| |
| |
| |
Rob Schouten
Bluesconcert voor nerd uit Haarlem
Everything good & nice & clean & fresh & sweet is far away - never to return
Edward Elgar
Er is in mijn studententijd een periode geweest waarin ik, pal nadat ik het voor het eerst gehoord had, elke dag het celloconcert van Elgar draaide, meer bepaaldelijk daaruit het eerste deel. Het was een verslaving als het wrijven over een wrat, ik kon er niet mee ophouden, het was telkens opnieuw even lekker.
De uitvoering die ik bezat (op plaat) is geloof ik in het geheel niet legendarisch, ik kom er ook niet achter wanneer zij precies is opgenomen (de plaat is van 1966, Pye Records, maar dat zegt niks), André Navarra speelt het, begeleid door het Hallé Orchestra onder leiding van Sir John Barbirolli, die trouwens zelf ooit als solist de première van het stuk deed. Mooie namen maar er bestaan maatgevender uitvoeringen, vooral natuurlijk die van Pablo Casals en anders wel die van Jacqueline du Pré. Voor anderen dan, want zoals bij alles is ook in de muziek de eerste ervaring vaak de mooiste. Zo zal voor mij niemand ooit de Unvollendete van Schubert door nota bene het Residentieorkest onder leiding van Willem van Otterloo kunnen overtreffen, simpelweg omdat dat mijn eerste Unvollendete was, bij mijn ouders thuis. Het is dus een kwestie van wie het eerst komt het eerst maalt.
Waarom ik indertijd zo verslaafd raakte aan Elgar is op het eerste gezicht een raadsel, ik kende nog maar weinig van deze componist, ik had geen bijzondere voorkeur voor Engelse of Edwardiaanse klassieke muziek, ik scharrelde wel rond in de wat latere romantiek maar dan toch meer Mahler, Zemlinsky, Hugo Wolf, componisten waarvan ik het idee had dat ze me volwassener, filosofischer en rijper zouden maken. Elgar paste daar niet in met z'n vaak gereserveerde, elegische muziek. Bovendien is zijn celloconcert nog eens een extra herfstig stuk, eigenlijk meer iets voor bejaarden die terugblikken op hun leven dan voor ambitieuze studenten.
Toch bleef ik het dat seizoen maar draaien. Op zichzelf een bekend verschijnsel en op mijn ‘gang’, zoals de corridors in studentenflats heetten, heerste er een danige concurrentie van andere muziek waarnaar verslaafde luisteraars dag in dag uit luisterden. Zo
| |
| |
draaide mijn overbuurman Blonde on Blonde van Dylan tot je er helemaal gek van werd en mijn vriendin, die godlof een andere kamer bewoonde, kon maar niet ophouden met Hotel California van The Eagles. Het is iets opmerkelijks aan muziek dat je er eindeloos naar kunt luisteren zonder dat het verveelt, heel anders dan gedichten, waar je je veel gemakkelijker aan overeet. Dat wijst wat mij betreft al op iets wezenlijks, misschien wel een metafysische kwaliteit, je krijgt immers ook niet gauw genoeg van ademen of seks. Muziek heeft iets te maken met voortbestaan.
Over het celloconcert van Elgar is het nodige geschreven want het is een beroemd stuk, na dat van Dvořák allicht het beroemdste in z'n soort en sommigen stellen het er zelfs boven. Daar gaat het mij nu niet om. Er moet iets in de muziek gezeten hebben dat mij op dat moment in mijn leven frontaal raakte, recht in het hart zal ik maar zeggen, of waar de muzikale gevoeligheid zich ook mag bevinden. Maar wat?
Misschien is het een onzinnige poging om de muzikale ontvankelijkheid uit te pluizen en te determineren. Moeten we het maar houden bij het ‘Interesseloses Wohlgefallen’, waardoor we ons op magische, verder niet toe te lichten wijze laten meeslepen. Toch heb ik het gevoel dat de sensibiliteit voor het leven, voor de kunst en a fortiori voor de muziek een verband houdt met ons diepste wezen, dat best enig licht verdraagt, en hoe langer ik nadenk over het effect op mij van dat melancholische, laatromantische Adagio voor cello en orkest, hoe dieper ik ervan overtuigd raak dat het iets met mijzelf, met mijn jeugd te maken heeft. Haast niet benoembaar maar wel heel hevig.
Jorge Luis Borges schrijft in zijn essay ‘De muur en de boeken’ (ik citeer het uit het nawoord bij Tomas Tranströmers verzameldichtbundel De herinneringen zien mij, waar bezorger Bernlef het oprakelt): ‘Muziek, staten van geluk, mythologie, gezichten gevormd door de tijd, bepaalde schemeringen en bepaalde plekken willen ons iets zeggen, of hebben iets gezegd dat ons niet had mogen ontgaan, of staan op het punt ons iets te zeggen; die ophanden zijnde onthulling, die zich niet voltrekt is, misschien, de esthetische werkelijkheid.’ En ja, zo is het, de muzikale ervaring heeft iets weg van die paar speldenprikken in ons leven dat we een diep verband ervaren, even een soort verlichte staat proeven, iets van een déjà vu misschien, de synesthetische ervaring, een toefje goddelijke of althans metafysische werkelijkheid.
Of nou ja, goddelijk? Metafysisch? Misschien zijn het gewoon oude momenten uit ons persoonlijke verleden die zich al die tijd schuilgehouden hebben en door een plotselinge of toevallige of wat doet het er ook toe, juist niet-toevallige biochemische prikkel wakker geschud worden en ons bezoeken. Het zijn de beelden en atmosferen uit ons verleden, ooit meegemaakt terwijl je je het geluksgevoel toen niet ten volle realiseerde, nu kwijtgeraakt en tegelijk bewust geworden zonder dat het nog ingelost kan worden.
Mogelijk wijzen andere, makkelijker te cartograferen ervaringen, ons de weg in deze vreemde, als essentieel gevoelde muzikale ervaringen.
| |
| |
Ieder heeft natuurlijk zijn persoonlijke stelsel van even plotselinge als sublieme verlichtingen. Mij overkwam iets soortgelijks maar veel helderder en verklaarbaarder dan bij Elgar ooit in de Hermitage in St. Petersburg, bij het bekijken van een schilderij van de zeventiende-eeuwse schilder Gerrit Berckheyde: een gezicht op de Dam. Als door de bliksem getroffen stond ik stil en keek ernaar. Niet dat ik zijn Dam herkende, deze was stil en op een paar eenzame figuurtjes na uitgestorven, nog maar net gebouwd, die van mij was haast altijd vol, druk, een gehenna van duiven, doedelzakspelers, mimekunstenaars en toeristen. Maar opeens realiseerde ik me dat dit schilderijtje als reproductie van Openbaar Kunstbezit in mijn ouderlijk huis in Haarlem had gehangen, en dat de magische rust die ervan uitging, mijn wereldbeeld had bepaald. Het was niet Berckheydes zeventiende-eeuwse Dam maar Haarlem begin jaren zestig dat ik proefde, mijn beginnende leven, mijn paradijs, de schaduwen van de gang, de half geheimzinnige hoek waar mijn vaders werkkamer begon, iets grijs en loodkleurigs dat desondanks niet alleen maar droevig was.
Zo concreet en haast onmiskenbaar ervoer ik het niet direct in het volgende gedicht van Co Woudsma uit de bundel Viewmaster, dat mij niettemin onweerstaanbaar trok:
| |
| |
| |
Kruising in Bussum
Een kring van wolken rond
waar je ook staat, een middelpunt,
antieke stoelen op de stoep, echt stuk,
nog van daarvoor de ingebruikgenomen kerk.
Er wordt verkeerd, met wagens, wandelwagens,
gefietst, gestopt, er wordt gespuugd,
horizontale zon en vlaagjes wind.
Meisjes te fiets, huiswaarts met sticks,
met cellokist (vol biefstuk),
naar donkergroen met schommels,
Zonder precies te weten waar het op terugging proefde ik direct de geheimzinnige werking van een soort déjà vu in dit haast magisch-realistische gedicht, iets dat mij onweerstaanbaar naar binnen trok, je ne sais quoi, iets van ‘donkergroen met schommels’ in mij, iets van een kerk en ‘conische bomen’. En hoe dieper ik naar binnen getrokken werd, hoe meer ik ons (mijn ouders, mijn zusjes en ik) in onze Renault Dauphine (kenteken DX-36-35) in de buurt van Heemstede zag rijden over een halve kruising, langs een kerkje of misschien was het gewoon een villa, met wat bomen ernaast.
Weer was het niet de door de maker bedoelde plek, Bussum (al ben ik daar vlakbij geboren), maar iets anders dat ik op een even ontvankelijke als vergankelijke leeftijd zelf gezien en opgesnoven had, zonder het te weten bewaard en dat opeens weer werd wakker gekust door dit gedicht. Zo existentieel is het, je wilt het bewaren en het verdwijnt, en je bent het vergeten en het komt onverwacht terug.
Opmerkelijk trouwens dat het vaak niet zozeer de canonieke kunstwerken zijn die je zo'n eeuwig moment binnenvoeren, niet de Vijfde van Beethoven of Rembrandts Verloren zoon, maar meestal kleine meesters, waar je eigenlijk maar weinig mee te maken denkt te hebben maar die opeens toeslaan met een niet door overmatige openbare aandacht beïnvloede en vervormde parallelervaring. Kunstwerken die het publieke domein bereiken, lijken als tol aan subjectieve kracht te moeten inboeten. Daarom ook is de eerste keer dat je iets ziet, leest of hoort zo overweldigend. De schat lijkt nog onbezoedeld door anderen.
In de muziek is de associatieve kracht wat mij betreft nog veel verhulder en geheimzin- | |
| |
niger dan in de beeldende kunst en de literatuur. Ik ben natuurlijk niet de enige die dat vindt. Al sinds Augustinus die muziek ‘de echo van God’ noemde, is het muzikale regelmatig met het hoogste geassocieerd, en de canonisering van die gedachte is, zoals iedereen op een beetje school leert, afkomstig van Schopenhauer, die de muzikale ervaring als het sublieme par excellence omschrijft, om metafysische redenen: anders dan de overige kunsten slaagt zij erin om het kloppende hart van de dingen, de wil, weer te geven. Wat dat precies betekent weet ik niet, ik ben geen filosoof, wel weet ik dat het kloppende hart van Elgars celloconcert mij iets donkers te vertellen heeft, iets over het menselijk tekort, iets over de onmogelijkheid om de dingen in hun oorspronkelijke staat te bewaren, maar ook iets over de schoonheid van juist dat voorbijgaan. Jazeker, herfstig maar niet troosteloos.
Toen ik Elgars celloconcert leerde kennen was ik twintig, bezig op mijn manier de wereld te veroveren. Er lag een roman klaar, mijn eerste gedichten verschenen in tijdschriften. Elgar kwam al die, na een rommelige puberteit ontdekte energie nogal knorrig tegenspreken. Het was Edwardiaanse blues. En het leven bleek ineens toch meer wat de Duitsers treffend noemen ‘grüblerisch’ dan je zou wensen. Ik werd in volle vaart getroffen door de waarheid en de waarheid was dat het leven een melancholisch karakter heeft.
Ik ben gevormd door de jaren zestig, een mens heeft nu eenmaal niks te zeggen over het tijdstip van zijn optreden. Overal heerste bij mijn klas- en leeftijdsgenoten de popmuziek. Maar niet bij mij, ik was van de klassieke muziek. Al in mijn vroegste jaren, sinds mijn moeder eindeloos de zesde ‘moment musical’ van Schubert speelde, voelde ik dat dit mijn geaardheid was. Het stempelde mij onverbiddelijk tot nerd, een anachronisme natuurlijk want dat woord werd nog niet gebruikt, het woord kneus gold nog.
Door mijn ‘unzeitgemäße’ muzikale voorkeur was ik afgesloten van een groot deel van wat iedereen om mij heen bezielde, een beetje een paria. En van dat paria-zijn werd ook de nerd niet vrolijk. Zo scheen paradoxalerwijs het onomstotelijke feit van mijn liefde voor klassieke muziek juist ook een aanleiding voor een soort levensgevoel dat vooral de popmuziek voedt: de blues. Ik voel het nog altijd, muziek is een gepermitteerde vorm van zeuren, klagen en lamenteren. ‘Bestaat er dan vrolijke muziek? Ik ken ze niet.’ Schubert. Hoe er precies gelamenteerd wordt doet er niet eens zoveel toe, of het nu eindeloos gregoriaans is of een golvend Engels jongenskoor dat minutenlang door de psalmen van David zanikt of Bob Dylan die in Time Out of Mind de luisteraar beproeft met almaar herhaalde liefdeswalg van soms meer dan een kwartier. ‘I'm sick of love. I wish I never met you.’ Vandaar ook dat we in de muziek zo vaak op de herhaling zitten te wachten, we hebben het al gehoord maar willen het nog een keer horen. Gezeur loutert.
Ook Elgar zeurde ergens over, zeker als je 'm keer op keer opzet, al wist ik niet precies waarover. Maar het zat diep genoeg om me een paar maanden van de straat te houden. Hoe langer ik erover nadenk hoe dichter het Elgargevoel in de buurt lijkt te komen van
| |
| |
het universele Paradise-lostthema. Ik kom daarop omdat een verwant gevoel mij onlangs onverhoeds bekroop tijdens het lezen van Miltons meesterwerk in de vertaling van Peter Verstegen. Waaraan herinnerden die donkere wouden en rivieren, waarover Satan zich spoedde, mij toch? Waarom waren het vooral die aardse oerlandschappen, die mij naar zich toe schenen te trekken?
Satan was voortgereisd, traag en nadenkend,
Tot waar de steile ruige heuvel oprees,
Maar vond geen weg, zo dicht verstrengeld vormden
Het laag struwel en heel de wirwar van
Heesters een hindernis, niet te doordringen
Door mens of dier, naderend van die kant.
De toepasselijke psalm van David beweert ‘Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; / hij voert mij aan rustige wateren’ maar iedereen weet dat dat niet waar is, ergens onderweg worden we het paradijs uitgeknikkerd en kunnen we nog slechts wanhopige blikken achteruit werpen. Pas op het moment dat we het ons realiseren bestaat dit paradijs ten volle en het is ook direct te laat om het nog te betreden.
Op soortgelijke wijze roept Elgars celloconcert herinneringen in mij op aan het ‘landje’ waar ik als jongetje op speelde, en aan het boek Mario en de dieren van Waldemar Bonsels dat ik las toen ik een jaar of tien was en dat ik eigenlijk niet helemaal begreep maar dat een onuitwisbare indruk op me maakte, en aan de duinen en bossen rond Bloemendaal, waar ik met mijn moeder en mijn zusjes op vrije dagen naartoe fietste en waar een zandbak was, waar zich bij nader inzien sublieme momenten hebben afgespeeld die kort daarna de nek werden omgedraaid, toen we naar Groningen verhuisden.
Ja, zoiets hoorde ik daar op studentenflat Uilenstede, in die tobberige cello, voortploegend door het woud van het orkest, dat de toekomst eraan komt maar dat je die moet betalen met het verleden, dat er als troost almaar heerlijker en als boete almaar ongrijpbaarder uit komt te zien.
My God, en dat is alles? Ja, dat is alles!
|
|