| |
| |
| |
Bertram Mourits
De kinderschoenen van de dichter
Hoe Bernlef zijn vroege werk leest
‘Horoscoop’ is een gedicht uit Kokkels, de eerste bundel van (toen nog J.) Bernlef. Het lijkt alsof de auteur zich er inmiddels een beetje voor schaamt; het werd niet herdrukt in de twee verzamelbundels Gedichten 1960-1970 (in 1977) en Achter de rug (1997). Dit is het in ongenade gevallen gedicht:
| |
Horoscoop
een onoverbrugbare weide -
Een man loopt uit zijn handen
uit de schoorsteen dalen:
Sluit alle deuren en maak geen geluid.
en blindelings de stad doorkruisen,
u zult evenmin iets vinden als ik.
Het gedicht speelt met het nogal platvloerse genre van de horoscoop, bij voorkeur gevonden in roddelbladen en net-niet kwaliteitskranten. Bernlef citeert niet maar overdrijft adviezen (‘Sluit alle deuren en maak geen geluid’) en aankondigingen (‘Een man loopt uit zijn handen / Een vrouw vat vlam’). De slotregels zijn serieuzer dan het voorafgaande kan waarmaken en daarmee is ‘Horoscoop’ een nogal inconsequent gedicht.
‘Horoscoop’ is niet het enige ‘verdwenen’ gedicht uit Kokkels: van de 24 gedichten
| |
| |
uit het debuut halen er slechts 13 de verzamelbundel. Woordspelerige regels als ‘met de kater helder voor ogen / toch nog van de poes houden’ moeten weg, evenals topzware formuleringen als ‘tedere vijand van mijn bloed’. Hetzelfde geldt voor het koppel gedichten ‘Pro’ en ‘Contra’ waarin stelling wordt genomen voor en tegen het gebruik van metaforen in een gedicht. ‘Pro’ is een opeenstapeling van beelden:
Het gedicht is een daad van verweer
en ieder woord een persoonlijke lijfwacht.
Daarnaast staat ‘Contra’, dat beelden afwijst in de volgende, programmatische strofe:
Kijk deze straat is een straat
maar haast had ik haar weer
‘stemvork van de morgen’ genoemd.
Bernlef worstelt in deze gedichten met het gebruik van metaforen. Is een gedicht ‘een blijk van verwondering’ (elders in ‘Pro’) of is het een ‘eenmansheelal’ (‘Contra’)? De Barbarber-poëtica past het best bij het tweede gedicht. Noem de straat bij de naam, en verzin er geen beeld voor, zo houdt hij zichzelf voor. ‘Gebruik dus het woord als een mes / en snij een weg naar het licht,’ sluit hij nogal apodictisch af.
Toen Bernlef zijn vroege bundels herlas voor de verzamelbundels, heeft hij het rode potlood met verve gehanteerd, en niet alleen voor Kokkels. Hij corrigeerde natuurlijk het een en ander: een hoofdletter werd een kleine letter, een al te expliciet regeltje verdween, de strofe-indeling wordt soms aangepast en spellingseigenaardigheden worden gladgestreken, maar dat is allemaal tot daaraan toe. Het opvallendst is het grote aantal vroege gedichten dat sneuvelt.
De voor de hand liggende (en ook juiste) conclusie is dat Bernlef het niet zijn sterkste gedichten vond, maar daarmee is niet het hele verhaal verteld. Behalve de kwaliteit hebben de verdwenen gedichten nog wel meer gemeen: het zijn voornamelijk de meest experimentele gedichten uit de jaren zestig, waarin hij kwesties behandelt die voor hem jaren later niet meer relevant zijn - in 1960 was zijn poëzieopvatting duidelijk nog niet uitgekristalliseerd.
| |
En dan het romandebuut
Bernlef herlas niet alleen zijn vroege poëzie kritisch. Ook zijn eerste roman zou hij herzien - zij het minder radicaal dan Kokkels. In 1965 verscheen Stukjes en beetjes, een
| |
| |
kleine bildungsroman die zich in de oorlog afspeelt. Het zou absurd zijn om te stellen dat Bernlef zich voor dit boek schaamt maar helemaal tevreden was hij er ook niet over. In 1989 was het boek toe aan zijn derde druk en Bernlef besloot het te herschrijven. Dat gebeurde onder de titel Achterhoedegevecht, voorheen Stukjes en beetjes. In april 2005 verschijnt de vierde druk, een opnieuw herschreven versie, nu als Een jongensoorlog. Het is eigenlijk driemaal hetzelfde boek. De herschrijving staat, zo legt Bernlef uit in de aanbiedingsfolder van zijn uitgeverij, in het teken van ‘zuiverheid’.
Stukjes en beetjes tot en met Een jongensoorlog is het verhaal van Michiel, een stadsjongen die de laatste maanden van de oorlog op het platteland doorbrengt want daar is, zelfs in de laatste maanden van de hongerwinter, nog wel eens wat te eten. De op het eerste gezicht doorzichtige dorpsgemeente blijkt langzaam maar zeker gecompliceerder dan Michiel dacht - een kleine versie van de grote wereld die hij zo voorzichtig leert te begrijpen en te wantrouwen.
Het is een redelijk eenvoudig en goed verteld verhaal. De noodzaak tot herziening springt niet onmiddellijk in het oog, en Bernlef heeft dan ook geen grote dingen gedaan. De wijzigingen aan de eerste zin zijn illustratief, die is steeds slechts een beetje anders. De nieuwere versies zijn daarbij niet eigentijdser of vlotter, maar eerder nog wat beeldender, poëtischer.
· | Michiel staarde voor zich tussen de lamoenen naar de schamele slap hangende staart van het schonkige bruine paard dat de platte kar moeizaam over de smalle geasfalteerde weg trok. (Stukjes en beetjes) |
· | Michiel staarde voor zich tussen het lamoen naar de schamele afhangende staart van het schonkige bruine paard dat de platte kar moeizaam over de smalle asfaltweg trok. (Achterhoedegevecht) |
· | Michiel staarde voor zich tussen de lamoenstokken naar de deinende staart van het schonkige paard dat de kar moeizaam over de smalle asfaltweg trok. (Een jongensoorlog) |
De meest in het oog springende ontwikkeling is dat de zin steeds iets korter wordt: weg met de frutsels, hoe korter hoe raker hoe beter, zal Bernlef gedacht hebben. Ook valt op dat hij geworsteld heeft met ‘lamoen’ (het werktuig waarmee paarden voor een koets worden gespannen). De term, die vermoedelijk uit de taal aan het verdwijnen is, wordt op drie manieren gebruikt: in de vroegste versie niet helemaal juist, en in de recentste versie met enige specificatie. Tot slot valt op dat alle drie de versies niet vrij zijn van poëtische middelen, maar de assonantie met ‘a’ wordt minder nadrukkelijk en het ritme komt wat meer naar boven, in de jongste versie zelfs
| |
| |
nog wat aangezet dankzij het rijm: (‘de deinende staart van het bonkige paard’).
Het zijn dat soort wijzigingen die van Stukjes en beetjes veertig jaar later Een jongensoorlog hebben gemaakt: geen radicale herschrijvingen, geen nieuwe invalshoeken, maar een net wat strakkere en beeldender stijl waarbij een neologisme als ‘bonkelde’ toch maar ‘bonkte’ wordt en al te minieme details verdwijnen.
Betekenisloze details, daar was Bernlef in de jaren zestig dol op, en dat is te zien aan een zin als de volgende, waarin de verteller beschrijft hoe een stuk gum op een schoolbureautje ligt: ‘Tussen een opengeslagen rekenboek (bladzijde 5: 2368 × 416 × 102 = 100478976) en een stapel schriften (Ans Huigen-Taal) lag het, op een met inktvlekken besmeurde liniaal waarvan de centimeterverdeling na de 25e centimeter was afgebroken.’ In 1989 is alleen ‘Ans Huigen-Taal’ nog overgebleven en in de nieuwste versie is het bureautje nog kaler beschreven: ‘Tussen een opengeslagen rekenboek en een stapel schriften lag het, boven op een met inktvlekken besmeurde liniaal.’
Wat Bernlef doet is weliswaar leuk om te zien, maar het is eigenlijk niet zo verrassend. W.F. Hermans bracht dit soort correcties ook wel aan, maar dan zonder zijn romans een nieuwe titel te geven. Ook Gerrit Krol herschreef een roman, maar het verschil tussen De weg naar Sacramento en De weg naar Tuktoyaktuk is groter dan bij Bernlefs versies.
Ik vermoed dat de nieuwe titels ook ingegeven zijn door de wens het boek op een andere manier te presenteren. De stugge titel Stukjes en beetjes zou niet hebben misstaan op het omslag van een essaybundel met modernistische plaatsbepalingen - de nadruk wordt gelegd op de fragmentarische waarneming, de onmogelijkheid van het zeker weten en de manier waarop begrip tot stand komt. Achterhoedegevecht is suggestiever; kan slaan op de kleine oorlog die in het dorp gaande is tegen de achtergrond van de beslissende laatste oorlogsmaanden maar ook op Michiels eigen gevecht om zijn nieuwe gemeenschap te begrijpen. In elk geval verdwijnt de verwijzing naar het fragmentarische karakter van de vertelling. Met Een jongensoorlog lijken we zowaar een spannend boek te pakken te hebben. Met andere woorden: niet alleen het boek, ook de presentatie ervan wordt met de jaren effectiever.
In ‘Vergeten messenbak’, een kort prozastukje uit de verhalen- en dichtbundel Rondom een gat schrijft Bernlef: ‘Ik heb geen boek over mijn jeugd geschreven om haar van mij af te schrijven, of om haar vast te leggen, maar om haar te ontdekken. Bijna moest ik mijn herinneringen zelf verzinnen. Natuurlijk waren de resultaten pover. Er gebeurt bijna niets. Maar voor mij zijn het waardevolle wrakstukken aan de rand van het gat waarin ik al voor een deel verdwenen ben.’ Volgens het Kritisch Literatuur Lexicon gaat dit over het debuut en ik denk dat dat wel klopt. Het beeld van een schrijver die zoekt naar wat hij zich zou moeten herinneren, sluit aan op een
| |
| |
passage in dat boek, waarin Michiel vragen over zijn verleden krijgt. Hij gaf daarop ‘ontwijkende antwoorden. Hij moest ze nog verzinnen.’
Dat kan het zijn: het romandebuut bevat de (bijna) verzonnen herinneringen van Bernlef aan de oorlog - sommige zaken worden misschien later scherper, andere dingen waren juist te scherp gesteld. Hij had voor dit boek een onderwerp genomen dat hem na aan het hart lag. Bij nader inzien was hij niet tevreden over de uitwerking van dat verhaal - misschien zelfs met enige spijt dat hij het had opgeofferd aan de onervaren schrijver uit 1965. In 1989 besloot hij zijn eersteling een betere schrijver te gunnen, en nog eens zestien jaar later besloot hij dat opnieuw. Het debuut is af en nu eindelijk goed. Tenminste voorlopig.
| |
Schietoefeningen richting het eigen oeuvre
Niet alleen de smaak van de romanschrijver Bernlef is in de loop der tijd veranderd. Het is wel eens vaker geconstateerd: Bernlefs poëzie, die in de jaren zestig nogal speels was, vol stond met gevonden teksten, collages, grappen en andere niet-literaire elementen, wordt in de loop der tijd steeds verstilder, steeds taliger, hermetischer. Cyrille Offermans merkt op dat ‘de op de lange duur belangrijkste vertegenwoordigers van Vijftig en Babarber - Kouwenaar en Bernlef - de laatste tien jaar vergaand naar elkaar zijn toegegroeid’ (een essay in De kracht van het ongrijpbare) en tegen deze observatie valt niet veel in te brengen. In de proza & poëziebundel De stoel (1973) staan enkele gedichten die zich laten lezen als een antwoord op Kouwenaars mededeling dat je op het woord ‘stoel’ niet kunt zitten, zoals in de reeks ‘Een stoel voor de lezer’:
Ik denk aan een stoel, een grote
in mijn gedachte staat er
een stoel - heel duidelijk
| |
| |
Bernlef vergroot weer uit wat Kouwenaar met zijn gortdroge observatie ontmythologiseerde. Taal is tot heel wat in staat: een stoel kan zo groot zijn als de dichter bedenkt, en het noemen van het woord brengt bijna een samenzwering tot stand tussen dichter en lezer. Het is bijna uitdagend: ‘u gaat zitten / als u al niet zat’.
Bernlef doet niet geheimzinnig over zijn ‘discussie’ met Kouwenaar - zoals hij eigenlijk nooit geheimzinnig doet over zijn dichterschap. Gedichten 1960-1970 sluit af met een reeks ‘Schietoefeningen in de richting van Gerrit Kouwenaar’, enkele gedichten die bijna het karakter van een pastiche hebben:
het is niet wat men schiet
Zijn schietoefeningen brengen hem op den duur inderdaad een flink eind in de richting van Kouwenaar en staan in elk geval ver verwijderd van de jonge dichter van ‘Horoscoop’. Het volgende gedicht staat in Geestgronden (1988).
Hetzelfde anders
In het vruchtvlees van het vergeten
rust de pit van de herinnering
een harde kern die eenmaal zelf
op het dode punt in aarde teruggevallen
ongeweten al het vergetene naar
boven roept totdat opnieuw
wortel geschoten, tak vertakt
het blad zich aarzelend openvouwt
waarop hetzelfde anders staat geschreven
| |
| |
De kwestie uit ‘Pro’ versus ‘Contra’ speelt niet meer: de keuze voor het beeld is duidelijk gemaakt. Bernlef begint ermee en bouwt het vervolgens zorgvuldig op. Het geheugen is een vrucht: heel veel wordt vergeten, maar in de kern ligt het herinneren en dat is het belangrijkst. Het is de onveranderlijke pit die ten grondslag ligt aan nieuwe vruchten. Het vruchtvlees, dat wat zich laat consumeren, overdragen, is het vergeten: het bestaat uit reconstructies, uit andere versies, uit verhalen die voortkomen uit dezelfde kern van de herinnering maar die een andere versie van dat verhaal in zich dragen.
De vergelijking met het romandebuut is, neem me de woordspeling niet kwalijk, vruchtbaar. In de kern ligt de herinnering aan de oorlog, maar de verhalen die daaruit voortkomen zijn vergeten en laten zich steeds anders opschrijven.
‘Hetzelfde anders’ is het gedicht van iemand die zijn keuzes heeft gemaakt, die weet wat de herinnering waard is en hoe die de verhalen kan sturen - en die bovendien weet hoe je zoiets effectief verbeeldt. In 1958 mocht een straat geen ‘stemvork van de morgen’ heten maar in 1988 kan de gebeurtenis vruchten dragen met een pit als herinnering en het vruchtvlees als verhaal.
| |
De verzamelbundel - of: manipulatie van het beeld
De ontwikkeling van Bernlef als werkelijkheidsdichter naar halve mysticus kan gedemonstreerd worden door vroege en late gedichten naast elkaar te leggen en ook door te laten zien hoe hij zijn verzamelbundels heeft samengesteld - daarin valt toch het duidelijkst te zien hoe Bernlef als dichter wil voortleven.
In elk geval niet als de maker van De schoenen van de dirigent uit 1966. De titel van de bundel is ook die van de eerste afdeling, een cyclus gedichten over de ontdekkingsreis van een dichter - flink gelardeerd met noten en commentaar en met discussies over de aard van poëzie en met een briefwisseling: ‘Ik ben het met je eens dat de “democratisering van de poëzie”, zoals je schrijft een verheugend verschijnsel is,’ aldus de bemoedigende doch vermoedelijk fictieve correspondent.
De tweede afdeling is een dagboek waarin alledaagse voornemens en afspraken staan genoteerd, waar voor elke dag het weerbericht is vastgelegd naast een dialoogfragmentje aan de ontbijttafel. En natuurlijk is er voor elke dag ook een gedicht. De bundel sluit af met een verzameling fragmenten en citaten, die gepresenteerd wordt als voorstudie van een gedicht op kaartjes.
De lezer krijgt allerlei tekstsoorten voorgeschoteld die hiërarchisch volkomen zijn gelijkgeschakeld: een gedicht of een dagboekfragment, wat maakt het eigenlijk uit? Democratisering van de poëzie, dat is de agenda van De schoenen van de dirigent.
De bundel is een hybride tussenvorm van lyriek en documentatie die vrij negatief werd ontvangen, waarschijnlijk juist omdat Bernlef, aldus de flaptekst, wilde ‘vergeten wat dat is: poëzie’.
| |
| |
Het gedicht op kaartjes waarop hij in De schoenen van de dirigent preludeert, is een jaar later af en duikt op in de bundel Bermtoerisme. Het was een bijlage van geperforeerde bladzijden steviger papier die de lezer geacht werd uit te scheuren: op elk kaartje stond een strofe. Hier is het de bedoeling dat de lezer de losse strofen zelfwerkzaam door elkaar husselt en op volgorde legt - zoals men tegenwoordig op ijskasten wel ziet, maar dan met losse woorden. ‘Wild Gardening’ is een toevalsgenerator en zelfbouwgedicht waarbij de macht aan de lezer wordt overgedragen: democratisering van de poëzie in optima forma, althans op het eerste gezicht.
Van 1969 is de reeks Testament van de vliegende Hollander, een bundeltje dat van al Bernlefs werk waarschijnlijk het vernietigendst is besproken. Hij gebruikt de manuscriptfictie: de gedichten zijn ‘gevonden op een vliegveld’ en Bernlef heeft ze ‘in modern Nederlands’ overgezet en ‘waar nodig van aantekeningen voorzien’. Zo annoteert hij het woord ‘plee’ in een kritisch en inderdaad erg slecht gedicht over honger in India:
de anus van deze Amerikaan
heeft meer door laten gaan
ooit zal eten dit kinderoog
Voor de liefhebber van dit soort experimenten moet het even slikken geweest zijn toen Gedichten 1960-1970 verscheen. Alles moest blijkbaar weg: ‘Wild Gardening’, De schoenen van de dirigent en Testament..., er is niets van over. Het wegvallen van deze laatste reeks wordt nog kortaf verantwoord: ‘Pamfletten zijn pamfletten’. Maar in Achter de rug wordt de cyclus in het geheel niet meer genoemd. Het heeft er alle schijn van dat Bernlef achteraf vindt dat engagement en democratisering de tand des tijds niet hebben doorstaan.
Pieter Nijmeijer had een aardige analyse van dit keuzebeleid: ‘Gedichten 1960-1970 leest nu als een opkomst en verval van een principe [en de bundel] geeft hierdoor ongewild een enigszins vertekend beeld van Bernlefs poëzie uit die jaren. Extra jammer is dit omdat het juist deze gedichten zijn geweest die met hun vormeloosheid en hun tot principe verheven verwisselbaarheid Bernlef voor de keuze hebben gesteld om als uiterste consequentie met poëzie schrijven te stoppen of het roer om te gooien.’ Ik geloof er niets van dat deze vertekening ‘ongewild’ heeft plaatsgevonden. Bernlef laat in zijn verzamelbundels liever het resultaat van een ontwikkeling zien dan de worsteling die tot het bereikte dichterschap heeft geleid en hij wilde achteraf helemaal geen verwisselbare gedichten geschreven hebben. Volgens
| |
| |
mij vormen deze bundels een bewuste poging het beeld bij te stellen.
Hoe handig hij daarin is, blijkt wel bij de verschijning van Achter de rug. Hierin, zo wordt bij verschijnen aangekondigd, geeft Bernlef weer meer ruimte aan het werk uit de jaren zestig. Het is niet gelogen: enkele in ongenade gevallen vroege gedichten worden weer opgenomen en bundels als Dit verheugd verval en Ben even weg zijn weer voor een deel in ere hersteld. Ik wil ook niet de indruk wekken dat Bernlef zijn Barbarber-periode verloochent. In de eerste plaats omdat óók uit latere bundels gedichten werden geschrapt voor de verzamelbundels - zij het wel minder dan uit de vroege: van de 31 gedichten uit Wolfstoon overleven er 27 de selectie voor Achter de rug. Bovendien schrapt hij ook gedichten die soms meer lijken op pastiches van Vijftig, zoals ‘Boerenlente’, ook uit het debuut.
Een hoogdravende opeenstapeling van grote beelden die de indruk wekken dat hier iemand ongemakkelijk op zoek is naar een eigen vorm en taal. En díe zoektocht lijkt Bernlef liever niet meer te laten zien. Trefzekere olijkheden - die in 1977 vermoedelijk uit principe waren geschrapt - kunnen dan ook weer terugkeren.
‘Drie deuren’ bijvoorbeeld:
En zo zijn er meer: ‘Liefdesgedicht’, over de jachtschotel die hem thuis beter smaakt dan in een restaurant, ‘Gesteld dat beide schotels even voortreffelijk waren...’ Het zijn typische Barbarber-geintjes die inderdaad wijzen op het bijzondere van het gewone en dat op een manier die eerder op de glimlach dan op de bezin- | |
| |
ning mikt. Overigens is ook de latere Bernlef niet bang voor een grap of een vondst hier en daar, zoals in ‘De detective’: ‘Wat voor iedereen het eind is / is voor hem het begin: het lijk’.
Wat wel grotendeels verdwijnt zijn gedichten waaruit een negatieve, nadrukkelijk anti-poëtische houding blijkt (‘waar vind ik het woord / dat nog niet aan poëzie is gestorven’ uit Kokkels bijvoorbeeld: de latere Bernlef zal niet meer zo negatief over het begrip ‘poëzie’ schrijven). Anderzijds sneuvelen de gedichten die verslag doen van de onzekere fase van het zoeken naar een vorm.
Want Bernlef moet daarmee flink geworsteld hebben. De missie van Barbarber was hem eigenlijk niet op het lijf geschreven: in de jaren zestig had dat misschien wel tot gevolg dat hij het verst ging in zijn experimenten maar in de jaren zeventig nam hij ook de grootste afstand van die periode. De projectmatige bouwwerken waarin de ideeën prevaleren boven de individuele gedichten, kunnen de toets der kritiek niet langer doorstaan, en zo verdwijnen ze: De schoenen van de dirigent, ‘Wild Gardening’.
Vooral dat De schoenen van de dirigent nooit meer is herdrukt, vind ik eigenlijk jammer. Het is een bundel met hier en daar heel sterke gedichten, met veel leuke vondsten en opmerkelijke citaten, en bovendien een bundel waarin Bernlef iets probeerde te doen wat hij eigenlijk nergens anders doet: een nauwgezet verslag geven van zijn zoektocht naar een poëzie die hem past, terwijl hij er langzaam maar zeker achter komt dat zijn poëtische idealen niet haalbaar zijn.
Het kostte Bernlef enige tijd voordat hij zijn eigen toon had gevonden en hij was er de dichter niet naar om dergelijke gedichten niet te publiceren. Maar hij hecht nu ook weer niet zoveel waarde aan elk gepubliceerd gedicht dat hij elk van hen de eeuwigheid in een bandje met een leeslint gunt.
| |
De jaren zestig: een kleine afrekening
Bernlef houdt dus niet van al zijn vroege werk evenveel. Maar wat hem aan zijn vroege proza niet beviel, liet zich een beetje bijwerken, stileren, strakker maken. Met de poëzie is wat anders aan de hand. Bernlef verdonkeremaant een aspect van zijn dichterschap. Hij doet er overigens absoluut niet geheimzinnig over, in een interview met Poëziekrant in 1979 legt hij uit dat hij ‘een beetje uitgekeken was’ op sommige gedichten uit de beginperiode. Het feit dat Barbarber zo succesvol was onder collega-dichters heeft daar zeker aan bijgedragen. Het idee dat ook het gewone bijzonder kan zijn, heeft stevig postgevat en ‘als iedereen door heeft dat een kindergezichtje niet zo banaal is als het lijkt, kun je daar niet in blijven vasthangen’ (in een interview met Pascal Verbeken in De standaard van 20 november 1997).
Aan het eind van de jaren zestig had Bernlef er een beetje genoeg van: ‘Die
| |
| |
afschuwelijke, onder anderen door mij opgeroepen traditie van het Nieuw Realisme, daar moeten we zo gauw mogelijk vanaf’ (tegen Ben Bos in De nieuwe linie op 5 augustus 1971). In 1980 kijkt hij nog eens terug en nu iets genuanceerder. In ‘Tussen min en is’, een kort essay voor Raster, moffelt hij niets weg maar legt uit wat hij deed in de jaren zestig, ‘de jaren van de verzameling’. Toen heerste de ‘terreur van het toeval. Cage verzamelt paddestoelen, Rauschenberg is nog steeds aan het optellen en de free jazz oriënteert zich opnieuw op de schema's van de bebop. Een leuke tijd was het wel. Veel gezien, veel buitengespeeld, veel door elkaar gehaald.’ Hij wijst die experimenten niet ondubbelzinnig af maar neemt er wel afstand van.
De verhouding tussen kunst en werkelijkheid was niet zo eenvoudig als hij in de jaren zestig meende, en nu zoekt hij het ‘ergens tussen ontkenning en analogie’ van de werkelijkheid in. Hij wil dus schrijven naar analogie met de werkelijkheid, maar die werkelijkheid ook ontkennen. Een paradoxale houding die hij - in een essay over jazz - omschreven heeft als de zoektocht naar perfectie met een gaatje: ‘De paradox: een gedicht schrijven waarvan iedere regel onvervangbaar en dus onverwisselbaar is en tegelijk het gedicht de schijnbaar moeiteloze stijl te laten behouden van het terloops gesprokene, de plotselinge inval, de improvisatie. Perfektie met een gaatje, dat zoek ik.’
Er is een groot verschil tussen de manier waarop Bernlef met zijn vroege proza en met zijn eerste poëzie omgaat. Hij koestert zijn eerste roman en doet zijn best die in de loop der jaren steeds beter vorm te geven en te presenteren, maar in essentie verandert het idee van het boek niet. De dichter Bernlef daarentegen heeft het spoor van zijn eerste schreden voor een deel verlaten. Hij wil geen poëzie meer schrijven om een idee over te brengen omdat hij gezien heeft dat de waarde van de resultaten niet meer standhouden wanneer het idee is overgebracht. De roman liet zich oppoetsen, de vroege gedichten moesten in de prullenbak. De dichter Bernlef heeft zich in zijn verzamelbundels een nieuw gezicht gegeven.
|
|