De Revisor. Jaargang 32
(2005)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Martijn Suurenbroek
| |
[pagina 51]
| |
een literatuurcursus van het Instituut voor Baltische Studies wordt namelijk het volgende gezegd over Kalevipoeg, het nationale epos van de Esten: ‘Honesty and labour are highly praised in the epic. The Kalevipoeg is almost the only epic in the world where the hero's main activities are not connected with war and fights but with daily work of peasants (field work, building).’ Niet knokken maar blokken dus. En wat valt er als klein volk ook te knokken tegen al die overmacht. Tot hard werken werden de Esten vanzelf wel gedwongen, gereduceerd als ze waren tot landbouwslaven in eigen land, sprekend in het koeterwaals dat bij die status hoort. Hard werken en blijven lachen dus; wel zo slim als je wilt blijven overleven. Het kan ook anders. In zijn toneelstuk Een Estlandse begrafenis neemt Kivirähk de werkdrang van de moderne Est die vooruit wil en kan in de wereld op de hak: ‘Het doodgaan aan je eigen werk, het geloof dat werk de Est gelukkig zal maken. Die rare overtuiging die je duizenden potten jam in de kelder doet opstapelen die niemand ooit zal leegeten.’ Er is zelfs een woord voor in het Estisch: ‘tööeestlane’, ‘werk-Est’. Zelf werkt Kivirähk alleen 's ochtends. De moderne Estische literatuur ontstaat in de negentiende eeuw, de periode van de ‘Lente der Volkeren’, waarin onder invloed van wetenschap en romantiek geletterde Europeanen de geschiedenis van hun eigen volk gaan bestuderen en idealiseren en daarmee de aanzet geven voor een op eerlijke volksdeugden gebaseerde natievorming, vrij van onderdrukkers die ooit van buiten de grenzen kwamen. Kalevipoeg (‘Kalevs zoon’) is al genoemd. Het is eigenlijk een door de dichter-wetenschapper Friedrich Kreutzwald op grond van oude sagen in eigen verzen geschreven constructie, waarin de voortdurende strijd tussen de Estische boeren en de niet-Estische landadel allegorisch wordt behandeld. Deze adel is altijd, ongeacht wie de politieke heerschappij voerde in Oost-Pruisen, hoofdzakelijk Duits geweest. (Het woord ‘saks’ betekent in het Estisch nog steeds ‘heer’ of ‘meester’.) Ook in de historisch-realistische roman die na Kalevipoeg tot ontwikkeling komt staat de tegenstelling Est-Duitser vaak centraal en komt tot uiting in verhalen die spelen rondom de middeleeuwse boerenopstanden die er zijn geweest. Als de Estische lijfeigene in de loop van de negentiende eeuw gaandeweg zijn vrijheid verkrijgt ontstaat er een nieuwe uitdaging, namelijk om verder te komen in de maatschappij, en wel met het enige middel dat tot zijn beschikking staat: hersenwerk. Dit gegeven vinden we op twee verschillende manieren terug in twee historische romans van twee iconen van de twintigste-eeuwse Estische literatuur. Ten eerste in de vijfdelige romancyclus Waarheid en Rechtvaardigheid van Anton Hansen Tammsaare, gepubliceerd van 1926 tot 1933: de jonge boer Indrek brengt het tot onderwijzer aan een lyceum in Tallin, de hoofdstad van Estland, maar vindt in het stadse leven en in zijn huwelijk meteen oppervlakkige vrouw geen geluk. Na haar dood gaat hij terug naar het land en naar het lichamelijke werk. Hij legt een moeras droog, trouwt met zijn dienstmeid en hervindt het geluk. Minder goed loopt het af in Het vertrek van Professor Martens van Jaan Kross (geboren | |
[pagina 52]
| |
1920), de ‘nestor’ van de hedendaagse Estlandse literatuur, wiens naam jaarlijks opduikt in het circus rondom de nobelprijsverdeling. Het is het verhaal van een diplomaat van eenvoudige Estische afkomst die het met ijzeren zelfdiscipline tot een vooraanstaand geleerde op het gebied van het internationaal recht brengt. Hij stelt zijn kennis ten dienste van de Russische diplomatie tijdens de nadagen van het tsarenrijk, dat zijn volk onderdrukt. Tijdens een treinreis, zijn laatste, kijkt hij terug op zijn leven en concludeert dat hij zich altijd heeft aangepast aan zijn ambitie om hogerop te komen en daarom dubieuze compromissen heeft moeten sluiten. Zijn besluit om eerlijk te zijn tegenover zichzelf komt te laat. Professor Martens was wel ijverig, en knap, maar niet zo slim als Indrek om tijdig op zijn schreden terug te keren.
Als gevoel voor humor getuigt van de slimheid en de intelligentie die de noodzakelijke creativiteit genereren om tot een heldere ordening van handelingen en ideeën te komen, dan vinden we, volgens sommigen, de cocktail van die eigenschappen in Andrus Kivirähks spraakmakende roman uit 2000, Rehepapp of November. Het woord ‘rehepapp’ laat zich lastig vertalen. Het betekent letterlijk ‘opzichter bij het dorsen’ en is de benaming van de boer die vroeger op het land de verantwoordelijkheid droeg voor een ordelijk verloop van de oogst. Daaraan ontleent de rehepapp in deze quasi-historische roman zijn autoriteit, die vorm krijgt in een archetypische slimheid die noodzakelijk was, of heette te zijn, voor de Estische dorpelingen in hun voortdurende confrontaties met de Duitse landheren. Op een folkloristische achtergrond vol geesten, weerwolven en schattendragers wordt met scherpe humor beschreven hoe de Esten hun zaken beredderen dankzij hun ‘rehepapplus’, hun ‘rehepapp-zijn’, hun ‘voortdurend eropuit zijn om iets naar zijn eigen hand te zetten’. Noem het boerenslimheid. Het boek heeft de nodige discussie opgewekt in de jonge Estische staat: sommigen zijn van mening dat de rehepapp-mentaliteit de Esten door tijden van tegenspoed heeft geholpen; anderen zien het als een nationale ramp, een onbehouwen schalksheid die met wortel en al moet worden uitgeroeid. Types uit het boek werden later gebruikt in de regeringscampagne die de stemming ten opzichte van de toetreding tot de Europese Unie gunstig moest beïnvloeden. De leider van de Estlandse liberale partij werd eens gevraagd of ‘Europa voor de Esten zou worden wat het Duitse landgoed was voor de rehepapp?’ Zijn antwoord luidde nee. Is de kern van deze discussie misschien dat boerenslimheid niet voldoende is in de nieuwe toestand waarin Estland als vers lid van de Europese Unie mee zal moeten doen aan het diplomatieke spel van geven en nemen? Een groter geheel waarin er geen Saksische adel meer is, geen vijand van buiten, en waarin het enige wat bestreden moet worden de domheid in jezelf is? Die vijand moet natuurlijk worden aangepakt met humor; daarvoor hebben wij onze cabaretiers en in Estland wellicht iemand als Kivirähk. | |
[pagina 53]
| |
En als iedere zelfrelativering ontbreekt en men het alledaagse niveau ontstijgt om toegelaten te worden tot de contreien waar de absolute scheppingskracht heerst en waar de vraag of humor misschien ook kunst is niet gesteld hoeft te worden omdat kunst autonoom is en niets over de wereld zegt maar alleen iets over de kunstenaar, dan hebben we altijd nog Harry Mulisch en Jacob de Kunstenaar. Jacobs gedisciplineerde manier van omgaan met zijn merkwaardige scheppende vermogens moge de Here God zelf dan wel in hoge mate verontrusten, een kunstenaar is hij zeker niet. De enige die dat gelooft is een dweperig meisje. Voor de dorpelingen is Jacob alleen een lastpak die helaas niet aan te pakken is. Jacob zelf voert gewoon zijn ambacht uit, namelijk het tot leven brengen van zeventienduizend gebruiksvoorwerpen. Dat hij zich daarbij inlaat met een metier dat God toevallig ook beheerst en de Almachtige daarmee uitdaagt zal hem een zorg zijn. Eigenlijk laat Kivirähks God zich verschalken, zonder dat Jacob daar op uit was. Jacob is geen rehepapp, hij werkt gewoon hard. Mulisch' God zou het er niet bij laten en zich wreken. Die van Kivirähk zit bij de pakken neer als een Saksische domoor. Wat zou Grunbergs God doen? Laten we in ieder geval aannemen dat het hier toch om een en dezelfde God gaat. Vast staat dat hij weinig gevoel voor humor heeft. Daarin vinden Estland en Nederland elkaar dan weer wel. Of er in Estland ook wetten tegen godslastering zijn is mij niet bekend. |
|