De Revisor. Jaargang 32
(2005)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Piet Gerbrandy
| |
[pagina 105]
| |
De kunst van de welsprekendheid berust voor een groot deel op rituelen. Redevoeringen vinden doorgaans plaats in een welomschreven sociale context, waarbij vastligt wie hoe lang het woord mag voeren en hoe men daarop dient te reageren. Zelfs al dwalen de gedachten van de toehoorders tijdens het betoog af, door samen naar de spreker te luisteren voelen ze zich opgenomen in een gemeenschap van gelijkgestemden. Met het applaus prijzen zij in de eerste plaats zichzelf. Dat heeft weinig te maken met een rationeel oordeel over het gesprokene. Ook het taalgebruik zelf van redenaars bevat nogal wat irrationele elementen. In De opleiding tot redenaar heeft Quintilianus bijna tweehonderd bladzijden ingeruimd voor zijn behandeling van de stijl, een dertigtal pagina's is gewijd aan emoties en humor, en nog eens dertig bladzijden gaan in op de voordracht. Alles wat met argumentatie te maken heeft, bestrijkt in zijn boek ongeveer tweehonderd bladzijden. Welsprekendheid omvat het rationeel gebruik van de taal, maar de ongrijpbare irrationele aspecten van het spreken geven vrijwel altijd de doorslag. Een van de meest opmerkelijke hoofdstukken uit het negende boek van Quintilianus' standaardwerk gaat over muzikale woordschikking (compositio). ‘Het is mij niet onbekend,’ zegt hij (IX. 4.3-7). dat er mensen zijn die alle aandacht voor woordschikking afwijzen en met grote stelligheid volhouden dat de ruige, voor de vuist weg gesproken taal van vroeger niet alleen natuurlijker, maar ook mannelijker is. Indien zij beweren dat slechts datgene natuurlijk is wat in den beginne van nature ontstaan is en nog in dezelfde staat verkeert als voordat er van beschaving sprake was, komt de gehele retorica te vervallen. Volgt een analogie met de uitvinding van textiel, huizenbouw, wijnbouw en de domesticatie van dieren. Conclusie: Nee, datgene is het meest natuurlijk, wat van de natuur het meest de gelegenheid krijgt zich volledig te ontplooien. (...) Zoveel onstuimiger als een rivier in een glooiende bedding zonder obstakels voortstormt, dan wanneer de stroom door in de weg liggende rotsblokken gebroken wordt en zich moeizaam een weg baant, zoveel beter is een samenhangende manier van spreken die op volle kracht voortvloeit, dan een haperend gehakkel. In de vijfentwintig bladzijden hierna gaat Quintilianus uitvoerig in op de meest abstruse details inzake prozaritme, waarbij hij met name aandacht besteedt aan het | |
[pagina 106]
| |
metrische zinseinde, de zogenaamde clausula. Uit alles blijkt dat de Romeinen zeer gevoelig waren voor zaken als ritme, zinsmelodie, evenwicht in zinssegmenten, klankherhalingen en het op elkaar botsen van klinkers en medeklinkers. Muzikale woordschikking dreigde zelfs een cultus te worden, blijkens Quintilianus' waarschuwingen (IX. 4.142): Over het algemeen heb ik (...) liever dat de woordschikking stroef en hard, dan dat zij verwijfd en impotent is, zoals zij tegenwoordig bij een dagelijks groeiende groep sprekers danst als het allerwellustigst geklepper van castagnetten. Wij zijn geneigd deze aandacht voor de materiële, fysieke kant van de welsprekendheid overdreven te vinden. Niet alleen bij redevoeringen, ook bij literair proza concentreren we ons op de gedachten, de beelden, de verhaallijn en de argumentatie. Toch ben ik ervan overtuigd dat wanneer een rede wordt uitgesproken of een verhaal wordt verteld, muzikaliteit een niet te onderschatten rol speelt. En dan gaat het niet alleen om ritme, maar ook om de tongval van de spreker en het timbre van zijn stem. Ik weet niet of er naar prozaritme veel onderzoek wordt gedaan. De functie van de muzikale en metrische kenmerken van poëzie is echter van oudsher een dankbaar object van speculatie. In Telling Rhythm (1994) heeft de Amerikaan Amittai F. Aviram betoogd dat de betekenis van een gedicht gezien moet worden als allegorie van de sublieme kracht van het ritme. In zijn optiek is ritme een fundamenteler aspect van poëzie dan de inhoud, die slechts een benadering vormt van wat de fysieke bodem zonder taal te vertellen heeft. Het ritme spreekt tot en vanuit duistere regionen in ons brein die herinneren aan hetzij een cultuurperiode waarin het Dionysische nog niet door het Apollinische was getemd, hetzij die fase in onze persoonlijke ontwikkeling waarin we nog geen onderscheid maakten tussen onszelf en de moeder die ons zoogde. Hoewel het een fascinerend boek is, valt er wel het een en ander op af te dingen. Aviram begeeft zich op glad ijs doordat hij allerlei meer of minder obscurantistische theoretici, zoals Nietzsche, Freud, Lacan en Kristeva, au sérieux neemt als betrof het streng wetenschappelijke denkers. Wil je iets controleerbaars zeggen over wat ritme met luisteraars doet, dan moet je het loskoppelen van betekenis en er een neurologische machinerie op afsturen, anders verzand je in de wildste speculaties over het onbewuste. Bij mijn weten berust het hele concept van het onbewuste, zoals beschreven door Freud, Kristeva en Lacan, op onbewezen hypothesen, en het onderscheid tussen apollinisch en dionysisch is zowel psychologisch als cul- | |
[pagina 107]
| |
tuurhistorisch aanvechtbaar. Daar komt bij dat Aviram geen onderscheid maakt tussen ritme en metrum. Het is mij niet helemaal duidelijk hoe je zijn op de Germaanse klemtoon gebaseerde theorie zou kunnen toepassen op bijvoorbeeld de Franse alexandrijn of de Griekse hexameter. Goed onderzoek zou onderscheid moeten maken tussen tijdsduur, dynamiek en toonhoogte, die op verschillende delen van de hersenen inwerken. Voeg daarbij het gebied van de spraakherkenning, en je kunt niet anders dan veronderstellen dat iedere voorlezing van een en dezelfde tekst door verschillende sprekers neurologisch een ander effect moet hebben. Ik zie dan ook meer in recent onderzoek van Marko Haverkort en Jan H. de Roder, die in hun hypothesen over de rituele oorsprong van poézie en taal neurolinguïstische bevindingen betrekken. Aviram maakt echter wel degelijk aannemelijk dat ritme een fysieke aangelegenheid is, die ongeacht de betekenis van de woorden een niet onaanzienlijk effect op de luisteraar kan hebben. Daarmee zou de scheiding tussen taal en werkelijkheid, tussen lichaam en ziel tijdelijk ongedaan gemaakt worden. Ik vermoed dat de meeste bezoekers van festivals waar dichters uit eigen werk voordragen, op dit effect uit zijn, en niet zozeer op de cognitieve inhoud van de gedichten. Als Aviram, Haverkort en De Roder gelijk hebben, kan dat betekenen dat menige dichter steeds opnieuw probeert door middel van een in hoge mate cultureel bepaald artefact die cultuur uit te wissen om terug te keren tot een animale oertoestand. Dat is een paradoxaal gegeven, dat tot op zekere hoogte ook van toepassing is op de zo beschaafde kunst der welsprekendheid.
Quintilianus besteedt een heel hoofdstuk aan de vraag hoe retorica gedefinieerd moet worden (II. 15). In dat kader bespreekt hij een groot aantal definities van voorgangers. Isokrates noemt de retorica ‘bouwer van het overreden’, Gorgias heeft het over ‘het vermogen om te overreden door middel van woorden’, voor Aristoteles is retorica ‘het vermogen om alle middelen te vinden die in een redevoering kunnen overtuigen’. De definitie van Isokrates is te ruim, want ook het uiterlijk van een mooie vrouw kan iemand overreden zonder dat er sprake is van een redevoering, Gorgias vergeet dat een redenaar behalve woorden ook zijn voorkomen in de strijd kan werpen, en Aristoteles beperkt zich in zijn definitie tot de inhoudelijke kant van de redevoering. Daar Quintilianus zich herinnert dat Plato - een autoriteit waar hij niet omheen kan - de retorica heeft afgewezen omdat ze een amoreel en niet op ware kennis gericht vak zou zijn, benadrukt hij de ethische dimensie van de retorica: een slecht mens kan in zijn optiek geen redenaar genoemd worden, hoe bekwaam hij ook spreekt. Vandaar zijn definitie van retorica als de scientia bene dicendi, ‘de wetenschap van het goede spreken’, waarbij ‘goed’ zowel een technische als een morele betekenis heeft. | |
[pagina 108]
| |
Mij lijkt hier vooral het woord ‘scientia’ van belang. Quintilianus geeft toe dat sommige mensen van nature welbespraakt zijn, maar omdat zij niet precies weten wat ze doen, wil hij hen toch geen echte redenaars noemen. Retorica is een vak, een techniek - in het Grieks een ‘technê’, in het Latijn een ‘ars’ - gericht op het houden van redevoeringen. Man van de praktijk als hij is, besteedt hij minder aandacht aan de wetenschappelijke kant van de retorica, zoals Aristoteles had gedaan. Aristoteles biedt een universitaire, Quintilianus slechts een HBO-opleiding. De retorica als wetenschap kan goed gebruikt worden om taaluitingen van welke aard dan ook te analyseren. Ze is een handig instrument bij het beoordelen van gesproken of geschreven teksten, dat vooral de schijnwerpers op de persuasieve aspecten zet. En is uiteindelijk niet iedere taaluiting persuasief? Maken wij dus een onderscheid tussen het vermogen, de techniek en de wetenschap van de welsprekendheid. Hieronder zal ik twee teksten bespreken die zowel persuasief als politiek van karakter zijn. De inaugurele rede van George W. Bush bij de aanvaarding van zijn tweede termijn als president van de Verenigde Staten laat zien hoe een spreker met een minimum aan argumentatie toch een overtuigende voorstelling kan neerzetten. Het gedicht ‘De stilte in het landingsgestel’ van H.H. ter Balkt, een van de zogeheten Anti-Canto's uit zijn laatste bundel, is een voorbeeld van suggestieve overredingskracht in handen van iemand die te allen tijde zal ontkennen enige retorische scholing genoten te hebben. De scientia bene dicendi biedt handige werktuigen om te analyseren waarom deze teksten zo effectief zijn.
Ondanks het activisme van muzikanten als Steve Earle, Bruce Springsteen en The Dixie Chicks werd Bush in november 2004 voor een tweede termijn herkozen. Dat politiek een irrationeel bedrijf is, blijkt wel uit het feit dat miljoenen Amerikanen door op deze man te stemmen rechtstreeks in strijd met hun eigen economische belangen handelden. In onze tijd is politieke welsprekendheid verre van dood, zeker in de Verenigde Staten, het probleem is alleen dat de logos (argumentatie) het definitief verloren lijkt te hebben van het êthos (het imago van de spreker) en het pathos (de bij het publiek opgeroepen emoties). Zelfs als je politieke boodschappen vooral op hun argumenten wenst te beoordelen, ontkom je niet aan de zuigkracht van de presentatie. Persoonlijk zou ik Geert Wilders alleen al vanwege zijn haar nooit een hoog ambt toevertrouwen, en je hoefde vorig jaar slechts enkele minuten naar Bush en Kerry te kijken om te weten dat Kerry geen echte kans maakte. Wat maakt Bush tot zo'n succesvol politicus? Hij loenst, zijn levenswandel was niet vlekkeloos, hij kan niet improviseren omdat hij van nogal wat onderwerpen niets weet, hij voert oorlogen die niet goed zijn voorbereid, hij laat het begrotingstekort van Amerika tot astronomische waarden oplopen en is van plan de armen | |
[pagina 109]
| |
nog armer te maken en de rijken nog rijker. ‘Bemoediging verliet ons’, om Ter Balkt aan te halen. Hoe is het mogelijk dat zo'n man de kans krijgt de wereld te onderwerpen? Misschien geven zijn redevoeringen het begin van een antwoord op die vraag. Daarbij moet natuurlijk opgemerkt worden dat Bush zijn speeches niet zelf schrijft, al levert hij in de meeste gevallen waarschijnlijk wel commentaar op concepten. De voordracht heeft hij echter geheel in eigen hand. Zijn inaugurele rede van 20 januari jongstleden opent met een exordium van twee zinnen, waarvan de eerste sterk allitereert en de tweede een zogeheten trikolon (opsomming in drie leden) vormt, waarop het zogenaamde Gesetz der wachsenden Glieder van toepassing is: On this day, prescribed by law and marked by ceremony, we celebrate the durable wisdom of our Constitution, and recall the deep commitments that unite our country. I am grateful for the honor of this hour, mindful of the consequential times in which we live, and determined to fulfill the oath that I have sworn and you have witnessed. Let ook op de herhaling van het element ‘ful’. Inhoudelijk wordt in de eerste zin het belang van de wet en de constitutie benadrukt, alsmede de plechtigheid van de ceremonie. De personificatie van de constitutie roept in de tweede helft van de zin de inzet van de Founding Fathers op. Twee keer gebruikt Bush het bezittelijk voornaamwoord ‘our’. Ook in de tweede zin rekent hij zich tot het collectief van het Amerikaanse volk. De in de eerste zin genoemde ceremonie wordt hier gepreciseerd met een verwijzing naar de eed die Bush zojuist heeft afgelegd. Het is een waardig begin van een rede die verder van Grote Woorden aan elkaar hangt. Op het exordium volgt een korte narratio, waarin Bush vertelt hoe op de schipbreuk van het communisme een periode van rust was gevolgd, ‘years of repose, years of sabbatical - and then came a day of fire’. De aanslagen van 11 september 2001 worden in apocalyptische termen beschreven. In de volgende alinea voert Bush de aanslagen terug op het gebrek aan vrijheid dat kenmerkend is voor de landen waar de meeste terroristen vandaan komen. De stelling waarom zijn redevoering draait is deze: There is only one force of history that can break the reign of hatred and resentment, and expose the pretensions of tyrants, and reward the hopes of the decent and tolerant, and that is the force of human freedom. | |
[pagina 110]
| |
De metafoor is verraderlijk. Aan de menselijke vrijheid wordt een kracht toegeschreven, een historische kracht, die in staat zou zijn gehate regimes omver te werpen ten gunste van beschaving en tolerantie. Dat oorlog geen kosmisch proces is, maar menselijk handwerk waarvoor je bewust wel of niet kunt kiezen, is een stelling die we uit de mond van Bush niet zullen horen. Hij beschouwt zich, althans in deze passage, als niet meer dan een noodzakelijke, door God voorbestemde schakel in een verder autonoom historisch proces. De rest van de rede wordt besteed aan de onderbouwing van de stelling en aan de verdediging van de consequenties die ze heeft voor de wereld in het algemeen en Amerika in het bijzonder. Mensenrechten zijn gebaseerd op het feit dat God ons naar Zijn beeld heeft geschapen, en het is de historische taak van Amerika om die rechten te verbreiden. Wie zich de beelden uit de Abu Ghraib-gevangenis herinnert, zal even iets moeten wegslikken bij het horen van de volgende zin: ‘America will not pretend that jailed dissidents prefer their chains, or that women welcome humiliation and servitude, or that any human being aspires to live at the mercy of bullies.’ Dat ieder volk streeft naar vrijheid wordt aannemelijk gemaakt met behulp van een tautologie: ‘Eventually, the call of freedom comes to every mind and every soul. We do not accept the existence of permanent tyranny because we do not accept the possibility of permanent slavery. Liberty will come to those who love it.’ Dan wordt Amerika sprekend ingevoerd (in de retorica heet dat een prosopopoeia): ‘Today, America speaks anew to the peoples of the world.’ Het spreekt tot de verworpenen der aarde, tot hun democratische bevrijders en tot hun onderdrukkers. Het citeert Abraham Lincoln, zoals Cicero een illustere voorganger zou citeren. Het spoort autoritaire regimes aan tot hervorming, en bondgenoten tot eensgezindheid. Vervolgens neemt Bush het zelf weer over, in bijna gelijke bewoordingen: ‘Today, I also speak anew to my fellow citizens.’ Amerika heeft de verplichting op zich genomen - let wel: de abstractie Amerika, niet bepaalde individuen of instituties - om de wereld een handje te helpen op het pad naar de vrijheid: ‘By our efforts, we have lit a fire, as well - a fire in the minds of men. It warms those who feel its power; it burns those who fight its progress; and one day this untamed fire of freedom will reach the darkest corners of our world.’ Het verwoestende vuur van de apocalyps is hier verkeerd in een vuur der vrijheid. Ik vraag me af of Bush gezien heeft dat hij zichzelf door deze metafoor te gebruiken op één lijn met de terroristen stelt. Vervolgens legt hij uit dat het Amerikaans idealisme berust op binnenlandse vrijheid. In drie alinea's, die allemaal beginnen met de woordgroep ‘In America's ideal of freedom’, vertelt hij dat die vrijheid uit drie pijlers bestaat: de economische onafhankelijkheid van de burgers in de ‘ownership society’; morele integriteit, | |
[pagina 111]
| |
gebaseerd op onder andere de Tien Geboden, de Bergrede en de Koran; en zorgzaamheid voor naasten. Dat ook de staat een beetje voor zijn burgers zou kunnen zorgen, komt bij Bush niet op. In de op een na laatste alinea laat hij zich nog eens uit over de historische krachten. Het is een passage waarin een hele metafysica overhoop wordt gehaald, en waarvan ik bij iedere lezing minder ga begrijpen: We go forward with complete confidence in the eventual triumph of freedom. Not because history runs on the wheels of inevitability; it is human choices that move events. Not because we consider ourselves a chosen nation; God moves and chooses as He wills. We have confidence because freedom is the permanent hope of mankind, the hunger in dark places, the longing of the soul. When our Founders declared a new order of the ages; when soldiers died in wave upon wave for a union based on liberty; when citizens marched in peaceful outrage under the banner ‘Freedom Now’ they were acting on an ancient hope that is meant to be fulfilled. History has an ebb and flow of justice, but history also has a visible direction, set by liberty and the Author of Liberty. Het zijn fraaie zinnen met beukende anaforen, overrompelende trikola en een dwingend gebruik van asyndeton (het weglaten van nevenschikkende voegwoorden), maar ik kan uit deze passage niet opmaken wie of wat er nu precies verantwoordelijk wordt gehouden voor historische processen: de Amerikanen, de onderdrukte volkeren, de geschiedenis zelf, de vrijheid of God, de auteur van de vrijheid. Ook lijkt de maritieme metaforiek voor zowel de voortstormende soldaten in de Civil War als de bewegingen van de geschiedenis niet goed doordacht. Maar het klinkt goed en aan de woorden ‘freedom’ en ‘liberty’ kun je je geen buil vallen. Bovendien beweert Bush impliciet dat hij de vierde is in het rijtje Jefferson, Lincoln en Martin Luther King: na de onafhankelijkheidsoorlog is eerst geheel Amerika bevrijd, vervolgens is de slavernij afgeschaft, daarna kreeg iedereen gelijke rechten en ten slotte is de rest van de wereld aan de beurt. Daarmee is het project van de bevrijding van de mensheid klaar. Bush is de held in wie de wereldgeschiedenis culmineert. We moeten vaststellen dat de speech van Bush klinkt als een klok, maar bij nader toezien een ideologisch allegaartje is, waaruit helaas niet duidelijk wordt waarom nu juist Amerika de plicht heeft de wereld te bevrijden. Hoe komt het dan toch dat hij er niet om weggehoond wordt? De eerste reden is vrij triviaal: hij is nu eenmaal de machtigste man ter wereld. Het maakt niet uit wat voor onzin hij verkondigt, hij | |
[pagina 112]
| |
krijgt toch zijn zin. In de tweede plaats is het zijn êthos. Bush heeft de uitstraling van een Veluwse verzekeringsagent op zondag, zo iemand aan wie je graag je hond zou toevertrouwen als je met vakantie ging. Hij straalt geen macht uit, maar betrokkenheid. Zijn dictie is, tenminste wanneer hij zich goed heeft kunnen voorbereiden, tegelijkertijd bescheiden en zelfverzekerd. En in de derde plaats werkte de ceremoniële context waarin hij deze rede uitsprak, mee. Capitol Hill, mooi weer, mooie kleren en vooral: veel applaus. Biologen zullen het wel kunnen verklaren: wie deel uitmaakt van een applaudisserende menigte, doet onwillekeurig mee. Nog sterker dan bij zijn inaugurele rede was dat het geval bij de op 2 februari uitgesproken State of the Union. In Athene en Rome was het niet ongebruikelijk bij het slotwoord van een pleidooi voor een moordenaar zijn hongerende bloedjes van kinderen te laten opdraven, teneinde de rechters tot tranen en vrijspraak te bewegen. Bush had niet alleen een Iraakse advocate op de publieke tribune zitten, wier vader door de geheime dienst van Saddam uit de weg was geruimd, maar ook de ouders van een bij Fallujah gesneuvelde sergeant. Het is een veelbeproefde truc, die ik als door de wol geverfd retorica-watcher meteen doorzie, maar ik kan niet ontkennen dat ik bij de staande ovatie voor deze mensen onherroepelijk voor de bijl ging. Êthos en pathos winnen het glansrijk van logos.
Mijn andere casus betreft een gedicht dat zeker niet in de retorische traditie van Cicero en Quintilianus staat, maar wel voldoende aanknopingspunten biedt om te beproeven of een retorisch model kan helpen bij de interpretatie. We zullen zien dat de rede van Bush en het gedicht van Ter Balkt een treffend contrast vormen. Bush situeert de bronnen van alle kwaad in het verre of minder verre Oosten. Ook Ter Balkt kijkt in oostelijke richting, want voor hem wordt het kwaad vertegenwoordigd door Byzantium. Maar dit Byzantium is een metafoor voor het moderne, decadente Westen, dat nog wanhopig de Turken van zich af probeert te slaan.Ga naar margenoot1 Het kwaad bevindt zich in het hart van onze eigen samenleving. Ter Balkt kan gerekend worden tot wat ik de anti-traditie zou willen noemen. Daartoe behoort bijvoorbeeld de sterk sociaal bewogen profeet Amos uit het Oude Testament, die er alles aan doet om te voorkomen dat men hem als professioneel profeet ziet. Deze zegt (Amos 7:14-16 nbv): Ik ben helemaal geen profeet, en ook geen profetenleerling. Ik ben veeboer en vijgenteler. Maar de heer heeft me van achter mijn schapen vandaan gehaald, en het is de heer die tegen me heeft gezegd: ‘Ga naar mijn volk Israël en profeteer daar.’ Luister daarom naar de woorden van de heer. | |
[pagina 113]
| |
Vervolgens barst de anti-profeet los in profetieën die er niet om liegen. Kennelijk is Amos ervan overtuigd dat alleen wie buiten het establishment, buiten de geijkte structuren gaat staan, de mogelijkheid heeft het systeem aan te vallen. Op vergelijkbare manier laat Sokrates zich uit in zijn verdedigingsrede, althans in de versie die Plato na Sokrates' dood op schrift stelde: Van mij zult u de hele waarheid horen. Maar dan niet, Atheners, in de hoogdravende bewoordingen die zij gebruikten, met allerlei mooie termen en zinswendingen. U krijgt geen mooi opgebouwd betoog te horen maar iets wat ik zo voor de vuist weg in alledaagse woorden zeg, want ik vertrouw erop dat ik het gelijk aan mijn kant heb. Hier zien we dus, helemaal aan het begin van de geschiedenis van de welsprekendheid, meteen het ontstaan van de anti-retorica, de welsprekendheid van hen die niet aan het spel willen meedoen omdat ze vinden dat het hen zou corrumperen - maar ook deze anti-retorica is natuurlijk een spel. Ter Balkt, die debuteerde onder het pseudoniem Habakuk ii de Balker, heeft altijd een moeizame verstandhouding gehad met het genre dat hij beoefende. Zijn eerste bundel, Boerengedichten (1969), opent met de beruchte woorden: ‘Ik loop liever door brandnetels dan dat ik poëzie lees, laat staan schrijf. Wie durft dat nog? Dit is dus geen poëzie. Dit is een oorlogsverklaring aan de dichters, de fossielen van een voorbij tijdperk.’ In 1998 publiceerde hij de bundel Tegen de bijlen, met de ondertitel Oden en Anti-Oden, en zijn laatste verzameling heet Anti-canto's (2004). Dit alles mag niet verhelen dat Ter Balkt bij vlagen een onvervalst lyricus is die wel degelijk gedichten schrijft die aanspraak maken op het predikaat van schoonheid. Anti-Canto 24 heeft de titel ‘De stilte in het landingsgestel’. In een aantekening achter in de bundel legt Ter Balkt uit dat het gedicht werd geschreven naar aanleiding van een gruwelijke gebeurtenis. In augustus 1999 werden op vliegveld Zaventem bij Brussel in het landingsgestel van een Sabena Airbus de ontzielde lichamen aangetroffen van twee vijftienjarige jongens uit het West-Afrikaanse land Guinee. Ze hadden een in het Frans gestelde brief bij zich aan de ‘leden en verantwoordelijken van Europa’, waarin ze aandacht vroegen voor de economische problemen van Afrika. Tijdens de vlucht waren de verstekelingen blootgesteld aan zeer hoge en zeer lage temperaturen. Het gedicht wordt ingeleid met een citaat uit een door Paul Celan vertaald gedicht van Alexander Blok, waarin gewaarschuwd wordt voor arme sloebers die uit zijn op de spullen van brave burgers:Ga naar margenoot2 ‘Dreht die Schlüssel dreht sie rum - / Habenichtse gehn jetz um!’ Ik geef hier de complete tekst van Ter Balkts gedicht:Ga naar margenoot3 | |
[pagina 114]
| |
Ik Ötziman de bont getatoeëerde
Zie
de Armada's tegen het hart
Sterrenmos en bekermos aan de Dinkel
5[regelnummer]
geeft raad
Boven de Route 66 naar Byzantium
alle luchtwegen bevlogen en bevaren
Satellieten bespieden en beloeren ons
en jullie met jullie brief
10[regelnummer]
Mijne heren en verantwoordelijken
van Europa kom ons te hulp ons uit
Guinee
Opgebouwd uit kristallen
't hemels Reuzenrad
15[regelnummer]
Tegels, altijd tegels!
tegelijk met dat doodse violette van ovens
Aan de muren, aan het luchtruim rijzend
tableaux waarlangs wij vliegen; wildbraad
gekookt en bevroren in de luchtlagen
20[regelnummer]
Hutten in de diepte:
de paleizen van Brussel
Lichtgevende slangen de autostrada's
Lissabon en Berlijns
dobbelstenen onder de wolken gerold
25[regelnummer]
Klein als derdemachtsworteltrekkingen
Parijs Zaventem Milmort Gibraltar
Conakry achter ons jaagt ons de kou
vangt ons in zijn strik en hitte vangt
ons
30[regelnummer]
stilgezet rennend op een tegel wij
in een ovengelijkend Siberisch landschap
- wat schoolt daar samen het zijn wolken
O Zaventem nooit gezien
... wij zouden willen dat wij
| |
[pagina 115]
| |
35[regelnummer]
nog wisten wat wij dachten...
De sneeuwstormen razen nu stilstaand
op twaalfduizend meter hoogte
Purper hangen de horizonnen
om ons heen wij arm oog en oor
40[regelnummer]
Bemoediging verliet ons
Neerstortende brokken duister suizen
zo hard
Vliegtuigmotoren grommen hard
O vliegtuigmotoren grommen zo hard
45[regelnummer]
Ik, Augias en Ötziman
bij De Lutte-Eluiteri (900)
jullie vlucht doet denken aan
grappig bekermos in de diepte
Bemoediging verliet ons, houtskool tekent
50[regelnummer]
ons
Stilte verzwelgt moed als een rietkraag
zware metalen
Excellenties mag lang duren
onze korte zang kort als een gruisweg
55[regelnummer]
tegen gedulde ziekte en de opgeroepen dood
Oog dat niets ziet boven de Alexandriës
en Herakleions
vliegend naar Byzantium Zaventem Elysium
Wij met onze brief uit Byzantium
60[regelnummer]
boven de mozaïekvloeren inca-touwschriftrotonden
Ver van bekermos en sterrenmos
eensluidend zwijgend
met onze schoolrapporten en onze brief
yaguine koïta en tounkara fodé
De spreker stelt zich voor als Ötziman, de gemummificeerde man uit de vroege bronstijd die in 1991 op de Ötztaler Alp werd gevonden. In Ter Balkts werk komt Ötziman enkele malen voor als oer-Europeaan die de gehele geschiedenis op een afstand aan zich voorbij heeft zien trekken.Ga naar margenoot4 Hij constateert in dit exordium dat het hart belaagd wordt (3) en vraagt enkele mossen in de rivier de Dinkel om raad (4-5). In r. 6-9 geeft hij drie voorbeelden van zaken die hem zorgen baren: de absurde mobiliteit van de moderne mens, het wereldwijde netwerk van informatie | |
[pagina 116]
| |
en spionage dat privacy onmogelijk maakt, en, als meest concrete geval, de brief van de twee Guinese jongens. Na een kort citaat daaruit begint bij r. 13 het relaas van de rampzalige tocht van Conakry, de hoofdstad van Guinee, naar Brussel, verteld vanuit de beleving van Yaguine en Fodé. Deze narratio loopt in eerste instantie door tot en met r. 44. Ik vestig slechts de aandacht op een paar saillante details. De ruimte waarin de jongens zich bevinden is kennelijk bekleed met tegels (r. 15 en 30); het woord ‘tegel’ roept de associatie op met ordelijkheid, kilte en verdelging van de natuur. Tevens wordt de ruimte macaber beschreven als een oven (r. 16 en 31). De jongens voelen zich opgejaagd en panklaar gemaakt wild (r. 18-19, 27-29 en 43-44, waar de motoren zich als jachthonden gedragen). In r. 45-48 onderbreekt Ötziman, die zich hier identificeert met Augias, het verhaal van de verstekelingen. Hij vergelijkt de ondergang van de Afrikaanse jongens met het lot van het bekermos in de Dinkel, dat blijkens r. 52 door verontreiniging wordt bedreigd. Opmerkelijk is dat Ötziman zichzelf nu expliciet lokaliseert in de omgeving van De Lutte, een dorpje vlak bij de Dinkel. Niet ver van De Lutte ligt de buurtschap Elfterheurne, dat in een tiende-eeuwse oorkonde wordt vermeld onder de naam Eluiteri.Ga naar margenoot5 Ik sluit niet uit dat Ter Balkt zich heeft gerealiseerd dat het Griekse woord ‘eleutheria’ ‘vrijheid’ betekent. Hoe dan ook spreekt Ötziman ons hier toe vanuit de tijd dat Byzantium bloeide en Twente, de bakermat van Ter Balkt, nog een half ontgonnen gebied was waar niemand ooit van Byzantium gehoord had. De passage vanaf r. 49 mag gezien worden als het testament van de stervende jongens, en daarmee ook als peroratio (slotwoord) van Ötzimans betoog. Hun tocht naar Zaventem blijkt een tocht naar het Elysium (r. 58). Merkwaardig is dat zij in r. 59 zeggen dat hun brief uit Byzantium komt. Misschien geeft Ter Balkt ermee aan dat de werkelijke schrijver van deze regels een burger van Byzantium is - ik blijf dit een problematische regel vinden. Interessant is het chiasme van ‘Sterrenmos en bekermos’ in r. 4 tegenover ‘bekermos en sterrenmos’ in r. 61, een chiasme dat overigens correspondeert met dat in de laatste regel, waar voor- en achternaam van Fodé Tounkara (om ritmische redenen?) worden omgedraaid. Aangezien het sterrenmos geassocieerd mag worden met de kosmos en het bekermos zich in r. 48 in de diepte bevindt, lijkt de dichter met het chiasme duidelijk te maken dat de menselijke wereld zich tussen de diepte van de aarde en de alomvattendheid van het firmament afspeelt. Deze relativering van het menselijk bedrijf correspondeert dan met de wijze waarop Ter Balkt het verloop van de geschiedenis bagatelliseert: er blijkt immers geen wezenlijk verschil te zijn tussen het Byzantijnse rijk en het moderne Westen. Het gedicht heeft misschien ook een mythische laag. Augias was een onbeschaaf- | |
[pagina 117]
| |
de veeboer die, net als Ötziman in dit gedicht, aan een rivier woonde. Het was Herakles die zijn stallen reinigde. Herakles, wiens naam we herkennen in het Kretenzische Herakleion in r. 57, staat voor de ordenende hand van de cultuur, waar Augias het ruige boerenleven vertegenwoordigt. Herakles stond onder bescherming van zijn vader Zeus, die, als ik me niet vergis, in r. 32 als de homerische wolkenverzamelaar voorbijkomt. Ter Balkt stelt dus, in naam van Ötziman en de Guinese vluchtelingen, zijn vraagtekens bij de heilzame verworvenheden van de westerse beschaving. Niet alleen buiten we al eeuwen andere werelddelen uit, we vergiftigen ook onze rivieren. Deze Anti-canto is een aanklacht tegen Byzantium - en Byzantium, dat zijn wij zelf. Ik wijs ten slotte nog op een paar aspecten van dit gedicht die je retorisch zou kunnen noemen. Er is een spreker, Ötziman, die zich tot de lezer richt met een verhaal waarin, op hun beurt, twee jongens de leiders van Europa aanspreken: een prosopopoeia in een prosopopoeia. Op beide niveaus worden misstanden aan de kaak gesteld. De bewijsvoering is impliciet gelaten: de verschrikkingen in het verhaal vormen de klemmende argumentatie. Je kunt het gedicht niet lezen zonder je af te vragen hoe je eigen positie is tegenover de in het gedicht behandelde problemen. Het gedicht savoureren en het na een genoeglijk kwartier terzijde leggen is eenvoudig onmogelijk. Daar komt bij dat het gedicht nogal wat uitroepen bevat (r. 15, 33, 44), apostrofes (r. 4-5, 9, 10-12, 47-48, 53-55) en herhalingen van woorden of zinnen (r. 15, 17, 27-29, 40 en 49, 42-44) en enkele gevallen van asyndeton (r. 17, 26-27, 58). Al deze stijlmiddelen zijn erop gericht pathos op te roepen. Misschien geldt dat ook voor het overvloedig gebruik van metaforen. Het noemen van de namen van de jongens aan het slot is vergelijkbaar met de ook door Bush toegepaste kunstgreep, waarbij abstracties concreet worden gemaakt door het ten tonele voeren van de ongelukkigen in vlees en bloed. Ik wil niet beweren dat deze Anti-canto een politieke redevoering is, wel dat het een persuasieve tekst is die je tegenover de inaugurele rede van Bush zou kunnen zetten - al is het niet waarschijnlijk dat deze keizer van Byzantium er ook maar een woord van zou begrijpen. Daarmee is direct een beperking aangegeven. Ter Balkt heeft weliswaar een niet mis te verstaan politiek standpunt, maar hij verwoordt het op zo'n manier dat het uitsluitend voor een kleine kring geletterden toegankelijk is: de onverbiddelijke opkomst van Geert Wilders en Condoleezza Rice zal hij er niet mee kunnen stuiten. In dat opzicht is Ter Balkts activisme vergelijkbaar met dat van Steve Earle. Het ritme van Earle, Bush en Ter Balkt wordt alleen gehoord door hen die het willen horen. Overreding is een ritueel voor ingewijden. Bemoediging verliet ons. |
|