| |
| |
| |
Kees 't Hart
Theo
Vier jaar geleden, in de zomer van 2000, om precies te zijn op 16 juni, de datum staat in mijn agenda uit dat jaar - het was zeer slecht weer, herinner ik me, de trein naar Schiphol had vertraging in verband met blikseminslagen, ik kwam net op tijd om in te checken - vertrok ik voor een verblijf van veertien dagen naar Amerika. Het was de bedoeling dat ik voor de Open Universiteit Nederland, waar ik sinds 1988 als Manager Cultuurwetenschappen werk, een universiteit en een paar colleges zou bezoeken die in de staat New York afstandsonderwijs verzorgen. Er waren berichten dat men een succesvolle vorm van onbegeleid studeren van de grond had gekregen, het aantal studenten dat daadwerkelijk het hele studietraject doorliep was daar verbluffend hoog. In Heerlen, waar het centrum van de Open Universiteit is gevestigd, hadden we het idee gekregen dat we maar eens een kijkje in de Amerikaanse keuken moesten nemen. Van de British Open University was niet veel te verwachten op het gebied van de bestaande doorstromingsproblematiek: we hadden de buik meer dan vol van hun gedram over hun volstrekt onbetaalbare tutorsysteem. De contacten met Duitsland waren na de affaire Brummel, met zijn hochwertige Begleitungsmechanik, die uitermate functioneel heette te zijn maar verder weinig voorstelde, niet wat je noemt optimaal, ze had ons minstens 4 miljoen gulden gekost en een niet in te schatten verlies aan goodwill. Iemand in het college van bestuur, als ik het goed heb Peter de Jong, de financiële man, herinnerde zich dat een van zijn voorgangers hem een paar jaar geleden had verteld dat er vlak na de oprichting van de Open Universiteit in Nederland (in 1984) een Amerikaan langs was geweest die een enthousiast verhaal over afstandsonderwijs in een paar noordoostelijke staten van Amerika had afgestoken. De papieren van dit bezoek moesten nog ergens liggen, maar ondanks grondig naspeuren in de archieven had men niets gevonden. Wist iemand nog waar die
Amerikaanse universiteit zetelde? Alleen Dorien Stellema, hoofd van de faculteit Rechten, zij is van het eerste uur, herinnerde zich de State University New York en een College in Elmira, een plaatsje dat volgens haar in Pennsylvania lag. Maar Elmira bleek in de staat New York te liggen, een kilometer of 400 van de stad New York en daar is inderdaad een afdeling gevestigd van de American Foundation Of Long Distance Education (aflde), ontdekten we, een instelling die in 1974 met hulp van overheidsgeld en privé-sponsors een universiteit voor thuiszitters uit de grond stampte (home-study) en waarvan het hoofdkantoor inderdaad is gevestigd in de New York State University. Hun rendement bleek na navraag bijzonder hoog, mijn taak uit te zoeken waar de door hen opgegeven cijfers op gebaseerd waren en hoe ze het allemaal met zo weinig studiebegeleiding voor elkaar hadden gekregen.
Ik had via een advertentie in de New York Review of Books in New York een appartement gehuurd op Broadway, ongeveer halfweg tussen Central Park en Harlem, vlak bij Amsterdam Avenue. Volgens het laatste bericht van het verhuurbedrijf (Affordable City) zou Mr. Theo Stavrovitis mijn gastheer zijn,
| |
| |
mijn appartement was deel van zijn woning. ‘Mr. Stavrovitis is a very nice gentleman, you'll be surprised when you'll see this wonderful and very private appartment. We wish you a great time in New York.’ Vanaf het vliegveld nam ik rond één uur een taxi naar het opgegeven adres, up Broadway noemt men dat hier, taxi's raasden af en aan, de stadsgeluiden verschilden grotesk veel van wat ik in Nederland gewend was, ik moest duidelijk nog wennen aan de stad waar ik een paar jaar eerder voor het eerst geweest was. Het appartement behoorde tot een groot appartementencomplex aan Broadway, de taxi reed onder een poort door en zette me af op een binnenplaats. Ik was omringd door een hoog gebouw, zeker vijftien verdiepingen, de chauffeur wees me op de portier vlak bij de poort. Midden op de binnenplaats was een grasveld met een vijver. Een oude geheel in het zwart geklede vrouw stond met een hondje aan een riem op het gras. Het hondje volkomen bewegingloos. ‘It's on the fourth floor sir,’ had de portier gezegd, ‘just on the other side.’ Ik stak de binnenplaats over en betrad via een hoge openstaande deur een donkere ruimte. Er bevond zich een lift waarvan de deuren openstonden, een man stond erbij te wachten. Bediende hij de lift? Ik durfde het hem niet te vragen en beklom vier trappen naar boven. Hier was nummer 410. Er was een briefje op de deur geplakt. ‘I am not in. My sister is getting married, there is a party going on, you are welcome at 124 54th street eastside, Hotel Petersburg, please ask for Theo or call 212 398 7205. I will be back soon.’ Waarom ik me alle details van mijn komst nu nog zo goed herinner, de zwarte vrouw, het doodstille hondje, de man bij de lift, weet ik niet. Het briefje heb ik van de deur gehaald, het ligt voor me op het bureau waaraan ik dit schrijf.
Op het drukke terras van de eettent naast het appartementencomplex at ik een broodje tonijn, zo dik belegd dat ik de helft niet opkreeg. Naast me dronken twee pijnlijk bleke vrouwen een ice tea. Ik durfde hun niet te vragen of ik hun mobiele telefoon mocht gebruiken, het was nu drie uur, warm, mijn jasje hing als een spons om mijn lichaam. De telefoons in de zaak waren weggehaald, ‘all gone,’ zei de kelner, maar ik mocht volgens hem achter wel bellen. Er bleek een telefoon in de keuken te zijn, waar drie mannen in witte jasjes met grijze mutsen op boven zwarte bakblikken stonden te zweten. Iemand nam de telefoon op, hij noemde zijn naam niet, op de achtergrond hoorde ik een operafragment. Theo was er niet, hij zou niet meer komen, hij was naar een feest. Ik nam een taxi naar de 54e straat, nummer 124, mijn bagage nam ik bij me op de achterbank. De chauffeur was bezig een paar vellen papier in kleine stukjes te scheuren en gooide de snippers uit het raam.
‘It could cost me 200 dollars,’ zei hij grinnikend.
De gebouwen waren hier ontstellend hoog, ze leken in de lucht heen en weer te zwaaien. Hotel Petersburg was een klein gebouw, niet hoger dan acht verdiepingen, het stond ingeklemd tussen reusachtige kantoorgebouwen zonder naambordjes. De deskman was een Indiër. ‘Mr. Theo Stavrovitis,’ zei hij, hij leek langdurig te peinzen, hij sprak de naam uit als Stavrovaitis. Hij wist niet zeker of hij er nog was, misschien is hij wel weggegaan, zei hij. Maar waarheen wist hij niet, hij belde en sprak langdurig met iemand. Daarna wees hij me op drie stoelen in de kleine ontvangsthal. ‘Please wait,’ zei hij. In de ruimte leken koude windvlagen rond te dwarrelen. Het was hier tamelijk donker, er was geen enkele aanduiding dat er een feest gaande was of ooit eentje geweest was. Na enige tijd kwam uit de lift een kleine man op me af, hij glimlachte naar me alsof hij me al jaren kende.
‘Hello,’ zei hij, ‘I am Frank, Mr. Stavrovitis is no longer here, he left for a party, a wedding party of his sister.’
Hij zei dit alsof ik een patiënt was aan wie hij de uitslag van de diagnose in zo begrijpelijk mogelijke taal wilde gieten omdat er anders misverstanden konden ontstaan over de juiste interpretatie ervan.
| |
| |
Ik nam een taxi terug naar het appartementencomplex, het was dezelfde taxi van net, maar de chauffeur leek me niet te herkennen, ik durfde niet te zeggen dat ik al door hem vervoerd was, dat dit op een geweldig toeval berustte. Bij een rood stoplicht toeterde hij langdurig. Het was nu druk bij het appartementengebouw, op de binnenplaats stonden auto's, limousines, gele taxi's, er was een voortdurend geroep tussen chauffeurs, weer droeg ik mijn bagage naar de ingang aan de overkant, er stond niemand bij de lift, ik nam hem naar de vierde verdieping. Ik besloot desnoods in de kleine hal voor het appartement te gaan slapen, in ieder geval net zo lang te wachten tot Mr. Stavrovitis thuis zou zijn. Ik belde aan, een gillend en oorverdovend gekef nam een aanvang en even later deed Theo open, achter hem, of liever verscholen tussen zijn benen, stond een onooglijk klein hondje woedend te blaffen, hij droeg een rood veertje in zijn rechteroor.
‘Shut up, little Isabelle,’ zei Theo. ‘Well here you are mister Thart,’ zei hij. Hij sprak de naam uit alsof hij met de engelse th werd geschreven, ‘I am so sorry but there was this weddingparty and I couldn't reach you.’
Ik probeerde hem gerust te stellen, het was niet erg, ja, ik had hem nog geprobeerd te bereiken, maar was toen gaan wandelen in ‘your wonderful city’, mijn tocht naar Hotel Petersburg verzweeg ik.
Theo Stavrovitis was, hij is het nog steeds, een kleine frêle man, ongeveer vijftig jaar oud, ik heb de werkster een foto van ons laten maken, hij ligt hier op het bureau. Hij staat glimlachend naast me, zijn bril schittert in het flitslicht, zijn smalle gezicht lijkt naar voren te willen reiken, alsof hij er altijd naar verlangd heeft met mij op de foto te staan, we zijn oude vrienden die elkaar tijdens een reünie ontmoet hebben. Er gaat iets gelukkigs van hem uit, alsof hij een peilloos verdriet zojuist heeft overwonnen. Op de achtergrond schemeren een paar van de schilderijen uit zijn woonkamer, donkere doeken met traditionele voorstellingen, een vrouw die voor een huis staat en rechts daarvan een schilderij van een reusachtige zwaar gehoornde bok die in struikgewas verstrikt lijkt.
Theo's appartement is de vreemdste woning die ik ooit gezien heb. Ik heb er geen foto's van, ik wroet in mijn herinnering om er iets over te kunnen zeggen, ik kijk nog eens naar de foto en herinner me de ruimtes links en rechts vanwaar we staan. Het was niet een woning maar een opslagplaats, een dependance van de antiekhandel die hij vlak bij het American Museum of Natural History en Central Park al jaren dreef. De ronde entreehal bijvoorbeeld met het fraai versierde hek vlak bij de voordeur: tegen de wanden sierlijke tafeltjes, vaak met goudverf beschilderde randen en marmeren platen erbovenop, kandelaars die zich in bochten wrongen, sommigen zo hoog als het plafond, anderen meer Jugendstil-achtig, verregaand gebogen en laag uitgespreid over een dressoir waarop zich ook nog een stuk of tien boeddhabeelden uit allerlei perioden en stijlen bevonden. Op de grond terracotta Griekse beelden van nimfen met daartussen een Chinese heer met een ontblote, obsceen dikke buik. Een grote vingerplant in een pot van een meter hoog waarop Egyptische hiëroglyfen waren aangebracht, daarnaast een kastje uit de negentiende eeuw, zwartgelakt met in de deurtjes jachttaferelen in parelmoer ingelegd, daarnaast een hoog vierpotig kastje, waarop beelden lagen van rustende jachthonden. Aan de wanden van de hal schilderijen: Diana op jacht, een Matisse-imitatie, een portret van een edelman uit de achttiende eeuw, een stervende zwaan, een portret in de stijl van Beardsley, daarnaast een donker, bijna zwart schilderij van een grote vaas waarin zich rozen bevonden, een Chinees sneeuwlandschap, kleine Rembrandtimitaties, een prerafaëlitisch werk van een moeras waaruit een grootogige nimf opdook.
‘This is great,’ zei ik toen hij me rondleidde, ‘this is fantastic.’
Ook de woonkamer was een uitstalkast. Drie hoge roodfluwelen stoelen, een grote groenfluwe- | |
| |
len bank onder een schilderij van twee wenende vrouwen in een moeraslandschap, daarnaast aan de wand een Venetië-schilderij, het Doge-paleis gezien vanaf het water, twee grote leeuwen afkomstig uit een erfenis van een Javaanse tempel, of daarvandaan geroofd, overal bijzettafeltjes met beelden van Boeddha, tennisspeelsters, lampen, snuisterijdozen, Chinese strijders met buitengewoon lange snorren en een helm op, op de tafel in het midden een blauwe vaas van een meter hoog met daarin bronzen geëmailleerde bloemen, tafeltjes, stoeltjes, schilderijen, aan het plafond duizelingwekkende hanglampen, met en zonder lampenkappen, kaarsenstandaards op de grond, beelden van dansende nimfen, Griekse wijsgeren die met elkaar in gesprek leken, spiegels met zilveren lijsten tegen de wand geplakt en daarnaast stillevens uit de negentiende eeuw van bekers, bloemen en maskers. We betraden onverwacht een andere kamer, die via een deur met de woonkamer verbonden was. Een haastig opgemaakt bed, ook deze kamer van boven tot onder behangen, volgestouwd met beelden, schilderijen, grote en kleine meubels, kettingen, vazen, droogbloemen, bijzettafels.
‘This is where I sleep,’ zei Theo.
Alle stijlen, eeuwen, kunstopvattingen en debatten waren in alle kamers van Theo's huis door elkaar gemengd, hij wees ernaar, glimlachte om mijn verbazing en toen ik was uitgekeken en de grote keuken had bezichtigd waar tegen het donkergroen behang dodenmaskers hingen te grijnzen tussen levensgrote schilderijen van Amerikaanse societydames met bleke huid, lange gewaden aan, rode lippen waarnaar een sigarettenpijpje op weg was. Ook hier de boeddhabeeldjes op een grote tafel, met op de eettafel twee metershoge kandelaars waarin per stuk zes kaarsen gestoken konden worden. Er waren impressionistische schilderijen naast Watteau-imitaties en Amerikaanse expressionisten van een amateurschilderclub, een bizon met een indiaan ernaast, daarboven een naakte Griekse godin die een bloem bekeek, daarboven een roeiwedstrijd op een doodstil meer.
Hij bracht me naar mijn appartement dat zich in een apart deel van het huis bevond, door een andere deur in de hal, via een donkere gang die behangen was met schilderijen van bloemen naast koperen vazen op plankjes, rechts een badkamer met metershoge spiegels en een klein portret van een familie uit de late negentiende eeuw, een bad, een wc en een douche in het bad. Felgroen behang, dodenmaskers ertegenaan. Theo ging me voor de woonslaapkamer in, en ook hier een uitstalkast van een negentiende-eeuws museum, deze keer met duizenden boeken tegen de wanden. Een donkere kamer was het met lampionachtige lampen aan de muur, weer volgestouwd van boven tot onder, links een reusachtig hemelbed, een Chinees bruidsbed, omhangen met rode, gebloemde gordijnen, paarse kussens erop met goud bestikt, langs de wanden Chinese beelden, een ervan zo hoog als de kamer, ook een vaas van een meter hoog waarin gedroogde pluimstaarten zaten, nog een bed, een altaar leek het. En overal kastjes, tafeltjes, volgepropt met beelden. Op de grond koperen vazen. Het zou de grootste moeite kosten niets om te gooien. Twee hoge stoelen met roodgele kussens.
‘Do you like it?’ zei Theo, ‘It is very quiet here.’
Hij liep naar het raam waarvoor met bloemen beschilderde luiken zaten, haalde ze weg en opende het. Als je op een stoel ging staan kon je naar buiten kijken, hij liet het zien, daarna ging ik op de stoel staan. De kamer keek niet uit op de binnenplaats maar op een zijstraatje van Broadway, recht tegenover was een muur, links en rechts stonden auto's geparkeerd. Waar was deze straat? Ik had nergens een zijstraat gezien. Ik haalde mijn bagage op, Isabelle dribbelde voor me uit, sinds ik hier binnengekomen was, had ik haar niet meer gehoord of gezien, ik wist niet waar ze vandaan gekomen was. Daarna meldde ik me bij Theo in de keuken, er brandde in de huiskamer nog steeds geen licht, hoewel het nu al vroeg in de avond was. In de keuken was neonlicht, we zaten rustig bij elkaar. Hij
| |
| |
vertelde dat ik de ijskast mocht gebruiken, dat hij iedere ochtend voor donuts zou zorgen, dat ik gebruik van zijn telefoon mocht maken, ‘no problem’, en dat al mijn wensen door hem zouden worden ingewilligd. Ik vertelde dat ik ‘very impressed’ was over zijn huis, dat ik nog nooit zoiets gezien had, dat ik dit niet verwacht had. Ik wilde veel meer vertellen, maar wist geen vervolg te geven aan mijn zinnen, misschien was ik al te ver gegaan, ik wilde hem plotseling alles over mezelf vertellen, ik hapte al naar adem omdat ik ineens zeker wist dat iemand die in een huis als dit woonde me zou begrijpen. Wanneer ik hier een paar maanden zou kunnen wonen, zou ik vrijwel zeker mijn tweede roman kunnen schrijven waaraan ik kortgeleden begonnen was, ineens wist ik zeker dat ik hier schrijver kon worden, iets wat ik al jaren wilde, ik wilde hem vertellen dat ik een paar jaar geleden een roman geschreven had, die in Nederland niet goed besproken was, dat precies hij me misschien zou begrijpen omdat hij in dit huis woonde en alles vanzelf kon begrijpen. Ik zweeg. Theo overhandigde me de sleutel van het huis, deed voor hoe de voordeur openging en vertelde dat Isabelle bij mijn binnenkomst nooit lang zou blaffen en dat er iedere dag een oudere Jamaicaanse mevrouw, Mrs. Boolepran, langskwam die zijn huis schoonmaakte en Isabelle uitliet. Hij vertelde dat hij een antiekzaak in West in de 62th street had, nummer 20, niet eens ver hiervandaan. Daarna zwegen we. Theo bekeek me, weer had ik het gevoel dat hij zich voorover wilde buigen om me van dichtbij te bekijken, misschien had hij een vergrootglas bij zich waarmee hij me tot in alle uithoeken wilde bestuderen. Hij beloofde alles voor me te regelen in New York, hij had hier veel vrienden, vertelde hij, kaarten voor schouwburgbezoek, wat ik maar wilde, alles kon hij regelen. Weer boog hij zijn hoofd in mijn richting. Ik zei dat ik nog even buiten wilde rondkijken, om aan de stad te wennen, de
geluiden, de geur. Hij hief zijn handen in de lucht.
‘O my God,’ zei hij, ‘this city, it is meant to be a city.’
Nog steeds weet ik niet wat hij daarmee bedoelde.
De volgende ochtend zag ik Theo niet. Isabelle begroette me kwispelend in de keuken waar zij in een mandje lag dat bekleed was met een blauwe doek waarop sterren geborduurd waren. Theo had een bord op de grote tafel gezet, een schotel met twee donuts en een briefje waarop stond waar ik eieren, boter, melk en jus d'orange kon vinden. Op een briefje had hij geschreven: ‘Have a nice day’. Ik probeerde telefonisch contact te leggen met vertegenwoordigers van de aflde maar had weinig geluk. De vrouw die ik een paar weken geleden in Heerlen uiteindelijk aan de telefoon had gekregen, Mrs. Janie (Jamie?, Jeany?) Thompson, als ik het goed verstaan had, bleek wel in het gebouw van de New York State University een kantoor te hebben, maar ze was helaas afwezig, men wist niet wanneer ze terug zou komen. Ze had me via de fax informatie doorgeseind, maar haar naam had daarop ontbroken. De man die ik aan de lijn had wist wel dat de aflde in de Columbia University gevestigd was, ‘right here sir, just a couple of yards from my office’, maar voorzover hij wist was er ‘right at this moment’ niemand aanwezig. Van doorverbinden kon geen sprake zijn. Op de kaart van New York zag ik dat de universiteit niet ver van het appartement vandaan was, ik besloot erheen te lopen.
Het was warm, taxi's reden als ganzen achter elkaar aan, vijf rijen dik soms, het getoeter was oorverdovend en tegelijkertijd verontrustend vergeefs. Ik stak bij een stoplicht de avenue over en liep langzaam door, de universiteit was hoogstens tien blokken verder. Ik liep langs een bioscoop, delicatessenwinkels, elektronica-shops, five dollar-winkels, kleine warenhuizen, televisiewinkels, fitnesscentra, Mexicaanse en Chinese restaurants, een bloemenzaak, alles was in onbegrijpelijke volgordes bij elkaar gezet. De universiteit bestond uit een onafzienbare rij gebouwen achter een hek. Ze waren donker, ontoegankelijk en afgesloten als een kazer- | |
| |
ne uit de negentiende eeuw, hadden kleine ramen, de ontbrekende reclames maakten ze somber en nutteloos. Aan de overkant van de avenue stonden nu lagere gebouwen, het was chaotischer, ongecontroleerd, verlaten ramen, papieren woeien over de stoep als stervende vlinders, de huizen waren hier vervallen en leeg. Plotseling eindigde het hek waarlangs ik al een minuut of tien had gelopen, een zeker twintig meter brede trap liep naar beneden, de hoofdingang, daarboven in gouden letters New York State University. Vlak bij de ingang was een zwartmarmeren bord opgesteld waarop namen van de faculteiten en kantoren stonden, er stonden zeker vijftig namen op, in minuscule letters. De aflde ontbrak. Ik daalde nog een trap af en kwam in een reusachtig warenhuis. Hier verkocht men servies, dekbedden, petjes, truien en broeken waarop het logo van de universiteit was afgedrukt. Achter in de zaal stond een informatietafeltje met een jonge vrouw die een baseballpetje droeg van de universiteit. De aflde bleek op de derde verdieping te zijn, maar kon van hieruit niet bereikt worden, ik zou naar buiten moeten, een blok verder lopen, dan rechtsaf, de 94e straat in, en daar aan de rechterkant bevond zich The Institute of Education, de vrouw schreef deze woorden op een blaadje
papier. Ik besloot naar dit adres te lopen maar er niet naar binnen te gaan. In plaats daarvan liep ik richting Central Park, de huizen waren hier nog steeds grauw en verveloos, op hoge stoepen zaten jonge mannen sigaretten te roken, pas vlak bij het park stonden weer torenhoge gebouwen. Ik liep door in de richting van de noordelijke ingang van het park, het was niet druk, er waren fietsers en hardlopers, jonge zwarte vrouwen duwden kinderwagens, er waren overal eekhoorns die zich nergens iets van aantrokken. Op een groot grasveld was een honkbalwedstrijd aan de gang. Langs beide kanten van het veld, vlak achter de dug-outs van de spelers was een lage tribune neergezet, met vier rijen banken, er zaten ongeveer twintig mensen, meest vrouwen van een jaar of dertig, ook een paar oudere heren in stemmige pakken met baseballpetjes op. Het publiek op de tribune bij de andere dug-out was veel rumoeriger dan waar ik zat, men schreeuwde, er werd vaak bulderend gelachen, soms zelfs gezongen. De twee teams bestonden uit mannen en vrouwen die elkaar vaak kusten en omarmden. Er zat een vrouw naast me, ze had een jongetje bij zich dat steeds even naast haar kwam zitten, dan wegliep naar het lage hek rond het veld en vervolgens weer bij zijn moeder ging zitten om daarna weer haastig naar beneden te gaan. Misschien speelde zijn vader in een van de teams, maar ik zag niemand met hem praten. Ik vroeg de vrouw wie speelden, het bleek een competitie te zijn tussen het personeel van New Yorkse theaters, iedere zomer hielden ze een competitie.
‘Sometimes the stars are tagging along,’ vertelde ze, pas later begreep ik dat de sterren soms met ze meededen.
Ze bood me een pepermuntje aan. Ze vertelde dat haar zoontje hier altijd wilde kijken en vaak na afloop een petje van een van de spelers kreeg. Het spel was chaotisch slecht, de pitchers gooiden slappe boogballen waar de slagmensen hoofdzakelijk op mis sloegen, af en toe was er ineens een korte tik, er volgde gejuich en haastig geren dat eindigde in geschreeuw en geroep. Het was warm, de zon begon al te zakken en scheen recht in mijn ogen, ik kneep ze tot spleetjes en probeerde de dingen te zien alsof ze mij niet aangingen, iets wat ik vanaf mijn jeugd altijd probeerde. Toen er weer een wisseling van veldspelers en slagmensen plaatsvond, zag ik Theo, aan de overkant, bij het luidruchtige team, ik wist zeker dat het Theo was. Hij praatte druk met twee grote zwarte mannen, ze zouden nu aan slag komen, hij droeg een baseballpet in de kleuren van het team (donkerpaars met zwart), dat overigens maar door een paar spelers werd gedragen, de meeste speelden in spijkerbroek en T-shirt. Weer kneep ik mijn ogen tot spleetjes. Het was Theo. Zou ik naar hem toelopen? Wat moest ik zeggen? Waarom was hij hier? Was zijn winkel vandaag
| |
| |
dicht? Ik bleef tot het einde van de wedstrijd zitten, zag dat Theo als een van de coaches optrad, men overlegde met hem, na iedere slagbeurt gaf hij de slagmensen een hand. Aan welke show was hij verbonden? Ik vroeg de vrouw naast me welke teams hier speelden, maar ze wist het niet.
‘Probably The Lion King versus Mr. Jody,’ zei ze, ze barstte in lachen uit.
De tribunes begonnen steeds voller te lopen, ik bleef tot het einde van de wedstrijd zitten, maar toen ik na afloop naar beneden klauterde om Theo een hand te geven was hij verdwenen.
Ik zag om halfacht in een boekwinkel bij de 74e straat een kleine gestencilde aankondiging van eindexamenvoorstellingen van de Juilliard Art School. Openbare dansvoorstellingen. Ze waren in het Lincoln Centre, een groot complex van theaters, dat op de plaats gekomen was van een voormalig beroemde artiestenwijk, een paar honderd meter vanaf mijn appartement. De entree was gratis en hier traden de grote sterren van de toekomst op, als ik de tekst mocht geloven. ‘See the Stars of the Future’. Naast de boekwinkel at ik in een deli brokken gebakken kip uit een plastic beker. Er was overal gezoem dat onder uit de straat leek op te klinken, vermoedelijk liep hieronder de metro, op sommige plaatsen stegen rookpluimen uit de grond omhoog. Er waren drie balletten, twee voor en een na de pauze. Naast me zat een echtpaar uit Nederland of België dat steeds in het primitieve programmaboekje bladerde en elkaar daaruit tekstfragmenten zacht leek voor te lezen. Kenden ze een danser of danseres, of een choreograaf? Ook na de pauze zaten ze naast me, nog steeds druk met elkaar overleggend, ik kon niet verstaan waar ze het over hadden, ze vroegen mij niets. Vlak voor het programma na de pauze begon, betrad schuin achter ons een klein gezelschap het ruime balkon, in de zaal klonk een langzaam aanzwellend applaus, een kleine witte man in het gezelschap boog heel kort en heel stijf, en weer overlegden de man en de vrouw naast me met elkaar. ‘Is het hem echt?’ siste de man. ‘Ja, het is hem,’ zei de vrouw, ‘het is Benjamin Harkavy, hoe is het mogelijk, het is hem, god wat is hij oud.’ ‘Waarom ga je straks niet naar hem toe?’ Ik kon haar antwoord niet verstaan. Na afloop liep ik langzaam naar mijn appartement, de terrassen waren overvol, het was avond, maar niet donker, de ramen van de restaurants waren weg, iedereen zat in de buitenlucht, er klonk niet meer alleen gebrom en gezoem, maar ook luid getoeter,
gesnater, het leek of ik binnenkort in staat was alle gesprekken om me heen te kunnen volgen zonder dat ik de woorden kon onderscheiden. In een delicatessenwinkel kocht ik drie grote blikken bier die de verkoper in een plastic tas deed en vervolgens in een bruine papieren zak deponeerde. Misschien was het het beste als ik morgen naar het opgegeven adres bij de universiteit zou gaan, maar wie weet zou het nog verstandiger zijn alvast contact op te nemen met een adres in Elmira, een kleine stad in de staat New York waar de aflde een dependance had, mijn contactpersoon daar heette Mrs. Wilfrida Martensen, ik bezat haar telefoonnummer thuis en op haar werk, ik had haar via een e-mail geschreven dat ik een dezer dagen zou komen. Ik was de hele dag op pad geweest, ik was moe.
De deur van het appartement ging makkelijk open, voor me stond Isabelle, keffend, heel even, dan weer stil, ze trippelde koket voor me uit naar de keuken, wendde haar kop naar me om, er zat een kleine roos boven op haar kop. Theo was in de keuken, we gaven elkaar een hand. Hij zweette, leek poeder op zijn gezicht te hebben, hij zag er grauw uit, zijn lippen waren dikker dan toen ik hem de eerste keer zag. Hij vroeg me of ik niks bijzonders in de keuken zag maar ik zag niks, het was misschien alleen iets leger dan gisteren. Hij wees naar de tafel en vertelde dat hij de twee kaarsenstandaarden verkocht had. Ik zette de bruine zak op tafel en bood hem bier aan, maar hij dronk liever wijn.
‘Congratulations,’ zei ik, ‘this is great.’
| |
| |
Hij pakte een geopende fles witte wijn uit de ijskast en schonk zich een glas in. Hij droeg aan zijn rechterpink een kleine ring. ‘Sixhundred a piece,’ zei hij, ‘great isn't it?’ Ik drukte een bierblikje open en nam een paar forse slokken. Ik vertelde hem over de gratis dansvoorstellingen, hoorde mezelf als een kind vertellen wat ik gezien had, ineens kon ik niet meer stoppen met praten, ik vertelde wat ik hier deed, dat ik mijn contact aan de universiteit niet had kunnen vinden, dat ik in Heerlen woonde, vlak bij Maastricht, ‘in the south of the Netherlands,’ dat ik aan een tweede roman werkte, dat mijn eerste roman slecht besproken was, dat ik erover dacht alleen schrijver te worden, dat ik me daarvoor schaamde, dat je als schrijver zo veel mogelijk moest zien te beleven, terwijl ik niets meemaakte, dat je de werkelijkheid nooit door een vergrootglas moest bekijken, maar alsof je door een omgekeerde verrekijker keek, dat er niets was wat ik liever wilde dan schrijver te zijn, dat de kritieken onrechtvaardig geweest waren, dat iemand geschreven had, dat ik me te veel liet leiden door onbelangrijke details, die op zichzelf niet sprekend genoeg waren, dat een andere criticus me zelfs een nieuwe symbolist zonder diepgang had genoemd, terwijl ik niet symbolisch wilde schrijven, ik wilde realist zijn, het leven zelf in lagen beschrijven, niet de oppervlakte ervan, maar de diepere ondertonen. Theo's gezicht bewoog langzaam heen en weer, hij bestudeerde me, zag ik, of hij luisterde wist ik niet zeker, weer kreeg ik het gevoel dat hij me na afloop van ons gesprek zo snel mogelijk in zijn kamer zou gaan schilderen of dat hij me iets wilde zeggen dat van het grootste belang was maar dat hij het nu nog niet kon zeggen omdat ik steeds zelf aan het woord wilde blijven. Theo vond me een zwetser, dacht ik, een dof gevoel van berusting kwam over me. Ik durfde niet te vragen wat hij vanmiddag in het park gedaan had, wat hij daar te
maken had, hoe hij die mensen kende. Hij vertelde dat hij een paar mensen van het aflde kende, niet van de afdeling cultuur maar van filosofie en rechten. Nu pas zag ik goed wat er in de keuken tegen de wanden hing: letterlijk tientallen schilderijen, landschappen, nimfen, harlekijnen, stadsgezichten, abstracte kleurnevels, punten en stippen, bossen met herten, schepen op een meer, alles door elkaar, alles uit alle tijden en scholen, maar ook Chinese maskers, dodenmaskers, grijnzende koppen van saters. Ik trok een tweede blik bier open. Isabelle kwam naast de stoel van Theo staan, hij tilde haar op en zette haar weer neer.
‘She wants to go to bed,’ zei hij, ‘did you see Mrs. Boolepran?’
Ik had haar niet gezien.
‘There is some trouble going on in her homeland,’ zei hij, ‘maybe she wasn't here all day, Isabelle was very pissed off.’
Eindelijk slaagde ik erin te zwijgen.
‘How was the wedding of your sister?’ vroeg ik.
Weer die studieblik. Hij vertelde dat zijn zus zeer ongelukkig getrouwd was, dat de huwelijksplechtigheid van gisteren geen officiële plechtigheid was geweest, alleen een poging om haar huwelijk weer op de rails te krijgen, een vrijwel mislukte poging, nu al, ze was dronken geworden en had haar echtgenoot, iemand uit Puerto Rico, ernstig beledigd. Nu pas zag ik dat zijn oogleden gezwollen waren alsof hij hevig had gehuild en dat zijn lippen zeer dik waren, nog veel dikker dan ik eerst gedacht had, alsof hij uren lang iemand had gezoend. We gingen slapen, ik nam het laatste blikje bier mee naar mijn deel van het huis.
‘Have a good night Kees,’ zei hij.
In mijn kamer hing een verwoestende donkerrode kleur van boeken, lampions, vazen, schemerende schilderijen, bronzen bekkens, grijnzende beelden van dikbuikige monniken en volgepropte bijzettafeltjes. Ik struikelde nergens over en sliep direct in.
Een paar uur later, hoe laat het was weet ik niet, ontwaakte ik volkomen verwilderd uit een grondeloze slaap waarin iemand me steeds verder weg
| |
| |
leek te duwen, ik greep om me heen, ging rechtop zitten, herkende nu alles, ja, het Chinese bruidsbed. Een kleine lamp was in mijn kamer ontstoken.
‘There is a problem Kees,’ zei Theo, ‘I'm very sorry to wake you up, this really is a problem.’ In de kamer verscheen een donkerharige vrouw van een jaar of veertig, ze was gekleed in een blauwe kimono waarop gele slangen met elkaar vochten, ze droeg geen schoenen.
‘This is my sister,’ zei hij, ‘I hope you don't mind sharing the room with her, just for one night.’
De vrouw liep de kamer binnen, ze ging op het kleine bed aan de andere kant van de kamer zitten, schoof de dekens weg en ging eronder liggen. Knipoogde ze naar me? Ik klom mijn bed uit en ging naar het toilet, ik plaste eindeloos lang. Toen ik terug was, was Theo al verdwenen, de vrouw lag met haar gezicht mijn kant op, ze bekeek mijn slappe buik en houterige benen en zwarte boxershort, ik knikte naar haar.
‘Good night,’ zei ik.
‘Good night,’ zei ze.
Haar stem klonk eerder vrolijk dan somber.
|
|