| |
| |
| |
A.F.Th.
Moraalfuga
Ter inleiding
Orpheus speelde voor de hotemetoten van de onderwereld zijn mooiste muziek om zijn geliefde Eurydice vrij te krijgen en mee terug te mogen voeren naar het leven op aarde. Het mislukte, maar dat lag niet aan zijn muziek.
Hoe zou Eurydice hebben gehandeld als haar Orpheus aan een slangenbeet was gestorven? Zij was niet zo'n betoverende musicus als Orpheus. Vrouwen zijn praktischer, zegt men, ook als de dood in het geding is. Misschien is het antwoord te vinden in Antigone van Sofokles. Eerst het lichaam, dan de ziel, zo lijkt de heldin, die haar geliefde broer een waardige begrafenis wil geven, te redeneren. Om haar zin door te drijven heeft zij ook een instrument paraat: haar standvastige moraal, die zij in haar eigen woorden virtuoos tot klinken weet te brengen. Zij gaat er zelf aan ten onder.
De moraalmuziek, daar gaat het om in deze bewerking van een deel van Antigone, waarin de heldin Jolente heet en haar tegenstrever (oom) Hero - namen die de lezer van De Movo Tapes bekend zullen voorkomen.
Amsterdam, zomer 2004
A.F.Th. van der Heijden
(...)
Jolente hoestte na een grote slok sterke drank. Esmée klopte haar op de rug, en ging weer zitten.
‘Ik snap het. Er is iets dat je niet gemakkelijk kunt vertellen. Neem er de tijd voor. Ik ben het maar, je nichterige zusje. Ik bedoel, je zusterlijke nichtje.’
Esmée legde haar hand op de vrije hand van Jolente.
‘Ach, het is allemaal zo godverdomde lullig, Es. Het gaat over de begrafenis van Wilmer. Oom Hero... sorry, jouw pa... die komt complimenten tekort voor
| |
| |
Rimmer, die zo ongeveer heel Rotterdam van de ondergang gered schijnt te hebben. En Wilmer, die nota bene door zijn eigen broer is doodgeslagen, krijgt ook nu nog stromen van beledigingen over zich heen. Over de doden niets dan goeds - nou, daar hebben ze hier in De Pit nog nooit van gehoord. Als Rimmer, die grote gek, was gesneuveld, dan hadden ze hem met alle egards begraven op Crooswijk, waar hij al een graf schijnt te hebben. Zijn plekje onder de doden is gekocht. Reken maar dat ze hem per lijkwagen drie keer de mat van De Teil hadden rondgereden, met tot slot twee minuten stilte op de middenstip. Daarna de Bruiloftsmars door de fanfare, met een hoop gepoetst koper. Reken maar. Shit, Es, het zijn altijd de verkeerden die gaan.’
‘Wilmer was ook geen lekkertje. Jullie zijn alle drie erfelijk belast, alleen pakt het bij ieder weer anders uit.’
‘Dank je.’
‘Jij bent nog het best terechtgekomen, Jol, dat weet je zelf ook wel. Wilmer was bezeten van macht. En Rimmer... Rimmer is echt gek geworden. Zat hij nou maar zijn slabbetje vol te kwijlen in een hoekje van het gesticht, maar nee, hij loopt vrij rond. Vernietigt alles en iedereen, zichzelf erbij. En wordt nog aangemoedigd ook...’
‘Door jouw vader en consorten. Wilmer was niet slechter dan Rimmer, maar hij stond aan de verkeerde kant. Althans, vanuit Rotterdams oogpunt. Daarom heeft
| |
| |
oom Hero verboden hem te begraven. Op elk woord of teken van rouw staat de dood. Wilmer is doodgeslagen, en nu moet hij, bij wijze van nabehandeling, ook nog doodgezwegen worden.’
‘Jolletje toch, lieve Jol... dat kan toch zomaar niet? Wat wil die zak dan met het lijk doen?’
‘Hier beneden in de kelder... waar het nu ligt... of op een geheime plaats, die niemand verraden kan... laten wegrotten. Net zolang tot het genoeg ontbonden is om op een vuilnisbelt aan de kraaien en ratten te voeren. Wat ik vroeger in Karl May het mooist vond, waren de berenklauwen. Die moesten begraven worden in de aarde tot de wormen eruit kropen, en dan weer opgegraven en klaargemaakt. Een gegarandeerde lekkernij.’
‘Jol, serieus... hoe kan hij zoiets nou doen?’
‘O, denk maar niet dat hij er alleen in staat. Het bericht werd gebracht op een toon alsof iemand hier, na rijp beraad, voor de rechtvaardigste optie had gekozen. Ook tegenover mij, Wilmers zus. Hij zal straks, tegen borreltijd, wanneer het hier een beetje vol begint te lopen, wel in hoogsteigen persoon verschijnen. Om er iedereen van te overtuigen dat het hem menens is. Hij heeft al laten weten dat iedereen die ook maar één keer ach en wee zegt of een suggestie doet in de richting van een begrafenis, het verdient net als Wilmer te worden doodgeknuppeld. Hij heeft Rimmers honkbalknuppel, met de deuk erin, klaargezet in zijn kantoortje hierboven. Voor het geval dat. Het is maar dat je het weet, Es. Laat nou maar zien aan welke kant je staat. Of je uit het goede hout gesneden bent, dan wel uit het hout van Rimmer z'n knuppel. Een echte dochter van haar vader, of iemand met een eigen moraal.’ ‘Lief, lief nichtezusje van me... wat wil je, als de kaarten zo liggen, dat ik eraan doe? Als die gek eenmaal tot iets besloten heeft, zie het hem dan maar eens uit zijn kop te praten.’
‘Dus, Es, je legt je er zomaar bij neer? Kom, schat, een beetje meer durf.’
‘Durf voor wat dan?’
‘Op z'n minst om me een handje te helpen, als ik Wilmers lichaam voor zo'n smadelijke behandeling wil behoeden.’
‘Dus... je wilt hem zelf begraven, ondanks de maatregelen die Hero afgekondigd heeft? Zijn willetje is hier niet alleen wet, Jol, het is ook de uitvoering van die wet. Er staan er genoeg klaar om hem op een enkele wenk te bedienen. Die hebben niet eens een half woord nodig.’
‘Godverdomme, Esmée, het is toevallig wel mijn broer. En van jou is het altijd nog een volle neef. Die trouwens ook jarenlang als een broer voor je geweest is. Geen haar op m'n hoofd die eraan denkt mijn broer in de steek te laten, ook niet nu hij dood is.’
| |
| |
(...)
Terwijl de kleerkasten Hero Witlox weer van zijn wankele troon hielpen, en Wolmoed met hooggeheven dienblad rondging, wrong zich een jongeman door de menigte drinkers heen. Aan zijn getergde gezicht was te zien dat hij niet zomaar een biertje kwam drinken.
‘Hero, moet je horen...’
De Honderdman, die net wilde gaan zitten aan een ontruimd tafeltje, keek om.
‘Hé, Bob. Hoor jij niet in de kelder?’
‘Hero, luister 's. Ik heb nog nooit zo lang over zo'n korte afstand gedaan. Een kwestie van een keldergangetje, een trap op, en dan ben je al in het café. Maar het heeft me zeker een halfuur gekost. Ik ben wel twintig keer teruggegaan. Telkens een tree hoger, en dan weer terug de kelder in. Ik ben zeker een kwartier halverwege de trap op een tree blijven staan. Ik zei steeds tegen m'n eigen: Godverdomme, idioot, doe het niet, ga er niet heen, je kunt alleen maar een ongelooflijk pak op je flikker krijgen. En dan kroop ik weer terug de kelder in. En dan begon dat stemmetje weer: Imbeciel, wat zit je hier nou op je hurken? Straks hoort Hero van een ander wat er gebeurd is, en dan kun je 't helemaal schudden. Afijn, na die hele kloterige tweestrijd ben ik toch maar naar boven gegaan. Ik hou het er maar op dat mij geen erger straf kan overkomen dan al door jou is afgekondigd. Dan kan het alleen maar meevallen.’
‘Godnogaantoe, Bobby, wat een stortvloed van woorden. Vertel liever wat er aan de hand is.’
‘In de eerste plaats, Hero: ik heb het niet gedaan. Wie wel, geen idee. Het zou dus niet terecht zijn om mij op m'n falie te geven.’
‘Nou wordt ie mooi. Je pleit jezelf vrij van iets waar ik nog niks vanaf weet. Kom op, Bob, draai er niet langer omheen. Duidelijk is al wel dat het iets onfris is.’
‘Onfris? Het is gruwelijk! Ik weet niet waar ik de woorden vandaan moet halen.’
‘Zeg het nou maar, Bobby. Dan ben je er vanaf ook.’
‘Nou, goed dan. Een uurtje of wat geleden is iemand het lijk van Wilmer komen afleggen. Het heeft een sopje gehad, ze hebben zijn plasser afgebonden en d'r steekt een tampon in z'n reet. Ze hebben 'm een pyjama aangetrokken, effen lichtblauw, en z'n handjes liggen gevouwen over z'n navel, met een paar blommen d'r in. Wie dat zo rap voor mekaar heeft gekregen, al sla je me dood, Hero, ik weet het niet. Toen ik het ontdekte, was er niemand meer om het me te vertellen.’
‘Wat krijgen we nou zeg! Wie heeft er godverdomme het lef gehad om zoiets te doen?’
‘Dat zeg ik: geen spoor van een dader. Een lijk wassen van een meter tweeënnegentig... je zou verwachten dat er een beetje water gemorst was... wat zeepresten...
| |
| |
Maar nee, niks. Er ligt een laagje fijn kolengruis op de betonnen keldervloer. Dat zuigt gemakkelijk water op. Niks, hoor. Helemaal droog. Ruim een uur geleden is het ontdekt, door mij. Ik heb de anderen erbij geroepen. We stonden wel even raar te koekeloeren. Een wondertje. De pyjama zat nogal slordig om Wilmer z'n lijf. Helemaal scheef, doordat de knopen niet goed op de knoopsgaten aansloten. Haastwerk, dat zag je zo. De aflegger moest snel weer vertrokken zijn, godweet hoe, godweet langs welke weg, want wij zaten in het gangetje naar de uitgang. Het lijk zag er wel eventjes anders uit. Hero, dan jij in gedachten had. Niks geen tandafdrukken van honden of ratten. Netjes op zijn rug met een zijden pyjama aan. Alle openingen dicht tegen het vlekken maken.’
(...)
‘De feiten kloppen,’ zei Jolente. ‘Daar valt niets aan te ontkennen.’
‘Je hoort het, Bobby,’ zei Hero. ‘Wat zij zegt, neemt een ernstige verdenking van je af. Ik trek mijn beschuldigingen in. Je bent vrij om te gaan en te staan waar je wilt.’
‘Dank je, Hero. Graag gedaan. Ik sta pal voor De Pit. Als je het niet erg vindt, ga ik er nu vandoor. Ik ben een harde, zoals je weet, maar ik kan het niet aanhoren als je verschrikkelijke dingen tegen deze schoonheid gaat roepen.’
‘Goed, donder dan maar op. Mietje.’
Hero keek Bob na, tot deze het tochtgordijn ingedoken was. Daarna keerde hij zich weer naar Jolente.
‘En nou geen kutsmoezen meer, Jol. Vertel op, je wist toch dat ik iedereen verboden had ook maar een vinger naar je broer uit te steken om hem te begraven, of iets te doen wat daarmee verband hield?’
‘Ik was er helemaal van op de hoogte. Onmogelijk het niet te weten. Iedereen had het erover. Nee, vergissing uitgesloten.’
‘En toch heb je de guts gehad mijn verbod te negeren.’
‘Luister 's, oom Hero. Jij kunt wel godweet wat verbieden, maar dat betekent nog niet dat je eeuwenoude gebruiken, die met het begraven van onze doden te maken hebben, kunt vernietigen. En dan heb ik het nog niet eens over wat de Nederlandse wet voorschrijft als er iemand gestorven is.’
‘Ja, zeg, ga mij even de wet voorschrijven. Als ik voor alles wat ik doe, eerst de minister van Justitie moet opbellen, kan ik wel inpakken met m'n Pit.’
‘Oom Hero, ik heb het over dingen die van alle tijden zijn, ongeschreven wetten, waar een mens niet zomaar overheen mag lopen. Wat uitvaartondernemingen doen, dat zijn ook maar verregaand gestileerde handelingen uit een zeer ver verleden, waar zelfs nauwelijks bronnen over bestaan. Daar kun je niet zomaar aankomen. Ik had tenminste geen zin om dergelijke oude gebruiken opzij te schuiven
| |
| |
vanwege een gril van één iemand, die met de overledene nog een appeltje te schillen had. Kijk, oompje... nee, luister nou 's even... Wilmer had één broer en één zus. Ja? Die ene broer heeft hem, in zijn waanzin, de dood in gejaagd. Die zal geen poot uitsteken om zijn slachtoffer te begraven. Hij is trouwens spoorloos. Blijft over die ene zus. Onze moeder is gestorven toen we nog maar net geboren waren. Onze vader is een tijdje geleden spoorloos verdwenen. Hij leeft misschien niet meer... Ik ben de enige van de naaste familie die Wilmer begraven kan. Het is mijn plicht - tegenover jouw zus, oom Hero, tegenover jouw zwager, tegenover jouw neven. Ik kan die plicht, die te maken heeft met allerlei eeuwenoude tradities, toch niet zomaar verzaken, enkel en alleen omdat jij De Pit wilt laten voelen wie er de baas is?’
‘Het zat me dermate hoog dat ik er de doodstraf op gezet heb. Zegt dat je niks?’
‘Weinig. Dat ik dood moet, is oud nieuws. Ik zat wat dat betreft niet op jouw vonnis te wachten. En als ik, bij wijze van bijproduct van jouw machtswellust, vóór mijn tijd dood moet, nou, des te beter. Ik zou er, na alle ellende, alleen maar op vooruit gaan. Als Wilmer op deze manier, overgeleverd aan mij als enige die hem wenst te begraven, mij in de dood meesleurt - nou, prima. Geen centje spijt. Dat zou wel anders geweest zijn als ik mijn broer geen fatsoenlijke uitvaart had kunnen geven. Dat ik door een van jouw vazalletjes zogenaamd gesnapt ben, laat me siberisch, beste oom. Het is dus erg dom van jou om mij domheid aan te wrijven.’
‘Bravo,’ zei Uilke. ‘Een echte dochter van haar vader. Zowel in stijfhoofdigheid als in welbespraaktheid. Jarenlang de rolstoel duwen van zo'n blinde filosoof langs alle windmolens van de Randstad, dat heeft zo te horen wel effect gehad.’
‘Stijfhoofdig, Uilke? Let maar eens op. Een stijve nek breek je eerder dan eentje die buigzaam is. Kort houden, die weerspannige wijven, het enige dat erop zit. Eentje die afhankelijk is van het huis waar ze voor onbepaalde tijd mag logeren, kan maar beter niet te hoog van de toren blazen. Die kan zich maar beter aan de huisregels houden... in de ruimste zin van het woord. Maar niks, hoor. Deze del gaat er nog prat op ook dat ze zich niet aan het corvee heeft gehouden. Met fier opgeheven hoofd, zoals dat wel heet. Ik heb aan niks zo'n teringhekel als aan iemand die op z'n vingers getikt wordt, en dan z'n eigen misstap tot een edele daad gaat ompraten. Nee, Uilke, als die vunzige streek van Jolente niet met klinkende munt wordt terugbetaald, dan zou dat betekenen dat niet ik maar zij hier de broek aanheeft.’
‘Ze is wél de dochter van je zuster zaliger,’ zei Uilke.
‘Kan zijn, Uilke, maar mijn principes verbieden me uitzonderingen te maken. Zal ik je laten zien hoe onpartijdig ik ben? Goed. Ik verdenk mijn dochter Esmée ervan ook een hand te hebben in dat aflegcomplot. Helemaal in haar eentje kan Jol het niet gedaan hebben... en die twee loeders zijn twee handen op één buik. Ze zullen dezelfde straf ondergaan. Boezemzusjes, noemen ze zich van elkaar. Uitstekend,
| |
| |
laat ze boezemzusjes zijn tot in de dood. Nu ik het toch over mijn dochter heb... Waar is dat kreng? Daarstraks stond ze nog achter de bar... Ulbine! Hé, Ulbine! Waar is die slons van een dochter van je? Haal haar hierheen! - Ja, ik weet het alweer. Toen ik de keuken uit kwam, ging zij er net binnen. Handen op de rug om haar schortje los te knopen, wat niet veel goeds kan betekenen. Ze was niet helemaal in orde, dat zag ik zo. Leer mij die wijven kennen. Zij heeft geen zuiver geweten, dat zag ik zo wel.’
‘Oom Hero, ik ben geheel en al aan jou overgeleverd. Jij kunt me maken en breken. Je hoeft maar met je vingers te knippen, en een van je onderdanen snijdt me de hals door. Wat is er nog meer van je dienst?’
‘Niente. Nada. Ik ben volkomen in m'n nopjes.’
‘Waarop nog langer gewacht dan? Je kunt nog uren zo doorpraten, aan mij is het niet besteed. Ik ga ervan geeuwen. En wat ik verder nog te zeggen heb, daar heb jij geen boodschap aan. Hoewel, als je bereid was te luisteren, zou je begrijpen dat de begrafenis van mijn broer, zoals ik die nu in gang heb gezet, mij ongelooflijk in het zonnetje zal zetten. Al dat cafépubliek hier, en een hoop volk daarbuiten net zo goed, zou zo'n uitvaart absoluut goedkeuren, en zelfs bereid zijn er een traantje bij te plengen. Maar ze durven hun bek niet open te doen. Dat is wat dictatuur met onderdanen doet. Met een scalpel wordt er bij iedereen, behalve bij de dictator zelf, een heel klein nekspiertje doorgesneden, waardoor ze allemaal alleen nog maar ja kunnen knikken. De ingreep zit in het ziekenfondspakket. Van nee schudden heeft al na twee generaties niemand weet meer. Het verschijnsel heeft nooit bestaan.’
‘Ik begrijp, mijn beste Jolente, dat je veel van je vader geleerd hebt. Maar in heel Rotterdam, laat staan in De Pit, is er niemand te vinden die er net zo over denkt als jij.’
‘Dat dacht je maar, meneer de oom. Er zijn er heel wat die mijn zienswijze delen. Maar omdat ze in hun broek schijten uit angst voor jou, hebben ze gisteren allemaal hun tong in plakjes gesneden, en met pestosaus bereid opgepeuzeld. Ze kunnen niet eens meer zeggen of het lekker was, en dik de moeite waard om zo, massaal, hun spraakvermogen te verliezen. Knikken kunnen ze nog wel. Met hun eigen tong volgevreten knikengeltjes. Oom Hero, je kunt trots zijn op je aanhang.’
‘Schaam je je nou niet de ogen uit je kop, jij stinkdel, dat je zo tegen alles en iedereen hier ingaat?’
‘Je broer een laatste rustplaats bezorgen, dat lijkt me niet iets om je voor te schamen.’
‘En die ander, Rimmer, is dat geen broer van je?’
‘Een drielingbroer zelfs, zoals je weet.’
‘Beledig je die dan niet, door zijn tegenstander alle eer te bewijzen? Het is me nogal wat.’
| |
| |
‘Ik kan het hem niet vragen. Als hij niet onvindbaar was, zou jij hier niet de Honderdman staan uithangen.’
‘Rimmer gaf zichzelf bij zijn vertrek nog hooguit een paar dagen te leven. Als hij hier dood en wel wordt teruggebracht, geef je hem dan dezelfde begrafenis?’
‘Daar wordt door De Pit al voor gezorgd, heb ik begrepen.’
‘Goed, je geeft Wilmer, de verraaier, dus dezelfde begrafenis als wij Rimmer gunnen?’
‘Luister, oom Hero. Nog eens: in het geval van Wilmer hebben we het niet over een willekeurig lid van De Pit, of hoe heet de pendant daarvan in Hellevoetsluis, maar over mijn broer.’
‘Je broer, ja... gesneuveld toen hij vol moordplannen optrok tegen De Pit... tegen Rotterdam. De ander vocht aan onze kant.’
‘Maakt niet uit. Daarginds... daarboven gelden weer andere maatstaven dan hier beneden.’
‘Dat kun je toch niet menen, Jolente, dat een afvallige verraaier met dezelfde égards behandeld dient te worden als een onbetwiste held? Waar zijn we nou mee bezig?’
‘Misschien gelden daarboven heel andere definities van verraad en heldendom. Wie zal het zeggen?’
‘Een vijand blijft een vijand, ook nadat hij het loodje heeft gelegd. Zo simpel is dat.’
| |
| |
‘Voor jou, ja. Niet voor mij. Ik heb niet doorgeleerd in vijandschap. Ik heb alleen diploma's liefde en vriendschap.’
‘Goed, neem die dan maar mee je graf in. Misschien heb je er onder de grond nog iets aan. Het is toch godverdomme niet te geloven. Ik zal je één ding zeggen: ik zal me van mijn levensdagen niet door een vrouw op de kop laten schijten.’
‘Dan mag je wel oppassen, Hero,’ zei Uilke Kret met een gemeen, tandeloos lachje.
(...)
‘Hoe wou je haar eigenlijk precies straffen?’
‘In het havengebied weet ik ergens een autokerkhof. Je ziet er nooit een mens. Alleen meeuwen, die er niets van hun gading zullen vinden. Er staat daar een wel heel bijzonder wrak. Een lijkauto. Geen verfrommeld overblijfsel van een botsing, nee, nog heel aardig intact. Gewoon, wegens voltooide afschrijving, afgedankt door de begrafenisondernemer. Vroegtijdig gaan roesten wegens het doorlekken van de lijken in hun krakkemikkige kisten, weet ik veel. Daar stop ik haar in, onze Jolente, dan kan ze zich eens goed bezinnen op het begrafeniswezen, hoe mooi en noodzakelijk dat is.’
‘Portieren op slot, Hero?’
‘Dichtgelast desnoods. Ook de klep achterin, waar de honderden kisten door naar binnen geschoven zijn, in de loop van de jaren.’
‘Levend begraven dus, in een lijkwagen op een autokerkhof?’
‘Ja, maar met een kans op overleven. Ze wordt geboeid, maar met net voldoende bewegingsvrijheid om wat water te drinken en een hap brood te nemen. Ik wil geen slechte naam krijgen. De Pit mag er niet onder lijden. Een dode die onder de grond ligt, kan geen gedachte meer aan zijn situatie spenderen. Een levend begravene wel. Dat is precies waar het me om gaat. Zo, nu gaat Hero even naar achteren voor een sanitaire stop, want zo'n vonnis zet mijn ingewanden in een prettige gloed.’
‘Dan wens ik je een voorspoedige afgang, Hero,’ zei Uilke Kret.
Met een wijde boog om de bar heen, die nog steeds onbemand was, liep Hero naar PRIVÉ. In het café waren de stemmen zwaar en dronken geworden.
‘De liefde, die weet wat.’
‘Tegen de liefde legt iedereen het af.’
‘Ja, de liefde is altijd sterker dan wie of wat dan ook.’
‘Dat heb je wel gezien aan Movo en Zora.’
‘De liefde komt als een dief in de nacht. Je ziet haar niet.’
‘Alleen indirect. Blosjes op de wangen van een meisje werpt ze, om aan te geven
| |
| |
wie het volgende slachtoffer is.’
‘Tegen de stormvloed kun je nog dijken opwerpen, of een waterkering. Tegen de liefde is niets bestand.’
‘En pas op, ze zit overal. Niet alleen in de grote, boze stad. Op het saaie platteland net zo goed.’
‘God zelf is eraan kapotgegaan, aan de liefde. Net als de mens voor wie Hij eraan te gronde ging.’ Dat was Uilke weer.
‘Ach, schei toch uit... het is verschrikkelijk. Uilke, ik zeg je... Laat ik het zo zeggen. Breng nu... nu, zeg ik... de meest fatsoenlijke inwoner van Rotterdam hier. Iemand die van iedereen het meest recht door zee is. Breng hem hier. Laat de liefde op hem los... en hij gaat geheid voor de bijl. Sterker nog, door de liefde krijgt hij de smaak van slechtigheid te pakken.’
‘Je ziet het aan wat we net hebben meegemaakt. Vader en zoon. Nooit een onvertogen woord. Als vrienden in de omgang. En dan is er plotseling een vrouw in het spel... een pion van de liefde... en zie wat er gebeurt. Felle haat. Wederzijds. Nee, leer mij de liefde kennen.’
‘Zoals ik al zei: de liefde zie je nooit rechtstreeks opereren. Altijd via een sluipende omweg. In dit geval: de stralend verliefde blik van Jolente, die zich eindelijk ook eens durfde te laten gaan. In al haar bescheidenheid liet zij daarmee een glimp van het uiterst onbescheiden smoel van de liefde zien. Raymond was verkocht. De liefde had weer een paar slachtoffers gemaakt, maar kon een overwinning op haar conto schrijven.’
‘Hé, Uilke, je oogjes beginnen te tranen. Van de rook, of van de jenever?’
‘Sorry, jongens, maar ik hou het niet droog. Daar heb je Jolente, met twee kleerkasten van De Pit naast zich. Hartverscheurend. Als ik dat zie, dan begin ik ook te twijfelen aan de goede bedoelingen van Hero.’
‘Jolente, waar?’
‘Daar, onder aan de trap. Op weg naar het autokerkhof. Parkeerplaats voor de roestige eeuwigheid.’
Jolente leek heel licht geworden. Bijna zwevend bewoog ze zich om de bar heen en tussen de gasten door naar het groepje waar Uilke Kret de spil van vormde. De breedgeschouderde sportschooltypes van De Pit beenden achter haar aan.
‘Hallo, Uilke,’ zei ze bleekjes glimlachend, ‘ik kom even afscheid nemen van jou en van... hoe moet ik ze noemen? Stadgenoten? Stamgasten van mijn geboortehuis? Het ziet ernaar uit dat ik hier voor het laatst de deur uitga. Net als destijds, toen ik nog te klein was om er weet van te hebben, mijn vader Movo. Hij heeft toen nog, als ik het goed begrepen heb, hier in het café afscheid genomen van de zon en van het daglicht. Dat zit er voor mij niet in. Het is bijna nacht. In zijn jeugd wilde Movo
| |
| |
een boek schrijven: Noen tot neon. Ik heb de dummy gezien. Goed, hij nam afscheid van de noen, ik van het neon. Om het even. Waar ik nu naartoe ga, en waar hij misschien al aangekomen is, hangt vast een heel ander licht. Geen noen en geen neon. Raymond zie ik nergens. Hij zou de Bruiloftsmars van Mendelssohn voor me draaien, als het zover was. Zover is het nooit gekomen. Een trouwerij zit er niet meer in. Ja, toch, ik ben nu het bruidje van de dood. Beter dan niks.’
(...)
‘Luister, oom Hero... Uilke... ja, jullie ook, kom gerust dichterbij... Voordat ze me wegbrengen, wil ik toch nog een paar dingen zeggen. Of jullie ze nou leuk vinden om te horen of niet.’
‘Ik geef je vijf minuten,’ zei Hero.
‘Jullie hebben je natuurlijk afgevraagd: waarom haalt ze zich dit allemaal op de hals, die idiote Jolente? En dat allemaal om haar broer te begraven, die nog van de vijand was ook... Ik zal het proberen uit te leggen. Ik begrijp heus wel waarom mijn oom mij levend begraven wil zien in het wrak van een lijkauto. Zo zal ik naar de plaats gebracht worden waar mijn ouders al zijn. Veel te vroeg, maar vooruit. Het is in de wetenschap dat mijn moeder zich zal verheugen op mijn komst. Ik was nog maar een handjevol weken oud toen ze stierf... Ook Movo zal blij zijn. Kunnen we onze eindeloze gesprekken over filosofische vraagstukken voortzetten. Of misschien is dat niet meer nodig, als ik hem vertel dat hier beneden zijn boek eindelijk in de winkel ligt. Mijn broer Wilmer zal het niet minder fijn vinden dat ik weer bij hem ben, al zal hij het me misschien kwalijk nemen dat ik mijn dood aan de zijne te wijten heb... en het dus zichzelf verwijten. Mij zal hij mogelijk bestraffend toespreken: dat het te veel eer voor hem was dat ik, met gevaar voor eigen leven, zijn begrafenis verzorgde... Ja, dat zal best. Zo is hij wel. Ik, op mijn beurt, zal mezelf niet afvallen. Hoe ik de zaak ook wend of keer: het moest gebeuren, het kon niet anders. Als ik getrouwd was geweest, en mijn man had het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld, denk maar niet dat ik onder dezelfde omstandigheden dan alle risico's had getrotseerd. Zelfs niet voor een gestorven kind, tenminste niet zolang ik nog vruchtbaar was. Waarom? Ja, ik hoor jullie al denken: ze is minder principieel dan ze leek. De hele kwestie heeft ook minder met principes te maken dan met iets anders. Een nieuwe echtgenoot valt altijd wel weer aan de haak te slaan. En als het om een kind gaat, is er zo een nieuw verwekt. Dat is het probleem niet. Maar als je beide ouders dood zijn, dan kunnen ze je nooit meer een broer bezorgen...’
‘Je hebt twee broers,’ zei Uilke.
‘Ja, maar de overlevende van de twee is hier de deur uitgegaan met de mededeling dat hij niet levend zou terugkeren. Hij gaf zichzelf nog een paar dagen. Bovendien
| |
| |
is hem, Rimmer, door oom Hero en De Pit een begrafenis in het vooruitzicht gesteld met alles erop en eraan. Wilmer was, als nooit te vervangen broer, aan mijn zorgen toevertrouwd. Zijn ouders konden hem niet meer begraven. Er komt nog bij dat wij onze ouders ook geen uitvaart hebben kunnen bezorgen. Toen mijn moeder het hier voor gezien hield, waren we nog baby's. Mijn vader is in de Londense mist verdwenen... Ik vond het van het grootste belang mijn broer waardig ter aarde te bestellen. Oom Hero dacht daar anders over. Volgens hem was het een misdaad. Een zo ernstige dat het Nederlandse strafrecht er niet eens een afdoende straf voor paraat heeft. Nou, oom Hero wel, want die is internationaal georiënteerd.’
‘Toen je hier kwam wonen,’ zei Hero, ‘hebben we je de huisregels meegedeeld. Die zijn hier ietsje anders dan in het gemiddelde Nederlandse huisgezin. Je wist waar je aan begon.’
‘Precies. Daarom mag ik niet met Raymond trouwen, en geen kinderen krijgen. Ik ga als misdadige maagd het graf in. Tot aan de laatste opgebruikte kubieke centimeter zuurstof in het bezit van mijn geestelijke vermogens. Ik zal tot aan mijn laatste snik moeten nadenken over alle gemiste kansen. Ik heb bepaalde regels van traditie en wellevendheid in acht genomen. Conventies rondom het dode lichaam gerespecteerd die uit oeroude tijden stammen... Maar er is geen god uit hemel of onderwereld die het voor me opneemt. Ook de mensenwereld keert me, lui en onverschillig, haar kont toe. Wie of wat moet ik, ter rechtvaardiging van wat ik gedaan heb, nog aanroepen? Juist door me op rechtvaardigheid jegens de ene dode te beroepen, word ik beschuldigd van onrechtvaardigheid jegens een andere dode. Wie het dode lichaam van haar broer afsponst met zeepsop en tranen, verdient het als een van de duivel bezeten heks geroosterd te worden. Als zelfs de doden niet thuis geven of de andere kant opkijken, moet ik daaruit misschien concluderen dat ik onbehoorlijk gehandeld heb. Maar als oom Hero en zijn hulpjes van De Pit fout zitten, laten we dan voor ze bidden dat ze niets gruwelijkers te wachten staat dan wat ze zelf... zonder vorm van proces, ook dat nog... mij opleggen. Dat is wat ik nog te zeggen had. Veel zal ik er wel niet mee opschieten.’
‘Je moet haar nageven, Hero,’ zei Uilke, ‘dat de dame tot op 't laatst ferme taal durft uit te slaan.’
‘Ze heeft haar zegje mooi voor elkaar, als je dat bedoelt. Als ze haar nou niet snel naar Havens-West brengen, staat zo meteen iedereen hier te grienen.’
‘Uilke, als ze zo'n toon aanslaan,’ zei Jolente, ‘weet ik dat het gedaan is met me.’
‘Reken maar,’ zei Hero. ‘Er is geen terug meer.’
‘Nou, dat was het dan,’ zei Jolente. ‘Dag, vogels. Dag, bloemen. Dag, kinderen. Het zou mooi zijn als ik kon zeggen: “Dag, Rotterdam”, en dat de stad dan van de kaart
| |
| |
geveegd werd zoals meer dan tachtig jaar geleden. Zeg maar dag met het handje. En weg...! Maar zo gaan die dingen niet. Helaas, of godzijdank. Dag, geboortehuis, waarvan altijd gezegd wordt dat je de voordeur één keer vaker verlaat dan dat je erdoor naar binnen gaat - dag, vaarwel. Er is een tijd van komen en er is een tijd van gaan. Ik ga er nu die ene keer vaker uit dan dat ik er binnen gekomen ben. En jullie, stamgasten van het café dat naar mijn moeder is genoemd... gegroet! Ik ben de laatste van de Mombargs die hier weggaat. Niet vrijwillig, maar als gevolg van de grofste vernedering. Vanaf nu is het een Witloxtent, waar Wolmoed Zwarthoed nog met geen honderdduizend emmers sop de lijkenlucht meer uit krijgt. En dat alles vanwege een trutje dat nog een restje eerbied voor de doden bewaard had. Tot in een betere wereld, heren. Blijven jullie maar lekker je snor drukken... in de schuimkraag van je glas bier.’
De twee kleerkasten van De Pit wisten niet goed hoe Jolente aan te pakken.
Schutterig namen ze ieder een pols van haar tussen hun vingers.
|
|