gelooft. De naam ‘Lotti Fuehrscheim’ heeft betekenis en dus moet er een drager van die naam zijn. Bovendien moet er een sleutel zijn die het wezen van haar bestaan ontsluit. De professor duidt de kwaal als volgt: Ik zei ‘denkbaar’, maar ook dat woord ‘denkbaar’ is hier eigenlijk misplaatst. Wanneer ik immers iemand beveel: ‘Kwadrateer de cirkel’, doe ik niets anders dan drie woorden uit de taal grammaticaal correct tot een zin combineren. Méér echter doe ik niet, ik denk niet, immers het is onmogelijk dat iemand mijn opdracht ten uitvoer brengt: wat niet mogelijk is, is ook niet denkbaar. Wat ik zeg is doodeenvoudig zinloos, alhoewel grammaticaal correct. | |
[pagina 31]
| |
men) laten betrekken, noch tot een dergelijk systeem uitbouwen. Ze zijn niet verbindbaar, nergens mee. Uw broer verkwist zijn energie aan spoken, zoals duizenden filosofen hebben gedaan, evenals hij, ten offer gevallen aan de ongelukkige eigenschap van de taal dat men de woorden op alle mogelijke manieren naast elkaar kan zetten, dat de woorden niet zijn als de uit de natuurkunde bekende atomen, die zich immers volgens bepaalde wetten in bepaalde combinaties laten rangschikken: tot verbindingen, tot kristallen, tot zinvolle samenstellingen. Bernard is de schrijver die in zijn eigen mythe gelooft, zoals tallozen dat doen. Gerard is zijn publiek. Zijn genezing lijkt er uit te bestaan met de schrijver mee te gaan en te geloven wat hij zegt: ‘In overleg met de dokter hadden Gerard en de nicht besloten Bernard zó toe te spreken, alsof ze alles geloofden wat hij zei, alsof zij alles zagen, wat hij beweerde te zien.’ Maar ook dat is niet de oplossing. Bernard volhardt. Zijn publiek, Gerard, overlijdt. Bernard blijft geloven in Lotti Fuehrscheim, maar telkens op een andere wijze en dus in wat anders. Hij glijdt af in een privé-taal, een taal die hij alleen maar zelf kan begrijpen en niet met iemand kan delen. Dit is de uiterste consequentie van Hermans' romanpoëtica: als de functie van de roman is het creëren van een persoonlijke mythologie, wanneer het boek dat hij zelf als het hoogtepunt van zijn oeuvre beschouwt ‘zijn bestaan dankt aan de zangerigheid van de taal’, ‘aan de ritmische waarde van de volzinnen’ en ‘de ironie waarmee je woorden gebruikt die je anders niet zou gebruiken (interview met W.M. Roggeman), dan moet schrijven wel uitmonden in het uitvinden van een privé-taal, die als tegenpool van de wetenschap fungeert. Hermans zegt dit ook expliciet: ‘In dit boek is met opzet gestreefd naar een nieuwe manier van uitdrukken’ (interview met Sleutelaar c.s.) ‘Niet de werkelijkheid die beschreven wordt is van het grootste belang, maar de beschrijver.’ (Uit ‘Experimentele romans’.) Het streven naar het scheppen van een privé-taal wordt echter gefrustreerd doordat zoiets simpelweg onmogelijk is, zoals Wittgenstein in de Philosophische Untersuchungen heeft laten zien. Het gebruik van een woord is aan regels onderhevig; in een privé-taal kun je niet aangeven wat die regels zijn, want in een taal die jij alleen begrijpt is er geen verschil meer tussen denken dat je een regel volgt en daadwerkelijk een regel volgen. Iemand die denkt dat hij met zichzelf in een privé-taal kan praten, is als iemand die op de vraag hoe lang hij is, antwoordt: ‘Ik weet toch hoe lang ik ben!’ en dan ten teken zijn hand op zijn schedel legt. Een roman in een privé-taal geschreven zou net als de wetenschap volgens het coherentisme een ‘frictieloos tollen in de lege ruimte’ zijn. Een roman heeft publiek nodig. Een schrijver heeft publiek nodig. En paradoxalerwijze zegt Hermans dat ook: | |
[pagina 32]
| |
‘De functie van een roman is de fundamentele eenzaamheid van alle mensen op te heffen. Dat vind ik heel belangrijk.’ (Interview met Cees Nooteboom.) Dat geldt zelfs voor De God Denkbaar - Denkbaar De God: ‘Mijn triomf zou ik beleefd hebben, als iemand dat boek toch geboeid, als een spannend verhaal had gelezen. Daaruit zou blijken, dat je ook op een ongebruikelijke manier onbegrijpelijk kunt zijn en toch boeiend.’ (Interview met Sleutelaar c.s.) Een dergelijke triomf is voor Bernard in ‘Lotti Fuehrscheim’ niet weggelegd. Er is geen wezen dat hem begrijpt. ‘Degenen die er wèl waren, luisterden zó vluchtig naar hem, dat zij slechts van tijd tot tijd een paar vluchtige volzinnen opvingen uit zijn mond, die zij dan, dikwijls min of meer gewijzigd, tot een verhaaltje combineerden, dat zij vertelden aan het dessert of op een verjaarsvisite.’ Zo manoeuvreert Hermans' romanpoëtica de schrijver in een paradoxale positie: door de uitspraken van de natuurwetenschappen als tautologieën op te vatten en Wittgensteins afbeeldingstheorie voor de betekenis van empirische uitspraken te negeren wordt de band tussen taal en werkelijkheid doorgesneden. De taalgebruiker zweeft in het luchtledige, door de chaos. Waarom dan nog schrijven, vraag je je af? Hermans stelt dan ook: ‘Misschien is het schrijven van romans en verhalen wel een totaal verboden bezigheid voor iemand die zich een aanhanger van Wittgenstein zou moeten noemen. Misschien ook niet.’ (Interview met Judy van Emmerik.) Toen Hermans op die tweesprong in zijn leven stond en zijn zelfvertrouwen in de literatuur baseerde op Wittgenstein kwam hij door zijn eigenzinnige interpretatie van de Tractatus uit op deze aporie. Vandaar dat hij in die fase van schrijverschap wel moest kiezen voor het realisme van de droom en het surrealisme. De keuze voor het schrijverschap valt niet rationeel te rechtvaardigen. | |
[pagina 33]
| |
Frank Van den Broeck Portret Willem Frederik Hermans, 2005. Potlood op papier
|
|