De Revisor. Jaargang 32
(2005)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
[Céline]Het liefst was ik nooit meer naar Rancy teruggekeerd, als dat mogelijk was geweest. Sinds ik er die ochtend weg was gegaan, dacht ik al bijna niet meer aan mijn dagelijkse zorgen; ze zaten er zo vastgeworteld, dat ze me niet gevolgd waren. Als ik niet teruggekomen was, waren die zorgen van mij daar misschien wel doodgegaan, aan hun lot overgelaten, net als Bébert. Het waren zorgen die thuishoorden in de voorstad. Maar bij de rue Bonaparte verviel ik weer in een triest gepieker. Toch is het eerder een straat waardoor je met plezier zou moeten lopen. Weinig straten zijn zo vriendelijk en hebben die charme. Maar toen ik dichter bij de kaden kwam, voelde ik me toch angstig worden. Ik zwierf rond. Ik kon me er niet toe zetten de Seine over te steken. Niet iedereen is Caesar! Aan de andere kant, op de andere oever, begonnen mijn zorgen. Ik vond dat ik best daar op de linkeroever kon blijven tot 't donker werd. Dat is in ieder geval een paar uur zon gewonnen, dacht ik bij mezelf. | |
[A.F.Th.]'t Allerliefst was ik nooit meer naar Zuid en de Exilstraat teruggegaan, als 't maar even had gekund. Nadat ik 's morgens de straat en de buurt uit was gelopen, had ik al nauwelijks meer aan mijn dagelijkse beslommeringen met Oops hoeven denken. De gewone zorgen waren zo met het straatje vergroeid, met de boekhandel vooral, dat ze me niet geschaduwd hadden. Niet voor niets hield mijn ouwe Oll'opa de winkeldeur op de knip. Vuile en schone was, hij wilde het allemaal binnenshuis houden. | |
[pagina 31]
| |
[Céline]Het water klotste tegen de kant op, waar een paar hengelaars zaten, en ik ben gaan zitten om naar ze te kijken. Ik had echt geen haast, net zo min als zij. Ik had het gevoel dat ik op een punt, of misschien op een leeftijd gekomen was, waarop je heus wel weet wat je verspeelt met elk uur dat voorbijgaat. Maar je wijsheid bezit nog niet de nodige kracht om je plotseling op de weg van de tijd te doen stilstaan, en trouwens, al bleef je stilstaan, dan zou je toch ook niet weten wat je uit moest spoken, zonder die krankzinnige drang om door te jakkeren, waarvan je vanaf je jeugd bezeten bent en die je al die tijd zo bewonderd hebt. Je bent nu al minder trots op je jeugd, je durft het nog niet openlijk toe te geven dat je jeugd misschien niets anders is dan de energie die je moet opbrengen om ouder te worden. Je ontdekt in dat hele belachelijke verleden van je zoveel idiote dingen, zoveel bedrog en naïviteit, dat je wel meteen zou willen ophouden met jong te zijn en zou willen wachten totdat je jeugd zich van je losmaakt en je voorbijschiet; je zou dan zien hoe hij wegging, hoe langer hoe verder weg, en zijn volslagen zinloosheid constateren, je hand in zijn leegheid steken en hem nog eens voor je langs zien trekken, en in de zekerheid dat je jeugd echt verdwenen is, zou jij van jouw kant dan ook kunnen weggaan: rustig en kalm naar de andere kant van de Tijd, om te zien hoe de mensen en de dingen werkelijk zijn. | |
[A.F.Th.]van de Ceintuurbaan, begon het gedoe. Daar dropen de huizen van mijn persoonlijke ellende. Ik blijf hier gewoon nog een uurtje of wat rondhangen, zo probeerde ik mezelf moed in te praten... totdat de zon ginder achter het Vondelpark wegzakt, en het hier begint te schemeren. Ze kunnen je veel afnemen, maar niet het zonlicht, dat is van ons allemaal. | |
[pagina 32]
| |
[Céline]De hengelaars langs de kant van de kade vingen niets. 't Scheen ze niet eens veel te kunnen schelen of ze wat vingen of niet. De vissen wisten vast wel met wie ze te doen hadden. Iedereen bleef rustig zitten waar ie zat en deed alsof. De laatste stralen van een lekker zonnetje hielden ons plekje nog een beetje warm en dansten met blauw-gouden flonkeringen op het water. Een heerlijke frisse, verrukkelijke wind kwam met zachte vlagen door de duizend bladeren van de grote bomen aan de overkant aanwaaien. We zaten er fijn. Twee volle uren hebben we zo doorgebracht met niets te vangen en niets te doen. En toen werd de Seine donker en het stuk waar de brug was, werd helemaal rood door de avondgloed. De mensen die op de kade voorbijkwamen, wisten niet dat wij daar zaten, tussen de kant en het water. De nacht kroop onder de bogen van de brug te voorschijn en klom langs het kasteel helemaal naar boven, hij nam bezit van de gevel en van de vensters, één voor één, ze vlamden op tegen de duisternis. En toen doofden ook de vensters uit. Er bleef niets anders over dan maar weer 's op te stappen. De boekhandelaars langs de kaden sloten hun bakken. ‘Kom je nou!’ schreeuwde een vrouw over het muurtje naar haar man, die naast mij zat en die zijn hengelmateriaal, zijn klapstoeltje en de wurmen opborg. Hij bromde wat, en alle andere hengelaars bromden toen ook wat, en brommend gingen we | |
[A.F.Th.]kon je zien hoe hij ervantussen kneep, die fraaie jeugd van je, en steeds verder weg raakte. Dan was je eindelijk bij machte z'n volstrekte nutteloosheid te registreren. Je kon je hand in de leegte steken die hij had achtergelaten, zoals de hand van de veearts zich in een koeienkut boort. Als je geluk had, kon je 'm nog een keer langs zien komen, je Eigen Jeugd. Maar geen derde keer, want al te goed is buurmans gek. In de zekerheid dat hij dan ook écht voorgoed weg was, zou jij ook kunnen verdwijnen... zonder haast... naar gindse zijde van de Tijd, om te zien hoe ze er nou werkelijk voorstonden, de mensen en de dieren en de dingen. Verwacht er maar niet te veel van. | |
[pagina 33]
| |
[Céline]naar boven, ik ook, naar de mensen die daar liepen. Ik praatte wat met de vrouw, zo maar, om iets vriendelijks tegen haar te zeggen voordat de nacht alles bedekte. Meteen wilde ze een boek aan me kwijt. 't Was een boek dat ze vergeten had in haar bak te doen, beweerde ze. ‘Daarom was het goedkoper, bijna voor niks...’ voegde ze eraan toe. Een ouwe kleine ‘Montaigne’, een hele echte, voor één franc. Ik wilde die vrouw voor zo weinig geld wel een plezier doen. Ik heb haar ‘Montaigne’ genomen. Onder de brug stroomde het water nu heel traag. Ik had helemaal geen zin om nog verder te gaan. Op een van de boulevards heb ik een kop koffie gedronken en het boekje opengeslagen dat ze me verkocht had. Ik sloeg precies de bladzijde op waar een brief stond die die ouwe Montaigne aan zijn vrouw schreef, toevallig net naar aanleiding van een zoon van ze die pas gestorven was. Die passage interesseerde me onmiddellijk, waarschijnlijk omdat ik meteen aan Bébert dacht. Ach!! zei die Montaigne zo ongeveer tegen zijn vrouw. Trek 't je nou maar niet te veel aan, lieve vrouw! Je moet je er wel bij neerleggen! Je komt er heus wel overheen!... Je komt altijd over alles heen in 't leven... Overigens, zei hij haar nog, heb ik net gisteren tussen allerlei oude paperassen van een vriend van me een brief gevonden die Plutarchus onder precies dezelfde omstandigheden ook aan zijn vrouw schreef... | |
[A.F.Th.]zonder dat er een blusboot aan te pas had hoeven komen. De voorhoede van de nacht liet zich over de daken heen de achtertuinen in zakken. Het was al te kil en klam om er een barbecue te houden. | |
[pagina 34]
| |
[Céline]Toen ik langs het huis kwam waar Béberts tante conciërge was geweest, had ik er ook best even naar binnen willen gaan, alleen maar om eens te zien wie er nu in de loge woonde, waar ik Bébert verzorgd had en waar hij gestorven was. Misschien hing zijn portret als schooljongen nog boven het bed... Maar het was te laat om de mensen uit hun slaap te halen. Ik ben er stilletjes en ongemerkt langsgelopen... Iets verder, in de faubourg de la Liberté, zag ik weer het uitdragerswinkeltje van Bézin, er brandde nog licht... Dat had ik niet verwacht... Maar het was alleen een gaspitje midden in zijn etalage. Bézin was op de hoogte van alle akkevietjes en nieuwtjes van de buurt, omdat hij altijd de kroegen afliep en iedereen hem zo goed kende, van de Vlooienmarkt tot aan de Porte-Maillot. Die had me heel wat verhalen kunnen vertellen, als hij wakker was geweest! Ik duwde de deur open. De bel deed het, maar ik hoorde niemand wat roepen. Ik wist dat hij achter in de winkel sliep, in z'n eetkamer eigenlijk... Daar vond ik hem dan ook, in het donker, met z'n hoofd tussen z'n armen op de tafel, hij zat scheef op z'n stoel bij een bord koud eten dat op hem stond te wachten, 't waren linzen. Hij had ervan gegeten. Toen hij thuiskwam, was hij al meteen slaperig geworden. Hij snurkte luid. Hij had ook gedronken, dat is waar. Ik herinner me nog precies welke dag het was, een donderdag, er was markt bij de Porte des Lilas... Op de | |
[A.F.Th.]groot café aan de Ceintuurbaan heb ik een koffie besteld, en toen het brievenboekje opengeslagen. Toevallig net bij een brief van de ouwe Reve aan een vrouw, in Blauwhuis, die net haar zoon had verloren. Ik moest meteen aan Zora denken, en haar vroeggestorven kind. | |
Céline | |
[pagina 35]
| |
grond voor zijn voeten lag een zeil vol koopjes. Ik had die Bézin altijd een fijne kerel gevonden, niet schofteriger dan een ander. 't Was zo'n vent. Erg geschikt, niet lastig. Ik zou hem niet zo maar uit nieuwsgierigheid wakker maken, omdat ik een paar onbelangrijke vragen had... Ik maakte dus dat ik weer wegkwam, nadat ik het gaslicht bij hem had uitgedraaid. Hij had natuurlijk moeite om zich staande te houden met dat handeltje van hem. Maar 't kostte hem tenminste geen moeite om in slaap te komen. Ik liep weer de kant van Vigny op, toch een beetje triestig bij de gedachte dat al die mensen, huizen, vuile en sombere dingen me helemaal niets meer deden, zoals vroeger, en ook omdat ik heus wel voelde dat ik, al hing ik nog zo de stoere jongen uit, misschien ook geen kracht genoeg meer had om nog veel verder te gaan, zo maar, helemaal alleen. | |
[A.F.Th.]zat scheef op zijn stoel bij een bord koud eten dat op hem stond te wachten. Het waren kapucijners met spek en piccalilly, je kon het ruiken. Hij had ervan gesmikkeld, al was 't niet veel. Bij thuiskomst waarschijnlijk meteen slaperig geworden. Ach ja, de somnifere uitwerking van de drank. Hij snurkte, en niet zo zachtjes ook. Drank wilde altijd meer drank, en dan zette je midden in de nacht je mond wagenwijd open. Ik herinner me nog precies wat voor dag het was, een maandag, dan was er altijd allerlei rotzooi te koop op de Noordermarkt. Onder de tafel, rond zijn voeten, stonden plastic tasjes vol met nutteloze koopjes. |
|