| |
| |
| |
Alexandru Ecovoiu
De drie Mozartkinderen
We waren de Mozartkinderen. Drielingen. Elk van ons heeft zich op een ander domein uitgedrukt. Ik kon goddelijk schilderen. ‘Waarschijnlijk deed niemand ter wereld ooit op zijn vierde beter,’ heeft een van mijn leraren gezegd. ‘Ik denk dat we met een Mozartkind te maken hebben!’ En hij legde mijn vader uit dat hij de vergelijking met de componist van De toverfluit had gemaakt, omdat er tot nu toe in de beeldende kunst nooit zo'n vroegrijpe kunstenaar was opgestaan. Ik schilderde in de meest diverse stijlen. Het leek wel alsof ik de vertegenwoordiger van alle schilderscholen was. Door mij kwam de natuur tot de perfectie en maakte ze een cirkel rond. Daarvoor verwijs ik niet naar mijn buitengewone talent, maar naar het oordeel van mijn mentoren, die in mij verenigd zagen wat in tientallen, honderden, ja duizenden meesters van het penseel lag uitgestrooid.
De middelste broer - ik werd als eerste geboren - was een fantastische acrobaat.
Eveneens op vierjarige leeftijd gaf hij nooit eerder vertoonde evenwichtsnummers ten beste. Zijn triomf bestond erin dat hij zevenhoog op een spinnendraad een boulevard overstak! Er werd beweerd dat het staaldraad was. De eeuwige verwijten van nietsnutten.
De Jongste schreef gedichten. Uitsluitend sonnetten. Op zijn vijfde heeft hij een bundel uitgegeven. De critici wisten niet wat ze ermee aan moesten en insinueerden dat de verzen door iemand anders waren bedacht. Om de zaak eens en voorgoed te klaren werd de kleine bard in een kamer opgesloten en moest hij improviseren op drie opgelegde thema's. Eerst schrok de Jongste en begon te huilen, maar toen men hem zei dat hij weer mocht gaan spelen zodra hij klaar was, ging hij akkoord. Geen uur later klopte hij op de deur. De sonnetten waren weliswaar niet uitgewerkt, want inderhaast geschreven, maar niettemin mooier dan ooit. Op zijn zesde had hij een epos geschreven. Een soortement sprookje in verzen. Plusminus vijftienduizend. Op zijn negende weigerde hij nog één regel neer te pennen. Hij zei dat hij niet meer kon. Zelfs niet na een pak slaag. Want vader sloeg ons. Hij zei dat we lui waren. Verschillende tijdschriften vroegen de Jongste om bijdragen, hij kwam op teevee, hij publiceerde in boekvorm, hij verdiende onvergelijkelijk meer dan vader, een onbeduidende ambtenaar. De situatie werd er niet beter op toen rond dezelfde tijd de Middelste plots vet werd en het gedaan was met acrobatentoeren op een spinnendraad. Laat het nog staaldraad zijn. Op een balk had misschien nog gekund.
Ook hij was een mooie bron van inkomsten voor het gezin geweest.
| |
| |
Mijn gezichtsvermogen, dat op mijn achtste achteruit was beginnen te gaan, bleek na zowat tien maanden bijna helemaal weg. In schel licht kon ik nog wel schaduwen onderkennen. Geen details. Op dat moment had ik al een duizendtal schilderijen verkocht, waarvan een heleboel voor een habbekrats, omdat ik ervan overtuigd was dat ik genoeg tijd had om andere te schilderen. U merkt het, ons leven als Mozartkinderen is kort geweest. En toch hebben we in vergelijking met anderen honderd jaar geleefd. Een eeuwigheid, wanneer men bedenkt dat de modale mens een eeuwigheid en een dag nodig heeft om ons niveau te halen. En we zijn zelf diegenen geweest die er een punt achter hebben gezet. We hebben elkaar wederzijds tenietgedaan. We hebben elkaar opgeheven. Elk van ons is voor de andere twee een Salieri geweest. Ik wilde een acrobaat zijn en gedichten schrijven, maar ik had niet de minste aanleg voor dat werk. Overigens is de schilderkunst voor mij nooit een grote passie geweest, maar mijn eigen manier om de twee anderen te kwellen. Omdat de Middelste altijd had willen kunnen schilderen en sonnetten schrijven. Een antitalent. Omdat de Jongste niets liever had gewild dan hoog boven de hoofden van de mensen te wiegelen op een spinnendraad om een boulevard over te steken, of op z'n minst een steegje; en tegelijk te schilderen zoals alleen ik het kon. Vergeefse moeite, hij was sloom en onbeholpen.
Maar dat zou allemaal niets te betekenen hebben gehad: gewoon jaloezie. Kuren van kinderen. Kleine onbevredigde ijdelheden. Er lijkt evenwel sprake te zijn van een heel bijzondere aanleg. De vernietiging van de broer door de broer is zo'n methodische, consequente en geraffineerde daad geweest, dat ik zou durven te spreken van een meesterwerk. Wanneer onze agressiviteit en wederzijdse intolerantie enkel de vrucht van een primair instinct waren geweest, dat per abuis werd herboren, dan zou de situatie niet alarmerend zijn geweest. Een paar monstertjes. Dat zijn we al eerder tegengekomen.
Kinderlijk geweld. Maar wij dachten diepgaand: heimelijk en kordaat duwden we elkaar de afgrond in. Erin opgaand tot de zelfverloochening toe. De almaar doorzichtiger wordende bedoelingen van de andere twee negerend. Op elk voorstel gingen we goedgelovig in, we waren tenslotte broers. Samen met de Jongste heb ik de Middelste met suikergoed en meelspijzen volgestopt, wetend dat het hem smaakte, tot we een vetzak van plusminus één meter twintig van hem hadden gemaakt. Als beloning toonde hij ons hoe je op een koord loopt, maar dat viel ook hem almaar zwaarder. Van mijn kant leerde ik hem schilderen. Het leek wel alsof hij het met zijn voeten deed, maar aangezien ik zijn vorderingen loofde, ging hij hardnekkig door. De Jongste bracht ons zogenaamd bij hoe je sonnetten schrijft. Lariekoek. Ik had hem de strot kunnen dichtknijpen toen ik hoorde hoe hij de Middelste verzekerde dat hij een geniaal dichter zou worden! De geniale Middelste! Apart hield het loeder mij hetzelfde voor. Drie Shakespeares! Nou ja, de een nam de ander in de maling, zo goed hij maar kon. Beter zelfs. Toen we op een dag politiemannetje speelden en de andere twee me verhoorden, hebben ze mijn hand tussen een deur geklemd en een
| |
| |
paar vingers gebroken. De monsters! Ik denk niet dat ik overdrijf, wanneer ik zeg dat ik de Middelste verschillende keren van het koord heb geduwd. Je moest hem zo nu en dan op zijn vel geven. Wat mijn blindheid betreft, die komt ongetwijfeld voort uit de belladonna die de twee anderen tientallen keren in mijn ogen hebben gedruppeld toen we doktertje speelden. Ze zeiden dat mijn pupillen zich zozeer zouden verwijden dat ik kleuren zou zien die geen sterveling ooit had waargenomen! En zo hebben we ons uit onszelf vernietigd. We hebben ons best gedaan. En desondanks zijn we zo nu en dan volkomen solidair geweest; als één man deden we toen alles wat in onze macht lag om het spel perfect te spelen. Alles bij elkaar was het niet eens zo moeilijk. We leken zo erg op elkaar dat onze kennissen ons jarenlang niet uit elkaar konden houden. Zelfs onze ouders hadden er moeite mee. Zeg maar veel moeite. En tot slot waren ze niet eens overtuigd. Om zekerheid te verkrijgen moest de één dan een paar verzen opzeggen, de ander over een koord lopen en de derde weer wat schilderen. Maar de acrobaat viel bij de eerste stap van het koord, ik krabbelde zomaar wat op een stuk karton en de Jongste brabbelde zinloze woorden voor zich uit. We werden om de beurt ‘in ateliers’ ondergebracht, tot men min of meer inzicht had gekregen. Maar dat schoot niet op, want als we geen andere uitweg meer zagen, vlogen we elkaar in de haren en takelden elkaar toe, zoals voordien afgesproken, in die mate dat we zelf niet eens meer wisten wie wie was. Het leek wel het eind van de wereld, en vader raakte dermate over zijn toeren dat hij er steeds vaker mee dreigde ons met een brandijzer te merken. Zo stonden de zaken ervoor tot ons achtste levensjaar, waarna de Middelste elke dag ronder begon te worden, terwijl mijn toekomstige blindheid toen al een vaststaand feit was. Het is duidelijk dat onze ouders het niet makkelijk hebben gehad. Want het is helemaal
niet eenvoudig om Mozartkinderen op te voeden. Volgens mij zijn we veeleer een stelletje Salierikinderen geweest. Drie mooie, kleine monsters; drie roze snoetjes op melkverpakkingen, chocoladepapier en reclameballons gedrukt. Op muren geschilderd. Het leek wel razernij. Ondanks dezelfde kleren, dezelfde haarsnit en dezelfde glimlach probeerde elk van ons zijn eigen identiteit op te bouwen, maar dat was onmogelijk. Want hoewel de foto's afzonderlijk waren genomen, werden ze met het oog op het eindresultaat in het lab nabehandeld. We staarden urenlang vergeefs naar onze eigen gezichten; we raakten er niet wijs uit. Dat was klaarblijkelijk de tol voor onze inspanningen om onze ouders op een dwaalspoor te brengen. Tot al met al gebeurde wat moest gebeuren. Hoe langer hoe meer verstoken van talent, leek onze toekomst bezegeld. Voorzover er nog een toekomst was. Alleen dat vader - die zelfs de meest ongunstige situaties uitstekend wist uit te buiten - zich niet gewonnen gaf. Hij had opgemerkt dat we van muziek hielden - we waren er dol op - en dus kwam papa (vader, de ouwe, padre, the boss, we pestten hem zoveel we konden) op het idee om drie piano's te kopen! Plots stonden daar drie dinosauriërs in ons huis inclusief dierentemmers. Leraren. Dat kwam ons eigenlijk niet goed uit, juist nu er zich een periode van rust aftekende, maar
| |
| |
padre had maar één ding voor ogen: elke geschikte voorliefde snel te ontwikkelen! Ditmaal evenwel lagen de kaarten anders. We waren stemloos! Zeker, de muziek oefende een fascinerende invloed op ons uit. Of liever, een verlammende, want we zaten verschrikt en verstard als stropoppen voor onze klavieren. We verlangden naar muziek zoals anderen verlangen naar griezelfilms. Ze beven, ze huilen, ze gillen, maar ze staan toch te dringen. We hoorden toe en begrepen er geen jota van: we handelden puur organisch.
Perfect stemloos. Geesteloos. Niettemin dreven onze gewillige aard en de onzichtbare zweep van vader - padre padrone - ons tot een welhaast onmenselijke werkkracht. We oefenden elk tien uur per dag. Soms ook 's nachts. ‘Labor omnia vincit!’ Vergilius had het natuurlijk over de begaafdheid van het gewone volk. Zeg het maar aan de lui op straat en ze zullen het in hun goedmoedige onnozelheid nog geloven ook. Ze zullen ploeteren als ossen. Om het even waarvoor. De reddende cultus van de arbeid! Of hoe je een aap omwerkt tot een mens. Om je dood te lachen, toch! Wij werkten niet. wij waren wij. de wilden, de waterhoofden, de genieën, de nullen! Nou ja, daar gaat het niet over. Belangrijk is dat we op het vlak van de muziek geen flikker opschoten. Omdat we niet de minste vooruitgang boekten, versleten we elk zeven leraren in minder dan een jaar. De methoden van Hanon en Czerny (ik transcribeer benaderend) haalden ook al niets uit. Op de vingers tikken evenmin. Eén van onze mentoren, die ons verhaal als Mozartkinderen goed kende, brulde vader toe dat we nooit iets dergelijks waren geweest, alleen maar idioten-genieën! Hij kon beter met ons naar een psychiater! Idioten-genieën, dat beviel me wel! De Jongste raadpleegde het woordenboek, en toen bleek dat de kerel de zaak door elkaar had gehaald. Het begrip stond voor wezens met mechanische gaven voor een bepaalde activiteit en hun onvermogen tot hogere - of zelfs maar alledaagse - scheppingen op elk ander domein. Wij daarentegen hadden ons uitzonderlijk betoond op minstens twee domeinen. Schilderkunst, acrobatiek en poëzie enerzijds, en de kunst van het vernietigen van de medemens anderzijds. En nu op het domein van het gedenkschrift. Een particuliere uitgever wilde dat de wereld tot in de details kennis zou kunnen nemen van ons voorbeeldige leven. Om je dood te lachen! Echt! (Het overkwam ons vaak, bij het minste geringste. We ontploften bijna van al
dat lachen.) Literaire roem! De Jongste had ervan geproefd. Maar nu schrijft hij niet het minste vers meer. In proza weet hij zich nog te redden. Op een dag heeft hij me een en ander voorgelezen, waarom weet ik niet. Ook de Middelste trekt zich uit de slag terug. Wanneer hij schrijft, stamelt hij hele passages voor zich uit. Hij heeft een droge stijl. Er heeft altijd al iets aan hem geschort. Een geestelijk normaal mens staat niet de hele tijd op een spinnendraad. Zijn memoires zullen weinig woorden tellen. Ze zullen zo goed als zeker in een pocketuitgave verschijnen. Lilliput. Microscopisch. Hij is in staat om al zijn gal op één enkele pagina te spuwen; op een kwart ervan, een miljoenste. Voor een steek heeft hij genoeg aan een punt.
| |
| |
... We speelden dus piano. Alsof we met pistolen schoten. Andante-furioso. De muziek bevond zich op de vooravond van een revolutie! Fader hief zijn ogen ten plafond en wij gingen door met vechten. Van onze leraren hoorden we allang niets meer. We zaten tot over onze oren in de strijd; we ontstemden elkaars instrumenten, verstopten elkaars stemvorken, elk van ons loofde beide anderen om ze te misleiden. We sloegen de klep van de piano op elkaars vingers dicht. Op een middag had de Jongste met een stemvork op mijn schedel ingeramd. Van mijn kant slingerde ik hem de metronoom in zijn smoel. De Middelste had gezworen dat hij ons eigenhandig zou wurgen als we hem nog zouden pesten. Hij was ertoe in staat, de vetzak, met zijn honderd kilo en meer! Een bruut met wie het slecht zou aflopen.
... Uiteindelijk werden de piano's verkocht en keerde de rust in huis terug. Voor korte tijd, helaas, omdat die verdomde vader van ons de kwestie van de memoires weer oprakelde. Een onverwachte schnabbel. Hij zette drie schrijfmachines voor onze neus neer - mij, een voor blinden - en vertrouwde ons toe aan drie hellevegen, vermaarde tikjuffrouwen. Met de piano wilde het niet lukken, maar deze keer hadden we alles onverwacht snel in de vingers; we moesten op een of andere manier van die kijvende tantes af!
Sindsdien typen we: de drie helse machines werken perfect. Ze vuren het ene salvo na het andere af, als mitrailleurs, het hele huis is een slagveld. We zitten in onze kamers als in kazematten, en rammelen op de toetsen. Het is één groot kruisvuur. Onze haat kent geen grenzen meer, en we beschikken over de scherpste munitie: het woord. Het wordt een slachting. Zij denken dat ik de zwakste ben. Ik daarentegen dat ik de sterkste ben. Mijn blindheid heeft mijn andere zintuigen onvoorstelbaar aangescherpt. Ik zie niets, maar ik hoor bijna alles. Ik ontdek nieuwe geuren en word beelden gewaar met mijn vingertoppen; ik onderscheid metalen naar de smaak ervan en bespeur een kat die op de punten van een schutting loopt; ik ruik de regen die nog moet vallen en kan het zuchtje veroorzaakt door de vleugelslag van een vlinder onderscheiden van dat veroorzaakt door een vallend blad. Ik neem de zwakste signalen waar. Ter compensatie heeft de natuur me met aparte sensoren uitgerust. Ik word een steeds gevaarlijker mens. Nu nog gedachtelezen. Hoewel, ik weet zo al genoeg van de schurkenstreken van mijn broers. Op één punt zijn we elkaars gelijken: we haten elkaar tot in de dood. Heeft niets met monsters te doen, zoals ik tot nu toe dacht. Menselijk. Onze staat van onverenigbaarheid is niets anders dan een overreactie op het succes. Het is zwaar om eindeloos de gaven van de anderen te moeten verdragen. Zwaarder dan de zekerheid van een nakend einde. Ik hoorde hoe de Jongste zich erover verbaasde hoe oud we eruitzien. Alsof we vijftien zijn. Ouder, volgens de Middelste. Onze tanden beginnen al te wiebelen en we worden gekweld door bokkige constipaties; we zijn kaal geworden en over onze gezichten wordt alleen fluisterend gesproken. De koorddanser vloekt als een ketter. Hij is zo vet geworden dat hij, om zijn krachten te sparen, een rolstoel nodig heeft. De Jongste kraamt de hele dag zinloze woor- | |
| |
den uit, en verklaart van tijd tot tijd dat
het antiverzen zijn. Gedichten op hun kop.
Dikdoenerij van een afgeleefde bard. Ik heb duizenden uitspraken opgeschreven, waarvan er niet een begrijpelijk is. In de lengte, in de breedte, achterstevoren, hoe je het ook maar wilt lezen. Geen wonder, het zijn allemaal medeklinkers. Je kunt erin stikken. Om zichzelf nog interessanter te maken, houdt hij een geheim dagboek bij. De sleutel bewaart hij aan zijn riem. Ook de Middelste houdt een dagboek bij. Een uitstekend systeem om je omgeving te terroriseren. Niemand weet hoe hij erin wordt zwartgemaakt. Wat mij betreft, de bladzijden die niet in mijn memoires thuishoren, typ ik in braille. De vuile was houden we binnen de familie. Niet omdat we zoveel om ons blazoen zouden geven, dat hebben we allang besmet. Maar omwille van de geloofwaardigheid, omdat de mensen anders hele hoofdstukken voor louter verzinsels zouden aanzien. Onze conditie als drieling veronderstelt een bijzondere harmonie. Een model van begrip en flexibiliteit. De lezer heeft zijn sjablonen. Een psychologische drempel. Een moraliteit, waar hij mordicus aan vasthoudt, zelfs wanneer hij die aan zijn laars lapt, als het hem beter uitkomt. Maar niemand kan zo laag gevallen zijn dat hij de haat tussen ons zou kunnen begrijpen. Nu zou je kunnen denken dat ons niets meer heilig is. Maar dat is niet zo. Soms gaan we naar de hoeren in het noordkwartier, waarbij we elkaar uit de weg gaan. Niemand kent ons daar. Drie oude geilaards die smachten naar een beetje losbandigheid. Niet de Mozartkinderen van vroeger. We kunnen ons eindelijk verheugen in een paar uren rust. Het is niet niks om door een courtisane te worden geliefkoosd. We betalen ervoor; op een andere manier betalen genestelde mannen hun echtgenotes. We kopen waar we kunnen. Hoofdzaak is dat we niet worden afgewezen. We vergeten de haat, de angst; niemand heeft ons ooit méér geschonken! Die goddeloze vrouwen zijn onze godinnen geworden; we zijn ons verstand verloren. God heeft zich, eindelijk, van ons afgekeerd: als krankzinnigen
zullen we sterven.
Vertaling Jan H. Mysjkin
|
|