doden bestaan niet’, heb ik ooit gezegd. Nu weet ik wel beter: doden bestaan. Doden zijn in onszelf levend aanwezig. Altijd.
Als ik omkijk naar mijn eigen leven, neem ik waar dat het leven neerkomt op één ding: terugkijken. Mensen kijken mij aan en ik kijk terug. Verder niets.
‘Je kon er niets aan doen,’ zeggen ze. ‘Het was niet jouw schuld.’ Als dat soort uitspraken geen veroordelingen zijn, wat dan wel?
‘Je zult je wel schuldig voelen,’ zeggen ze dan met zoveel woorden, vooral vrouwen. ‘Maar van ons hoeft dat niet, hoor!’
Niets aan kunnen doen? Ik had mijn hoofd niet... Ik geef de schuld aan de filosofie. Want waar komt dat omkijken vandaan? Dat komt ervan als je alleen maar gelooft in wat je ziet. Je wilt bewijs waar je moet vertrouwen.
‘Geef je over. Vertrouw me. Laat je gaan. Ontspan je.’ Hoe vaak had ze me zo niet toegesproken, terwijl ik op mijn buik lag en ze mijn rug streelde? ‘Laat je gaan.’
Maar ik liet mij niet gaan. Ja, na haar dood in de roes; drank, seks, heel vulgair, 's Avonds loop ik door het station naar de achterdeur die uitkomt op het donkere water. Daar ligt de veerpont. Je weet wel waar die naartoe vaart.
Ik ben altijd te laat, sinds ik die ene keer te vroeg was.
Het is nacht. De pont vaart niet. Dus loop ik langs de vrouwen. Nee, niet laf in een auto. Bovendien... daar heb ik al te veel voor gedronken. Al zoek ik de dood, niet in een arrestantenwagen. Het hoeft niet waardig, maar het moet wel.
Ze bekijken mij; ik kijk terug. En als ze niet kijken of wegkijken, spreek ik ze aan. ‘Bekijk mij, anders besta ik niet. Dat weet je best.’
Toen zij wegzweefde, weerlegde ze alles wat ik altijd voor zeker had aangenomen. Ze trapte niet tegen een zware steen. Ze zei niets. Ze sloeg mij niet eens...
‘Sla je ook?’ vraag ik aan een vrouw, sigaret in de mond, onderarmen vol wondjes. ‘Nee, maar als je niet te lang wacht, pis ik je wel vol in je bek voor 25 euro.’ Schouderophalend loop ik door. Het gaat niet om de vernedering, het gaat om de dood.
‘Je komt zeker alleen maar kijken,’ zegt ze.
‘Ja,’ zeg ik, ‘want als ik kijk, besta jij.’
‘Val dood,’ sist ze.
‘Dat moet lukken,’ zeg ik. ‘Dat moet ooit lukken.’
‘Zonder condoom?’ vraag ik verderop en het kan, het kan iedere avond, net zo lang tot ik verteerd word. Tot ik op een hoge ziekenhuiskamer van het uitzicht kan genieten.
Zonder condoom daal ik achterlangs in haar af. Ze wil zich omdraaien, mij aankijken. Over de zwarte diepte van het water hoor ik mijzelf schreeuwen.
‘Niet omkijken. Niet omkijken. Ik wil niet dood!’