| |
| |
| |
Andrus Kivirähk
Jacob de kunstenaar
Op een dag was er op het pad een zich voorthaastende kurkentrekker te zien. Onder aan het huisgerei waren piepkleine, van ijzerdraad vervaardigde pootjes gesoldeerd, die, zoals bij een vlieg, vlug heen en weer spartelden. Armen of een hoofd had de kurkentrekker niet, wel een staart van rood garen die van tijd tot tijd kronkelde. Hij bewoog zich voort in een rechte lijn, al struikelend over steentjes en wadend door plassen; aan ogen om de omgeving te verkennen en een droger pad te kiezen ontbrak het hem immers. Toch verliep de tocht tamelijk succesvol en weldra verdween de wonderlijke reiziger achter een heg.
Mait Märg was getuige geweest van de merkwaardige gebeurtenis. Leunend tegen zijn tuinhek en kauwend op een strootje had hij de voorbijganger met een langgerekte blik gevolgd. Pas daarna, toen er van de kurkentrekker geen spoor meer te bekennen viel, besefte Mait dat het wel aardig zou zijn geweest om zijn vrouw erbij te roepen. Het schouwspel zou haar vast belangstelling hebben ingeboezemd. Nu was het natuurlijk te laat, maar Mait zette toch een keel op, zodat zijn vrouw kwam uitzoeken wat er aan de hand was met haar man.
‘Wat denk je wel?’ zei ze geërgerd nadat ze Maits relaas had aangehoord. ‘Houd je me voor volslagen mesjokke of zo? Dacht je dat ik dat geloofde?’ De vrouw maakte een wegwerpend gebaar en wilde weer naar binnen gaan, maar Mait hield aan.
‘Ik zweer het je, geloof me maar!’ verklaarde Mait. ‘Er kwam hier een kurkentrekker voorbij alsof het een kwikstaart was of zoiets. Ik weet niet, misschien liep hij op batterijen? In ieder geval een verdomd goeie truc.’
‘Hoor eens, ben je nou serieus of niet?’ zei de vrouw op onderzoekende toon en keek Mait achterdochtig aan. ‘Liep er echt een kurkentrekker over het pad? Nee, ik geloof het niet!’
Maar Mait hoefde haar verder al niet meer te overtuigen want er naderde over het pad alweer een nieuwe gast, en wel een bontgekleurde stofzuigerslang. Dit heerschap had geen benen, maar gleed voort als een echte slang en kronkelde daarbij zo heftig dat het zand ruisend opstoof. Hij had van kastanjes gemaakte ogen, die uitpuilend omhoog staken en op zijn rug bevond zich een zadel.
‘Kijk dan, kijk, Siiri!’ riep Mait opgewonden. ‘Nog een!’
‘Maar dat is een heuse slang!’ gilde Siiri. ‘Zo meteen kruipt hij nog de tuin door naar
| |
| |
binnen.’ Alsof de stofzuigerslang Siiri's woorden gehoord had, keerde hij zijn snoet in de richting van hun tuin en kwam met grote snelheid naderbij.
‘Help help!’ schreeuwde Siiri. Mait zocht een wapen, maar vond inderhaast niets anders dan een erwtenstok die hij uit een moestuin trok waarbij de rank aan flarden scheurde. De slang had echter de tuin al bereikt en glipte soepel onder de omheining door. Siiri vluchtte gillend naar binnen. Mait zwaaide met de stok, maar de slang ontweek hem behendig en gleed weg over het erf tot aan de tuin van de buurman. Daar verdween hij in het hoge gras.
‘Mijn god, wat was dat?’ riep Siiri. Ze stond op haar tenen op de trap en keek de gevluchte boa angstig na. ‘Een adder of zo?’
‘Hoezo een adder, zag je dan niet dat het een stofzuigerslang was?’
‘En hoe kan een stofzuigerslang kruipen?’
‘Hoe moet ik dat weten, misschien dat hij op een motor loopt. Een of ander modern speelgoed of zo. De duivel zal het weten.’
‘En komt hij zo terug?’ vroeg ze op klagende toon. ‘Wat denk je, komt hij terug?’
‘Jezus, hoe moet ik dat allemaal weten,’ antwoordde Mait geërgerd.
Voorzichtig ging hij gluren in de tuin van de buurman, die dicht begroeid was met brandnetels en klis, maar te midden van het gewas was niets opvallends te zien.
‘Ik ga even met Jacob praten,’ zei Mait. ‘Ik zal hem maar waarschuwen. Misschien weet hij er wat op, als ervaren klusjesman.’
Maar Mait hoefde zijn buurman al niet meer te waarschuwen, want juist op de trap voor diens huis lag de slang met zijn kastanjeogen in het zonnetje, met daarnaast Jacob, die net een nagelschaartje een jurkje aanpaste.
‘Lieve hemel, Jacob, wat ben je aan het doen? Heb jij die... eh, apparaten in elkaar gezet? Waarvoor?’
‘Elk werk moet gedaan worden,’ antwoordde Jacob, een oude man met een zwarte, grijzende baard, die zijn leven lang in een fabriek achter de draaibank had gestaan en nu in zijn vaders huis van zijn pensioen genoot. Hij stond bekend als een handige klusjesman die erbij gehaald werd als er een televisie te repareren was of naar wie je een kapotte strijkijzer bracht. Maar stofzuigerslangen en kurkentrekkers tot leven brengen, dat had Jacob nog niet eerder gedaan. Deze manier van doen was nieuw voor hem en beviel Mait in het geheel niet. Daar waggelde het schaartje in zijn jurk al rond over Jacobs erf en her en der doken er allerlei voorwerpen met pootjes en uitpuilende ogen op. Een baksteen met wimpers kwam heel ongemanierd Mait besnuffelen en stootte daarbij pijnlijk tegen diens enkels.
‘En wat stelt dat werk dan wel voor?’ wilde Mait weten. ‘Gewoon kwajongensstreken.
| |
| |
Heb je al veel van die dingen gemaakt?’
‘Drieënzeventig,’ antwoordde Jacob en pakte een bloempot waarin waterkers groeide. Hij draaide de pot onderzoekend in zijn hand en wreef er nadenkend met schuurpapier over.
‘Hoe zou je hier nou iets van kunnen maken?’ mompelde hij. ‘Waar zou de staart moeten? En hoeveel ogen gaan erop?’
‘Waarom moet een pot een staart hebben?’ drong Mait aan. ‘Houd op met die dwaasheid! Drieënzeventig! Waar zijn die allemaal?’
‘Alle kanten uit gehold,’ antwoordde Jacob terwijl hij ogen in de bloempot begon te kerven.
‘Maar heb je eraan gedacht wat voor last ze kunnen veroorzaken?’ vroeg Mait boos. ‘Misschien zijn ze nu wel rozen aan het vertrappen in mijn tuin. Bijten ze ook?’
‘Als ik ze tanden heb gegeven, dan bijten ze,’ antwoordde Jacob. ‘Als ze geen tanden hebben, dan bijten ze niet.’ Uit Maits huis klonk een schreeuw. Mait ontstak in woede.
‘Verdomde ouwe kerel,’ schreeuwde hij. ‘Als die monsters van jou mijn vrouw of kinderen ook maar een haar gekrenkt hebben dan sla ik je dood. Je zou er beter aan doen je erf eens netjes te maaien. Je leeft hiertussen de brandnetels als een pad. Het is een schande om naar te kijken!’
Terwijl hij dit allemaal riep haastte Mait zich naar zijn huis alsof zijn leven ervan afhing. Er was daar niet direct iets ergs te zien, maar Siiri zat met een verschrikt gezicht bij het raam en wees zwijgend naar een aalbessenstruik. Die was ernstig gehavend, en dat was geen wonder, want middenin zat ineengedoken een meer dan enorme regenton.
‘Ga jij eens gauw weg!’ riep Mait en klapte in zijn handen alsof hij lijsters wegjoeg. De ton sprong inderdaad uit de struik zodat de takken knarsten en trosjes rode bessen alle kanten uit vlogen. Wiebelend op zijn zes poten zag hij eruit als een reusachtige blikken spin. Het gedrocht holde in de richting van het tuinhek, kantelde, zodat het water eruit spatte en over de bloemperken stroomde, sprong weer overeind en repte zich nu, veel lichter en met de lenigheid van een hert, in de richting van de horizon totdat hij versmolt met het in de verte liggende donkere bos.
Nu hadden Mait en Siiri echt geen moment rust meer. Wonderlijke creaturen vielen hen onophoudelijk lastig, doolden over hun erf en verstopten zich op allerlei beschutte plaatsen. Mait ging een paar keer met Jacob praten, dreigde met een rechtszaak maar dan zweeg de oude man alleen maar of beweerde kortaf dat het werk gedaan moest worden. En daarmee was de zaak dan ook afgedaan.
Jacob had werkelijk een grote vaardigheid verworven; om de vijf minuten kwam een nieuw wonderwerk tot leven. Daar waren hele kleintjes bij, zoals een punaise die kon springen als een vlo of een speld met een jacquet van zilverpapier, maar ook bepaald
| |
| |
grote, tot aan Jacobs oude garage toe. Die werd voorzien van soepketeldeksels die als ogen dienden, en van dikke eikenhouten blokken gemaakte poten, waarop hij langzaam, diepe sporen achterlatend, rondzwalkte en per ongeluk Malts tuinhek omver liep. Een woedende Mait wilde de garage met een jachtgeweer neerschieten, maar de kogels deerden de bakstenen niet. De garage versnelde slechts zijn pas een beetje en sleepte zich naar een zonnige wei niet ver weg, waar hij als een grote vette koe ging liggen bakken.
Het lukte Mait nog wel eens de kleinere homunculi te verdelgen, wat overigens heel moeilijk was, want ze waren zo vlug als een aal. Maar veel hielp dat niet, want er kwamen in een moordend tempo nieuwe adams en eva's uit Jacobs handen bij.
De eerste dagen had alleen de familie Märg strijd moeten voeren met Jacobs handwerk, maar weldra leidden de routes van de nieuwe schepsels ook naar de tuinen van de andere dorpsbewoners. Aanvankelijk ontstond er paniek, maar toen de toestand duidelijk werd en de afkomst van de wonderlijke wezens bekend was geworden, maakte deze plaats voor algemene boosheid. Eensgezind ging men Jacob de mantel uitvegen. Maar de oude man luisterde naar niemand en men hoefde er al helemaal niet aan te denken om zijn recht met de blote vuist te gaan halen, want Jacob had zojuist tien krukjes klaar die voorzien waren van tanden en die goed voor zichzelf leken te kunnen opkomen. Even wijs als men gekomen was trok men zich terug.
Ook in hemelse sferen wekte Jacobs handelswijze afkeuring. In zijn oneindige barmhartigheid had God Jacobs goddeloze werkzaamheden lang laten voortduren, maar ten slotte was ook voor hem de maat vol.
Betaamt het een sterfelijk mens het leven te schenken aan voorwerpen die door God zelf bestemd zijn levenloos te blijven, vroeg God zich af. Ziet, werkt deze daar beneden als een aap, gelijk een erbarmelijk insect, en drijft hij de spot met de door mij gestelde maatstaven en wetten. Eigenzinnig en hoogmoedig is deze mens. Als ik gewild had dat een theelepeltje aan de slootkant turnt dan had ik het zelf daarheen gezonden om te turnen, maar ik heb dat doelloos geacht! En de sterveling dient zich daarmee te verzoenen. Ten behoeve van de slootkant schiep ik de kikker die springt en de sprinkhaan die tsjilpt, echter om suiker te doen smelten in een glas schiep ik het lepeltje! En zo blijve het. Amen!
God zond Jacob een paar dromen van stichtelijk gehalte met de bedoeling de man bij zinnen te brengen, maar aangezien Jacob bijna niet sliep en de hele tijd aan het klussen was, konden deze visioenen hun opdracht geenszins vervullen en verdampten ten slotte als sterke drank die te lang onafgesloten heeft gestaan. Jacob raasde onverstoord verder. Hij pakte zijn jasje, bevestigde tenen van stopverf aan de mouwen en stuurde het kledingstuk uit wandelen.
Nu had het gerucht over de man met zijn wonderlijke vaardigheden zich tot in de verre omtrek ruim verspreid en er begon volk uit alle delen van de wereld toe te stromen. Voor de bewoners uit de omgeving waren de toeristen niet minder lastig dan Jacobs maaksels,
| |
| |
en in de beschutting van het duister werden er dagjesmensen genadeloos afgerost. Een strenge maatregel, die de toeristenmassa binnen de grenzen van het draaglijke hield.
Er arriveerde een jonge vrouw die gloeide van vervoering en die urenlang gehurkt bij Jacobs voeten kon zitten, vol bewondering voor diens rappe bewegingen en zijn handigheid. Als de dorpelingen de uitvinder weer eens kwamen vermanen en hem met de politie bedreigden, vlamden woede en walging van haar gezicht.
‘Begrijpen jullie dan niet dat hij een genie is?’ riep ze. ‘Hij is een kunstenaar, de grootste onder de levenden en die ooit geleefd hebben. Hij is de Meester. En wat komen jullie hem vertellen? Dat jullie worteltjes vertrapt worden! Is dat belangrijk? Waarom belemmeren jullie met zoiets onbenulligs de geboorte van kunst, waarom hinderen jullie een schepper die wonderen creëert? Jullie zouden je moeten schamen, minne kleinburgertjes! Het wonder wandelt jullie erf op, stapt in jullie rottige worteltuintjes, en jullie jammeren! Jullie zouden de hemel moeten danken dat het jullie gegeven is te leven in dezelfde tijd als de Grote Jacob!’
‘Groot of niet,’ zei Mait Märg somber, ‘er is nogal wat gedoe vanwege hem. Het is zomer, maar je durft niet met blote voeten je erf op want hij heeft pootjes onder zijn scheergerei gezet en de mesjes leren vliegen. Die zitten nu overal, verdomme nog aan toe! Je bent er nooit zeker van of je er zonder schoenen niet zomaar intrapt! De kinderen durf ik niet eens naar buiten te laten gaan! En dan heb ik het nog niet eens over de wasknijpers die je besluipen en je knijpen. Laat hij zijn gedrochten naar huis roepen en ze in de kelder opsluiten.’ Het meisje lachte hees.
‘Ja, natuurlijk!’ zei ze spottend, ‘een groot kunstenaar heeft de wereld een wonder geschonken zoals een scheermes met pootjes en wonderschone blauwe ogen, en wat eist de wereld: sluit het op in de kelder! Echt, soms haat ik deze miserabele “wereld”. Verdwijn nu en stoor de kunstenaar niet langer.’
‘Kunstenaars, het zal me wat!’ gromde een man uit het dorp. ‘Wat zie ik gisteren? Een biljet van honderd kroon, zomaar in het gras! Tjezus, wat een mazzel! Wil ik het oprapen, springt het op en begint rond te huppelen als een kikker of zoiets! Wat ik ook deed, ik kreeg hem niet te pakken! Die Jacob, die schoft, had er een soort pootjes aan vast geprutst! Wat een klootzak! Stel je voor, geld met pootjes! Honderd piek! Ik heb misschien wel niks te eten thuis en hij speelt met geld en verpest het! Tuig!’
Het meisje luisterde niet meer, maar had zich tegen Jacobs benen gevleid en volgde bewonderend hoe hij op de kale bol van een gloeilamp vlasvezelhaar aanbracht. De krukjes met hun tanden begonnen al aardig demonstratief met hun kaken te klapperen en de dorpsbewoners gingen somber naar huis.
Alleen het meisje bleef trouw bij Jacob. ‘O meester!’ fluisterde ze op een nacht terwijl ze de broekspijpen van het trainingspak van de oude man omhelsde. ‘Schenk mij een kind! Ik wil je een zoon baren die in jouw voetsporen zal treden! Gebruik mij, genie!’
| |
| |
‘Geen tijd, het werk gaat voor,’ antwoordde Jacob. ‘Verdomde zure melk. Ik heb er bij deze al een baard opgedaan en een ruggengraat van wilgentakken gemaakt, maar alles blijft maar zinken. Er zit niks anders op, hij krijgt een broekje met bretels aan. Als de melk dat dan zelf ophoudt als de rest weer begint te drijven, dan blijft alles mooi rechtop staan in de klonten.’ Het meisje zuchtte droevig en vertrok de volgende dag.
Maar er kwamen allerlei andere gekken, zoals Zotte Mart, een lange, slungelige man die altijd handenwringend rondliep. ‘Ach, ja, ach,’ sprak hij, ‘ik heb ook altijd allerlei wonderwerken willen bedenken. Twee tandraderen heb ik al, zie je, maar de derde ontbreekt.
O, als ik die te pakken krijg dan maak ik zo'n apparaat dat kogels rondstrooit, pap roert en een roversverhaal schrijft. O, dan begint het leven. Falderaa.’
Hij begroette alle hem tegemoetkomende door Jacob gecreëerde gedrochten en gaf de grotere zoals een tegelkachel en een wastobbe beleefd een hand. ‘Wij hebben waarschijnlijk samen in dienst gezeten,’ sprak hij terwijl hij nadenkend naar een zaagbank keek. De zaagbank antwoordde niets en sprong en danste naar hartelust. Zotte Mart greep naar zijn pet en boog onderdanig. ‘Natuurlijk, majoor, u was officier en ik maar soldaat! Hoe kan ik dat vergeten? Zo is dat. Leve het vaderland!’
Voor de grap plakte Jakob beentjes onder Zotte Marts schoenen en bracht hij kleine armpjes aan, zodat de schoenen, als het nodig mocht zijn, op de trom zouden kunnen slaan. Mart was zeer dankbaar. Zelf liep hij voorop met zijn schoenen als kuikens erachtelaan. Hij was vol lof: ‘Moet je mij eens zien! Mijn schoenen lopen vanzelf en ik kan de pasja gaan uithangen.’ Dat soort dingen gebeurde er met Jacob in de buurt.
Geen wonder dat niet alleen het geduld van het dorpsvolk opraakte. Ook de Here God werd steeds ongeruster. Overal zat het vol met de door Jacob geschapen wezens en het werk van de klusjesman leek nog niet ten einde te lopen. God besloot Jacob tot de orde te roepen.
Op een nacht ging hij Jacob dan ook te lijf. Hij zette zich met zijn volle gewicht op diens borst en probeerde hem onder de oksels vast te pakken. Jacob verzette zich, spartelde tegen en trapte met zijn benen. Een poosje ging de worsteling gelijk op, toen lukte het God om Jacob onder te krijgen. Hij pakte de plat op zijn buik liggende man bij zijn voorhoofd en rukte daar zo hard aan dat diens nekwervels kraakten. Jacob kreunde en slaagde er met een krankzinnige inspanning in zich om te draaien, waarbij Gods been onder zijn zij kwam. Nu kon Jacob zijn armen vrij bewegen, maar beiden bleken even sterk en tegen de ochtend ging God beschaamd heen. Alleen Jacobs heup was ontzet, maar dat weerhield hem er niet van aan het werk te gaan.
Hij was net bezig van een hark en een waterkan een op een kalkoen gelijkend wezen met een lange nek en dun haar in elkaar te knutselen, toen hij plots een stem bij zijn oor hoorde fluisteren: ‘Heel goed, beste Jacob!’ zoemde de stem. ‘Ontzie jezelf niet, maar bouw verder! Weldra zullen er op de wereld meer schepsels van jou rondlopen dan van
| |
| |
God en dan zal de macht overgedragen worden! Dan hebben we een nieuwe Schepper en dan kan die oude arrogante heer met het vuilnis mee! Nog een beetje, Jacob, nog een beetje! O, wat ben ik trots op je!’
Jacob maakte een slaande beweging om de gierende mug kwijt te raken, maar de stem vervolgde: ‘Als je nou alleen wat grotere wezens zou kunnen maken, met meer tanden, rechtstreeks uit rots gehouwen, waar geen macht tegen opgewassen is, dan zal dat heertje dat daar nu op zijn wolk zit het wel snel benauwd krijgen. Dan nemen we de macht over en brengen God ten val! O, wat was hij tot nu toe trots op dat miserabele kunststukje van hem, dat hij mensen kan scheppen uit stof! Maar jij, Jacob, jij maakt ze zelfs nog van katoen! jij, Jacob, jij bent Prometheus, die het mensdom datgene gegeven heeft wat er nog aan ontbrak, werkelijke goddelijkheid!’ Jacob spuwde verveeld, propte zijn oren dicht, pakte het stuk hondenstront vast, vlocht puntjes aan diens hooghartige snorretje en schoot hem zo - pjieuw! - de lucht in.
Drie maanden lang werkte Jacob in één zucht door. God in de hemel aanschouwde dit vol angst, de duivel met genoegen, de dorpelingen met afkeer. Ze waren niet meer bang voor Jacobs wezens, een flinke trap hield ze doorgaans uit de buurt. Alleen de krukjes met hun tanden durfden ze nog niet aan te raken en de garage met zijn ogen van soepketeldeksels, die in het bos tussen twee dennenbomen klem was geraakt en daar nu kwaadaardig zat te grommen, wilde niemand te hulp komen. Zo'n monster weet immers nauwelijks wat dankbaarheid is en gaat zijn redder nog te lijf ook.
Toen, op een namiddag - hij had net in een put van een badhanddoek een levende kwal gemaakt - ging Jacob plotseling op de trap zitten, veegde zijn handen schoon aan zijn jas en stak eens op. ‘Klaar,’ zei hij. Onmiddellijk waren God en Satan ter plekke.
‘Wat is er klaar?’ vroeg de eerste.
‘Dit werk is klaar. Achttienduizend levende wezens,’ legde Jacob uit. ‘Klaar.’
‘En wat betekent dat dan wel - klaar?’ vroeg Satan geërgerd door. ‘Je moet er nog meer maken! Kijk, hier is een oude schaal, blaas er leven in!’
‘Nee, het is niet meer nodig,’ verklaarde Jacob en peuterde in zijn neus. ‘Het was wel vervelend werk, maar ik heb het gedaan.’
‘Ik snap het niet...’ bromde Satan. ‘Niet nodig? Maar wie had die achttienduizend dan zo hard nodig?’
‘En waarom, gezegende ziel, heb je ze dan eigenlijk gemaakt, als dat werk zo vervelend was?’
‘Het was nu eenmaal nodig,’ antwoordde Jacob. ‘Het moest gedaan worden. Werk moet je niet te lang laten liggen.’
‘Maar waarom precies achttienduizend?’ riepen God en Satan in koor.
‘Is dat zoveel dan?’ wierp Jacob tegen. ‘Zoveel als er nodig waren heb ik er gemaakt. En ze zijn er allemaal. Tel ze maar, als je wil.’
| |
| |
God en Satan bekeken Jacob. Die zat daar, en inderdaad, het leek wel of er geen enkele gedachte achter dat luie gezicht stak. Maar tegelijkertijd... Terwijl ze Jacob met eerbied gadesloegen, scheen het hun een moment toe alsof er voor de schuur een slaperige tijger lag te luieren. Laks, maar tot alles In staat. Kijk, daar gaapt hij. Zijn muil valt wijdopen, de machtige slagtanden ontbloten zich... En tsjak, weer dicht. Zijn staart veert omhoog en een bladerhoop dwarrelt op.
‘Zeg eens, is hij nou gek of niet?’ fluisterde Satan God toe.
Jacob morrelde wat vuil los dat in zijn baard terecht was gekomen en smeerde het verstrooid over de voorzijde van zijn overhemd.
Vertaling Martijn Suurenbroek
| |
| |
|
|