eerste bericht van dr. moengras
En daarom, mijn kleinste, spreek ik tot je, ik, dr. Moengras, de heer van jouw wereld, de lord van het heelal, schepper van de waanzin. Ik, uit wiens bloed jij bent gegoten, ik, die het licht strooide in jouw ogen, denk niet aan mij, mijn kleinste, mijn allerliefste, want ik ben altijd bij je en ik zal het altijd zijn. Leiden wil ik je, mijn hand aan mijn mond, de andere die jouw hoofd bedekt, met bevende ademstoten, die jou omarmen, sla ik je, open, sluit ik je, in de sokkeldarm, waaruit je bent gekomen, jij, die nog niets hebt, nog niets bezit, die nog zonder dwang leeft, nog niet het nadeel kent van de beperkte bewegingsvrijheid en de kortzichtige waarneming, ja, de kortzichtigheid in het algemeen, mijn kleinste, zielsveel hou ik van je, en ik wil dat je het weet, dat ik, jouw heer, dr. Moengras, niet over jou, juist niet over jou, het geknoopte vangnet van mijn machtige spot wil uitwerpen, de handen op mijn lippen steunend, afroepend, als een vrezende moëddzin, wiens woorden als steekvliegen neerdalen over vermoeide hoofden ver onder mij, zich buigend in de regen, afgeslacht, naakt, een klein gebaar, deze opdracht, voor mij, ik, die heb gefaald bij mijn voorlichtingswerk, mijn public relations, bij de buitenwereld, die nog steeds mijn wereld is, een verjaarde bijeenkomst die geen ongeschoren smoelwerk kan dragen, deze ondelicatesse, want ik ben deze wereld, die is verworden tot ironisch paradijs, kwijtgeraakt. De onherbergzame, prehistorische landschappen die jou omgeven. Alles een gammele fabriek waarin ruggemerg wordt geproduceerd. Dextrine. Aarde. Bloed. Een beproeving voor jou, die hier ook maar toevallig belandde. Jij steekt je handen uit, maar ze blijven plakken aan de lucht, aan de gematigde, lauwwarme lucht die uit een radiator omhoog kringelt, die het tweezijdig klevende vliegenband omgeeft waarnaar je, de verlokkende eigenschap van al wat krult, en beweegt, als een moede wandelaar naar de open plaats in het bos hebt verlangd en je armen hebt
uitgestoken. Schijndood. Je ontvleeste je zenuwen. Ik was, ik geef het toe, geschrokken, maar ik wilde wel weten wat er werkelijk in je omging, toen ik me bij je meldde, opnieuw, mijn vingers op jouw weefsel leggende, op je uitgescheurde mondhoeken, je halfkale hoofd, de etterende uitslag op je oogleden. Ja, ik heb je gered, ik heb je behouden doen blijven, en je hebt ja geknikt. Het schijnsel van het vuur in de afgrond flikkerend over je hele lichaam. Ik heb je gered, mijn allerliefste, voor de algehele duisternis en oneindigheid, de poel. En ik zal je binnenvoeren in mijn binnenrijk van de taal, in de kamertonen die niet opkunnen tegen de ruimte, tegen de branding, die maar schelpen zijn, net goed genoeg om tegen je oor te kunnen houden, en alleen voor een moment kunnen bestaan, in de grafspelonken, stijfgeslagen, vluchtig, waar je kunt verpozen, op adem komen, onomkeerbaar neem ik je mee, bulderend, een gladiator, ik, dr. Moengras, de oneindige buitenlander, meester der zeeën, lord van het heelal, door de mangrove-