| |
| |
| |
Henk van Woerden
Orpheus in Pamfilië: een schets.
Het is zondag drieëntwintig mei 1971. In de hoofdstad is nog geen avondklok afgekondigd. Vlak voor halftwaalf klinkt achter het Volkspark een schot. Een kogel boort zich door de voorruit van een Studebaker en dringt via de hals en een nekwervel van de Israëlische ambassadeur in de stoffering van de achterliggende zetel. De chauffeur van de ambassadeur veegt het bloed uit zijn ogen, slaat het portier open, krabbelt over straat en holt een steeg in. Halverwege de steeg strekt hij plotseling de armen zijwaarts - als bij een volksdansje - tolt om zijn as en zakt in elkaar.
Van dit alles is de zanger en luitspeler Tanburi Joakim zich nog volkomen en gelukzalig onbewust wanneer hij op precies hetzelfde tijdstip in het zuidelijke havenstadje Selimaniye het lokaal verlaat waar hij de maaltijd nuttigde. Hij laat de haven links liggen en sjokt heuvelopwaarts: een atletisch gebouwde man met uitzonderlijk lange ledematen en een smal hoofd. Hij is onderweg naar het enige bordeel van het stadje. Regen plast neer en de buurt is slecht verlicht. Na een omzwerving door de hoger gelegen straten, die slordig om het fort slingeren, staat hij stil voor een huis waarvan de ramen zijn geblindeerd. Een bel kan hij niet vinden. Hier zijn veel soortgelijke huizen, misschien vergist hij zich of is hij verkeerd ingelicht. In de verte scheert een straaljager over de baai, een Starfighter vermoedelijk. Hij haalt zijn schouders op: de gebeurtenissen voltrekken zich buiten hem om. Hij wil rechtsomkeert maken, terug naar de kade, wanneer de deur openzwaait. Een jongeling met een bleek gezicht en een sluik kapsel monstert hem een ogenblik. Wijkt dan naar achteren om hem door te laten.
Hij heeft zwaar getafeld. De wijn is hem in de benen geslagen, maar hij struikelt niet. Met afgemeten pas gaat hij door de vestibule en koerst af op een kruk aan de toog. Voorlopig zal hij zijn jas aanhouden.
Jazz schalt door de ruimte, een stampende tweekwartsmaat. De jongeling die hem toegang verschafte schenkt ongevraagd pastis. Een aantal buislampen siert het plafond boven de bar en verspreidt een blauwgroen schijnsel door het vertrek, als in een oplichtend zwembad of een aquarium. Eigenlijk is het geen vertrek maar een overdekte binnenplaats. Aan de andere kant van de cour, half aan het oog onttrokken door palmen, is nóg een buffet. Daar houden vijf of zes vrouwen zich onledig. Joakim nipt aan de pastis, meet zich de houding aan van iemand die regelmatig een dergelijk bedrijf bezoekt. Handel in gezelschap is niet zoveel anders dan handel in muziek, al rust op het eerste een verbod: ‘Blijf verre van het vlees van de danseressen en de slavinnen van Satan.’
De slungel achter de bar verveelt zich. Hij stelt het volume van de muziek enkele streepjes hoger af en begint al schreeuwend de tarieven te verduidelijken. Het tarief voor een uur, het tarief voor een nacht. Zit er mogelijk iets van Joakims gading tussen, wil hij hardop weten, en wijst in de richting van de dames. Voorbij de palmen zit de enige andere gast, ziet hij nu. Een man in burgerkleding, een forse vent met een kaalgeschoren schedel. De man gebaart terug en glimlacht. Zijn vinger beschrijft
| |
| |
een neerwaartse spiraal in de lucht en hij lacht om zich heen. Waarom hij dat doet is een raadsel. Misschien is de kerel - net als hij - naar de provincie uitgeweken, de hoofdstad ontvlucht.
Joakim bestudeert een poosje de prenten aan de wand boven de toog: besneeuwde bergpieken, worstelaars, een poedelnaakte blondine naast koeien in een alpenweide, een blote meid wijdbeens over een auto hangend, en in een hoek het onvermijdelijke, enigszins verschoten portret van de Vader der Natie. Dan komen de slavinnen en danseressen van Satan in beweging, alsof er uit de coulissen een signaal is gegeven.
Een vrouw met jarretels en netkousen aan heeft de regie. Ze legt een arm om de schouder van de kale man. In haar omgeving wisselen twee meisjes een blik van verstandhouding uit. Achter de toog wordt een viool opgediept. Het instrument trekt zijn aandacht: een vedel waaraan een levensgrote houten fallus bevestigd is. De fallus scharniert van onderen. Aan de bovenkant wordt hij door een lange snaar verbonden met de hals van de viool.
Op deze bijna doorzichtige snaar nu, laat een van de schaars geklede meisjes de strijkstok dansen, terwijl ze het instrument rechtop in haar schoot houdt. De rest van het gezelschap staat eromheen te ginnegappen, voor de man te klappen en te heupwiegen.
‘Het is een Amerikaan,’ roept de jongeling, ‘hij installeert raketten in het achterland, of andere rotzooi.’
Joakim krijgt medelijden met de yank, die zich het schouwspel laat aanleunen, voortdurend zijn tanden ontbloot, maar niet op zijn gemak is. Zelfs van deze afstand is duidelijk dat de dames nogal werktuigelijk aan de zwier gaan. Behalve dan de jonge vrouw die de vedel bedient. Zij wiegt heen en weer in het turkooizen licht van de buislampen. Haar mond staat op een kier en nu en dan verschijnt het puntje van haar tong. De namaaklul springt telkens uitdagend omhoog, als een pop aan een draad.
Joakim onderdrukt een oprisping, leunt naar voren om het beter in zich op te nemen, de wereld
| |
| |
van het marionettenspel. Ze tokkelt op die ene snaar en laat haar bovenlichaam meegolven. Het is prikkelend bedoeld en het effect is ook werkelijk feeëriek, het ding wipt op en neer alsof het uit haar lijf naar voren dringt. Er is voor haar muziek van eigen bodem opgezet. Voor de dageraad ging ik alleen op pad, klinkt het uit de luidsprekers. Hij stoot per ongeluk zijn glas om. Krijgt een ander. Recht opnieuw de rug. Kon hij haar gelaatstrekken maar beter onderscheiden: ze lijkt tenger en sierlijk en heeft de haardos van een engel. Of wat hij zich van de engelen voorstelt. Hij kent engelen alleen van wandkleden en tapijten. Op wandkleden en tapijten worden zelden of nooit danseressen en slavinnen van Satan afgebeeld. Hij leegt het glas in één teug en klapt het terug op de bar. Selimaníye slaat een bres in zijn geheugen. Selimaníye is een ravijn. Leve de granaatappelen en de dolfijnen en de folteraars en de zongeblakerde velden en de snotgroene riolen en de schoonheden en de zomeravonden doorgebracht op de kantelen van de burcht van Selimaníye!
Kort na middernacht. In de kazerne aan de haven van Selimaníye rinkelt een bakelieten telefoon en blijft rinkelen. De dienstdoende officier maakt tussen de stortbuien door een ommetje. Hij staat juist vanaf de kade te piesen en bewondert voor zolang het duurt de straal die met een boog in het donkere water klatert. Zonder haast keert hij terug naar zijn bureau. Hij schuift een schotel koud geworden linzensoep terzijde en tilt de hoorn van de haak. Er is onrust in de hoofdstad, het gerucht gaat dat de legerleiding een ultimatum heeft uitgevaardigd. En of hij alvast een lijst van verdachte personen wil opstellen.
Dan staat de violiste naast hem. Wat is er in de tussentijd gebeurd? Joakim weet het niet. Of toch: hij is uit zijn jas geholpen. Hij heeft de verkrijgbare vrouwen met elkaar vergeleken. Het vergelijken was een bezigheid die zich buiten hem om leek te voltrekken, alsof hij stiekem door een ander werd bestuurd. Die ander voelt zich er wel bij, maakt zich vrolijk. Hij laat tegen een buitensporig hoog bedrag twee kleine flesjes ‘champagne’ openrukken en deelt complimenten uit die niet helemaal worden verstaan. De vioolspelende engel heet Pamfilia, of zo klinkt het, en haar metgezel stelt zich als Camelia voor. Hij weet dat het bedrijfsnamen zijn. Ze praten gebrekkig Engels waar Russisch of Duits doorheen schemert.
‘Your coat. Verry good. Where you buy?’
De smaak van pastis steekt in zijn neusholte. Ze denken dat hij deftig is. Dronken en deftig of andersom, het laat hem onverschillig. In ieder geval is hij gedistingeerder dan die Amerikaanse militair.
Of een gewilliger slachtoffer. Dat is niet uit te sluiten, dat hij naar de maatstaven van dit aquarium gemeten de gemakkelijkste prooi is. De Amerikaan heeft inmiddels het veld geruimd, of is naar boven getroond. Camelia dringt zich aan hem op. Streelt zijn wang. Drukt haar boezem tegen zijn arm. Ze is mollig: iemand die door haar lichaam in beslag wordt genomen, het de ruimte gunt om uit te dijen. En ze ruikt naar vanille. Vrouwen ruiken tegenwoordig vaker naar vanille.
‘Ya vernoelsja vmoi fucky fucky? Go upstairs?’
Hij prevelt iets dat bevestigend noch ontkennend kan worden uitgelegd. Als het meezit zal Camelia, moederlijk, zijn schouders kneden en de knopen uit zijn hals en armen drijven. Hij heeft last van tintelingen en stijfheid in de gewrichten; de vingertoppen van zijn linkerhand voelen soms verdoofd aan, wat het luitspelen hindert.
‘Upstairs good price,’ herhaalt Camelia.
Hij bestelt opnieuw twee flesjes want de eersten zijn geleegd. Waar laten ze het? De vrouwen drinken allegro vivace e con brio of kieperen het spul in de gootsteen achter hem om. De violiste doet er ondertussen het zwijgen toe. Ze heeft een kleine mond met een lichte snor erboven. Een gezicht omlijst door krullen, een stralenkrans. Voorzichtig haalt ze de sigaret tussen Joakims vingers weg en
| |
| |
zuigt eraan. Haar handen zijn smal en klam. Een ogenblik heeft hij die hand in de zijne vastgehouden: klam tegen droog. Ze frunnikt aan de zoom van het te korte rokje, trekt het naar beneden langs haar dij. Met welke van de twee zal hij zijn gage erdoorheen jagen? Bij wie voelt hij zich thuis? De vraag drijft zomaar omhoog, een melkachtig wolkje in zijn glas; het stapelt en krult door het water. Dan laat hij het wolkje varen. De Amerikaan zal nu in een bovenkamer op zijn rug liggen, terwijl een Libanese de benen spreidt en in zitstand over hem heen glijdt. Joakim ziet een raket van het type Jupiter voor zich, en velden vol klaprozen.
Camelia stelt schijnbaar enthousiast een trio voor: ‘Exciting. Three of us. We friends.’
Hij klimt van zijn kruk, besluiteloos. Hij wil zwierig zijn. Danspassen maken en daarbij met de vingers knippen. Dat lukt maar gedeeltelijk.
‘You beautiful,’ hoort hij zichzelf tegen de engel beweren, ‘too beautiful.’
Hij zegt het om iets van waardering te laten blijken. Nee, hij zegt het omdat hij haar oprecht mooi vindt. Dansen zal niet meer gaan, maar oprechtheid dijt in hem uit. Ze bloost. Of is dat een speling van het licht? Camelia bijt haar vriendin een onmiskenbaar venijnige volzin in het Russisch toe. Ze plukt Joakims arm van haar hals. Hij was vergeten dat die daar lag. Ze werpt zijn arm de ruimte in, waadt weg door het zwembadlicht naar de overzijde en verdwijnt achter de palmen.
‘Baedekker?’ zegt de engel in zijn oor, of iets dat erop lijkt: ‘blub-blub-blub?’
Joakim gaat kopje onder. Hij herstelt zich, graait naar zijn jas. De jongeling achter de bar neemt het stapeltje biljetten in ontvangst zonder het na te tellen en overhandigt haar een sleutel en een bonte badhanddoek. Daar moeten ze het mee doen.
Ook de engel geurt naar vanille, stelt Joakim in de kamer vast. Dure crème uit de USA, waarschijnlijk. Hij heeft zijn hand door haar krullen gehaald en eraan geroken. Er was een tijd dat vrouwen de huid met muskus en saffraan inwreven, de haardos parfumeerden met sesamzaadolie, de hals naar jasmijn lieten geuren, de schoot naar sandelhout. Die tijd is voorbij. Vanille heeft die tijd verdreven. Iedereen moet tegenwoordig naar nagerecht of naar bananen smaken. Hij trekt een sok uit.
Pamfilia spoelt in het kale washok de ruimte tussen haar benen schoon. Ze werkt liever dit heerschap af dan de Amerikaan. Genoeg yanks deze week.
Gedragen zich als herders na een seizoen in de bergen. De blanken zijn het ergst, erger naarmate ze in rang gestegen zijn. In het begin willen ze kletsen. Dat heeft maar één doel: zichzelf ervan te overtuigen dat de vrouw met wie ze langs die smalle trap naar boven zijn gestommeld een maagd is, of zo goed als een maagd. Ze geloven graag dat ze per vergissing in dit huis zijn terechtgekomen, dat zíj hier per abuis ontvangt. Ze laat ze in die waan: gevoelige en verlegen jongens die willen dat zij plezier aan hun handelingen beleeft, kreuntjes van genot afgeeft. Mannen die, als ze eenmaal zijn gerustgesteld, hun gerei in haar gezicht duwen en - ‘dear Pamela’ - in haar keel proppen of ze wil of niet. Ze doet alsof ze wil, met genoegen mister, graag méér mister, je bent zo groot, so big, ‘isn't it great?’ Ze stroopt per avond een half dozijn voorhuiden met haar lippen af en houdt het kokhalzen tegen. Zouden mannen zich realiseren hoezeer ze worden gehaat? Soms merkt ze iets van berouw. Zeggen ze: ‘You are so beautiful.’ Terwijl ze zich laat gebruiken doet het geklets van hun dijen haar borsten drillen, lillende buik, zo ondersteboven gezien. Ten slotte laten ze krijsend hun gerief in haar achter en dan worden er woorden zachtjes, bijna spijtig, in haar hals gestameld: ‘You are most beautiful.’ De schoonste? Schoner dan wie? Dan de vrouw van wie ze een plaatje bewaren, tussen de biljetten in de binnenzak van hun jas gevouwen? Schoner dan de kinderen met sproeten en rattenoogjes op de kiek gezet in een voortuin in Dayton, Ohio of in Colorado? Voor die kinderen zouden ze zich misschien nog generen. Voor die vrouwen
| |
| |
zouden ze zich ten minste wassen. Bij haar komen ze regelrecht uit de kazerne naar binnen en stinken naar kazerne. Ze is het acteren moe. Zouden mannen nooit beseffen dat ze worden belazerd, door ijsvingers afgehandeld en naar de hel gewenst?
Varkens zijn het. Ook deze sukkel. Hij lijkt weerloos en hij moest eens weten. Met hem speelt ze de stomme, doet of ze zijn taal niet spreekt. Ze begrijpt alles wat hij zegt al is het geleuter. Een muzikant, een zanger en luitspeler die zich ouder voordoet dan hij is, veel ouder. Ze heeft hem op haar beurt haar leeftijd voorgelogen, naast haar naam. Het laatste dat ze voor zichzelf bewaart: ‘Aysel’, de zucht waarin zij schuilen kan. Ze is naar haar moeder vernoemd, Aysel, dertig jaar geleden, niet vierentwintig zoals deze prutser denkt. Hij heeft intussen zijn sokken uitgetrokken, zijn kleren merkwaardig netjes op het nachtkastje gestapeld. Volkomen lazarus, naakt, onbehaard, ingezakt en toch nog steeds een tikkeltje chic wacht hij haar af op de rand van het bed, alsof hij een geschenk verwacht. Ze heeft iets voor hem in petto. Geen ziekte maar een cadeautje, een geschenk uit haar lichaam, alsof hij jarig is. Of zij. Je verjaart eigenlijk iedere maand een beetje.
Een kamer met te veel spiegels, ondervindt Joakim. Hij schrikt van zijn evenbeeld. Ploft neer op het bed, een vierkant matras met een roze sprei erover, waarvan een deel is teruggeslagen. In één hoek van het vertrek is een bijzettafel geplaatst. In de andere een bidet. Aan de wand hangt een kleed met de afbeelding van een passagiersschip in de Çanakkale Boğazi. Het duizelt hem. Hij gaat behoedzaam na of zijn hoofd nog op de juiste plaats zit. Dan observeert hij de engel, die haar kruis droogwrijft met een punt van de handdoek. Ze werpt een blik op zichzelf in de spiegel boven de bijzettafel, ‘clean woman’. Stapt dan naar hem toe, ranke leest, een kwetsbaar figuur. In feite is ze veel minder jongensachtig dan hij had verwacht. Hij vindt de welvingen van haar buik mooi, de scherp getekende, kastanjekleurige tepelhoven. Ze wacht niet af maar duwt hem kordaat achterover op bed zodat hij wel moet gaan liggen. Ze vlijt zich tegen hem aan. Aait zijn borstkas, vouwt een hand over het geslacht. De boot zwemt voor zijn ogen en stoomt weer verder door de baai. Hij voelt beneden, het is voorspelbaar, nauwelijks enige aansporing. Beschonken of niet, ze gaat hem te gejaagd te werk. Te behendig. Of zijn lid een dode vis is, een vis die vakkundig van schubben en kieuwen zal worden ontdaan. Hij protesteert, richt zich op - spartelende ledematen, gelach - buigt over naar haar boezem en kust een voor een de donkere tepels. Er vaart een lichte schok door haar lichaam. Ze onderdrukt een kreet, weert af. Of hij voorzichtig wil zijn, ‘careful, not so rough’. Hij heeft zich voorgesteld dat deze vrouwen afstompen. Pamfilia is niet afgestompt. Ze drukt hem opnieuw naar de matras. Haar krullen dalen naar zijn middel en ze zuigt zich vast aan zijn lid. Een hulpeloze anemoon, zijn geslacht, al geeft het nu een bescheiden teken van leven.
Dan gebeurt er iets dat hij niet heeft voorzien, hoewel hij onmiddellijk beseft dat het steeds in de bedoeling lag. Ze slaat een been over hem heen en biedt hem achterstevoren haar schaamstreek aan.
Het gaat in één beweging. Voor hij het weet wiegelt ze zachtjes tegen zijn gezicht. Onschuldig en vanzelfsprekend: bevredig mij want ik bevredig jou. Hij ziet niets meer. Ze vouwt open in zijn mond. Het lijkt dwaas en tegelijk is Joakim plotseling intens gelukkig. Door een waas van alcohol wellen aangename herinneringen in hem op. Hij is de stad ontvlucht. Hij is teruggekeerd. De goden zijn eindelijk tevreden. Hij ligt in een kamer in Pamfilië met een meisje van vierentwintig jaar en er gaapt een kloof die meer dan dertig eeuwen naar beneden strekt.
Aysel weet dat het even zal gaan duren, dat voelt ze. Ze voelt ook triomf, ze neemt revanche. De man wordt geheel in beslag genomen, kwijlt zich in haar vast. Ze bewerkt intussen zijn kant van de zaak. Een
| |
| |
erectie kun je het niet noemen want hij heeft te veel gezopen. Vóór alles moeten ze zich een stuk in hun kraag drinken om moed te vergaren en dan verwachten ze dat zij het geval alsnog omhoog hijst, wrikt, zuigt. Ach, is het wel moed die ze verzamelen, of willen ze gewoon van hun verstand af? Een roes in elk geval, daar zijn ze op uit: een staat waarin je bruut kunt zijn zonder er bij na te hoeven denken. Een toestand waarin zij, de vrouw in casus, niet meer is dan een huls van vlees, alsof ze al dood is. En zij zal - fuck you! - niet anders doen dan hem, de man in casus, met gelijke munt betalen. Deze aanbidder put zich trouwens voor haar uit. Hij spartelt nauwelijks, ligt er ontspannen bij, zijn hoofd tegen haar zadel gedrukt. Wat haalt hij zich voor de geest, die afgeleefde janizary? Het gekke is: af en toe roert hij een plek aan en gaan haar benen trillen, dan ziet ze meteen het strand. Het liefst hield ze het trillen en het strand op afstand. Dat kan beter straks, dan helpt ze zichzelf. Vóór die tijd moet ze van hem af. Het schiet niet op, want hoewel hij in haar mond nu ongeveer de dikte van een ondermaatse courgette heeft aangenomen, van de soort waar weinig vocht in zit, wil hij de inhoud van zijn ballen maar niet prijsgeven. Ze hapt tussendoor naar lucht. De muzikant zal nu toch ook naar adem happen, maar gaat niettemin onvermoeibaar door. Hij is niet bij de les. Zonder dat hij het merkt graait ze naar een potje Mum's Cream op het nachtkastje. Ze doopt haar hand in de zalf. Dan brengt ze de middelvinger en wijsvinger samen in zijn achterste naar binnen, laat deze diep in hem wegzinken. Hij klemt haar vingers af, knijpt spasmodisch samen. In de hoofdstad loeien sirenes. Het bericht dat de Israëlische gezant in zijn dienstwagen is doodgeschoten ratelt uit de telex op een onverlicht bureel. In een residentie aan de Bosphorus klauwt een kat zich vast in de gordijnen, verbeeldt
zich katachtig onheil, terwijl mannen met de kolf van hun geweer de voordeur versplinteren.
Hij heeft zijn zaad al lang in haar zakdoekje laten janken en weet nog van geen ophouden. Aysel begrijpt niet goed wat hem drijft, maar het kan haar niet meer schelen. ‘Dream on granddad, zanik door want dit is nog maar het halve werk.’ Joakim droomt, of hij verbeeldt zich dat hij droomt. De violiste vraagt met haar onderlijf en hij is de jonge zanger die haar antwoord geeft. Alsof hij zijn stem in haar warme keelholte kan laten horen. Zij ademt en siddert tegen hem aan, en hij zingt zich langzaam in haar los. Zijn hoofd wordt van zijn romp gescheiden, in de lucht gekeild, zo lijkt het. Het hoofd zeilt weg en zweeft dan geleidelijk naar beneden. Zo was het toen toch ook gegaan? Het dalen duurt lang en vervolgens stuitert hij als een bal een grashelling af en tuimelt een rivier in. Hij wordt ondergedompeld in een wolk van belletjes, steeds dieper, en raakt de kiezel van de bedding. Dalen en weer stijgen: de druk van het water stuwt hem omhoog naar het oppervlak. Hij drijft zingend stroomafwaarts. Hij zal zingen tot hij stilvalt en hij valt niet stil. De rivier rimpelt, in beroering gebracht door het lied dat hij zingt, een rilling van kleine golfjes. Ze voert hem mee naar de riviermonding en geeft hem aan de zee. De branding is verrukt van het lied, de melodieën galmen over de oceaan, hoewel het door de deining soms niet meer dan lallen is. Ten slotte spoelt hij aan op een eiland. De vrouwen van het eiland verzamelen zich aan de kust en dragen zijn murmelende, zingende hoofd naar hun erf. Ze hurken neer in een kring, zo gaat het. Zijn hoofd maakt een rondgang, het wordt steeds met een teder gebaar van de een naar de ander doorgegeven. Ieder wacht haar beurt af, terwijl zijn zangorgaan een hymne in de fluwelen diepte van hun schoot lispelt.
Aysel ontvangt, aanvaardt het lied. Ze laat zich verslappen, mijmert weg en holt weer vroeg op een zomerochtend het strand af. De dageraad schildert bloesem tegen de hemel. Ze heeft spullen aan de zoom van de kust begraven. Zouden ze er nog liggen, daar waar de tamarisken staan? Haar gehei- | |
| |
men, onbelangrijke zaken: een gevonden schelp, de huls van een kogel met een spijker erin, een metalen doosje dat een kattebelletje bevat van iemand die zij - oei! - nu niet hardop bij zijn naam wil noemen, samen met een gekartelde foto, zijn portretje, en nog een blauwe steen die hij haar bij het afscheid had gegeven. Achter het strand liggen de boomgaarden waar zelfs 's morgens al de krekels krassen en razen of het oorlog is. Daarachter is het smalle pad tussen de ruïnes waar hij haar op een dag naar boven leidde. Onder de zoemende johannesbroodbomen door naar een hoger gelegen plateau, een punt waar niemand ooit kwam omdat de mensen zeiden dat tussen het kreupelhout en binnen in het haast ondoordringbare - aia! - ondoordringbare naaldhoutbos geesten leefden, schaduwen van Tepegöz, engelen die in slijm oplossen en het jaar daarop weer verschijnen, bezwangerd door reuzen.
Ze knijpt de ogen stijf dicht. Concentreert zich op het donker, om weer te ondergaan wat destijds zo mooi had geleken. Links van twee kringvormige dorsvloeren, onder bomen die het uitzicht op de baai belemmeren, op een plek die alleen van één kant toegankelijk is, had hij haar voor het eerst - en voor het laatst - aan zijn zwaard geregen.
‘Vleeszwaard,’ een uitdrukking die hij haar had aangeleerd toen ze naderhand, uit elkaar losgemaakt, van de strijd lagen bij te komen. Bevangen door de hitte van het middaguur, met tuitende oren door het gekrijs van de krekels en uitgestrekt op een badhanddoek waar dennennaalden en puntige stenen doorheen prikten: het lichaam is zo waardevol en zo kwetsbaar, had ze toen gedacht, het lichaam was zozeer van háár en zo uniek en zij was niet alleen de tuinier van haar lijf geworden maar tegelijk de bloem en vanaf dat ogenblik ook ineens de vrucht, in de woorden van ze weet niet meer welke dichter, de vrucht die begeert, want zelfs de worm in het midden van de rots voelt nog begeerte.
Het zonlicht had de huid van hun naakte benen bevlekt, haar buik en borst, en ver beneden flakkerde de zee en - ai, toe nou! - hij had haar het verhaal verteld van vrouwen die soms aan de kust staan te zingen zodat passerende vissersboten nader worden gelokt en op de kliffen te pletter slaan. Ben ik zo'n vrouw, had ze gevraagd en ze had zich naar hem toegedraaid. Hij was het antwoord schuldig gebleven en had nóg meer verteld: over een man die zijn minnares uit de onderwereld kwam ophalen, wat scheen te lukken, totdat hij op het verkeerde ogenblik achterom keek en zijn lief in een schim zag veranderen. Waarom vertelde hij juist dit verhaal? Ben jij zo'n man, had ze gevraagd en ze had haar hand aan zijn zwaard gelegd. Hij was het antwoord schuldig gebleven maar ze voelde dat hij een dergelijke man was. Hij zou op zeker ogenblik achterom kijken, en dan niet meer, en zij zou daarop zonder pardon door de poort naar binnen worden gesleurd om tussen haar broers opnieuw de enige plek in te nemen die haar toekwam: hellesloofje nummer dertien in een huis vol knuppels en haat. Ze had, om daar en dan een pact met hem te smeden, zijn hand voorzichtig tussen haar benen gehaald en vocht op zijn vingers afgegeven, het rode waar ze - au! - ook toen weinig aan kon doen. De zanger zit ernaast, doet pijn, hij heeft te hoog gegrepen. Het tafereel boven de baai verdwijnt, de rozigheid ebt uit haar lichaam weg.
Aysel reikt naar achteren om haar billen uit zijn vingers te bevrijden. Er krimpt iets in haar samen. Ze is afgemat, teleurgesteld. Acteren is zoveel makkelijker, zoveel minder vermoeiend. En waarom wil de muzikant er überhaupt mee doorgaan? Wat bewaart hij in zijn gedachten? Wil hij iets bewijzen? Bespottelijk, in feite, dat deze zatlap lief wil zijn, of de moeite neemt zo langdurig het gedrag na te bootsen dat tussen mensen voor liefde doorgaat, dierbaar is. Ze heeft op een haar na voor hem de vlag gestreken. Nou ja, eigenlijk heeft ze de vlag juist voor hem uitgehangen, volgens plan, de moeder aller vernederingen. Ze voelde gek genoeg altijd al de meeste aandrang in de uren kort voordat
| |
| |
ze zal gaan tekenen. Waarom zou haar stonde niet evenveel kracht bezitten als zijn zaad, iets om over hem uit te storten, om in hem te lozen? Een oefening in wraak waar ze nu lichte spijt van krijgt. In de ruimte beneden draaien ze weer Amerikaanse muziek, de bassen dreunen door de vloerplanken. Die klootzak aan de bar zal haar verwijten maken, op dit uur stroomt het hol vol, en even snel weer leeg als er geen vrouwen zijn.
‘O ja,’ snikt ze nog een keer, om de zanger tegemoet te komen. ‘Oho,’ diep uit de keel, professioneel.
*
Hoewel hij een harige peulvrucht als de okra geheel buiten beschouwing laat, is er waarschijnlijk geen zinnelijker lofzang op de aubergine te vinden dan die van de hand van de krijgsman en zonderling Ibn al Mustakfi in de culinaire zedenschets Kitab al Wusla il al Habib (Bagdad, voorjaar 1226): ‘Men neme bij voorkeur twee kleinere nog teerhuidige exemplaren van de aubergine - zij die, hoewel niet tot volle rijpheid gekomen, toch aangenaam wassende zijn en aanzienlijke kracht bezitten, de kracht van de jongemannen van Selímaniye - vruchten van ongelijke grootte wellicht, maar vers van het zongeblakerde veld gehaald, paarszwart en glimmend als de teelballen van een klipgeit en geurend naar de lippen van een lastdier wanneer deze voor het eerst in de bronst is: neem niet de geurlozen, waarvan de melk steeds naar roest proeft, waar geen rozigheid aan te bekennen is...’ Ibn al Mustakfi laat deze tekst voorafgaan door de gebruikelijke vrome plichtplegingen. Maar het opmerkelijkst is natuurlijk dat hij in een roemruchte preambule, meteen aan het begin van zijn receptuur voor wat later als buran al Mustakfiya (auberginepuree met schapenhersenen) bekend zal staan, het menselijke genotprincipe rigoureus in zes hoofdklassen onderverdeelt: eten, drinken, aankleden, neuken, ruiken, en wat hij ‘geluid proeven’ noemt, het ontlokken van klank aan de luit. Een groter plezier dan eten bestaat er niet en in zijn kosmos ontbreekt ten
| |
| |
enenmale het genot van het oog, van de schilderkunst. Hij schildert liever met gerechten, penseelt met koriander en kaneel, tovert met eieren in mirre gekookt, lamsvlees gestoofd in granaatappelsap, auberginepuree en yoghurt naast een salade van gefrituurde zwezerik, of vissoep waaraan een zweem van geroosterde komijn en paprika wordt toegevoegd. ‘Zelfs de worm in het midden van de rots eet nog kruiden en toekruiden,’ merkt Mustakfi ergens op. Van dit alles is het jonge hoertje Aysel zich volkomen en gelukzalig onbewust wanneer ze in een huis achter het fort van Selimaníye vlak voor de dageraad van maandag vierentwintig mei 1971 op de overloop nog even staande wordt gehouden door haar enige klant van die nacht, de ten onrechte in vergetelheid geraakte zanger en luitspeler Tanburi Joakim.
Hij drukt zich tegen haar aan.
Omhelst haar.
Fluistert zo te horen welgemeend en teder in haar oor: ‘You're so lovely.’
Informeert dan toch of hij haar heeft bevredigd. Of ze met hem wel een - hij zucht het woord - ‘climax’ heeft bereikt.
‘I do, thank you,’ liegt ze hem voor. ‘Long time ago with man,’ voegt ze eraan toe. ‘Short ago, I do myself.’
Het is later dan ze denken. De slungel die voor de madam is ingevallen, zit achter het flikkerende scherm van het televisietoestel. Om kwart over drie is een voltallige compagnie met tanks en vrachtwagens in zwart-wit naar het midden van de hoofdstad gedenderd. Er werd een kordon om de voorname gebouwen getrokken. Het parlement, het postkantoor, de centrale bank en een aantal ministeries worden door soldaten bewaakt. De legerleiding stelt persoonslijsten op, krijgt grip op de situatie. Er zijn meer dan driehonderd arrestaties verricht en er is een rug van hoge luchtdruk op komst die de lenteregen naar het noordwesten zal verdrijven.
Het bordeel is uitgestorven, op die jongen met het sluike haar na. Aysel neemt afscheid van de luitspeler. Ze gaat op haar tenen staan en zoent hem spontaan op de mond. Alsof ze het innige dat ze hem geschonken heeft weer wil afnemen. Ze kust hem onstuimig, langer dan in de bedoeling lag. Hij proeft naar anijs en naar ijzer.
|
|