De Revisor. Jaargang 31(2004)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] Ilja Leonard Pfeijffer Gedichten Elegie van de Bangbroek met Miss de want van de wezel vergeeft zich te staren in zonderbaar droevend vermis is angsthazig wegwees tot bleke gebaren als mist over shropshire lad's pis met puisten op pummel zijn priemen op grien in wilgen zijn lippen van toen prikt merel de dag groen de miss op half tien slaat hardhout aan stukken van woen en ver zijn de emirs met dolken van rif en paars zijn de hoofden van zeg die prauwen beslijpen in gaven van gif en ver is het paars is het weg dus treurblikt de toogziel zich snikkerend snotten zo stil als een broek in de hoek en rietstriemt het rood op zijn blozende botten en denkt hij halfvier in de hoek de muis van de muis aan de muis sla de muis o muis moge dat ik mij losmaak zo zing mij de wrok en vertel mij de man met muis op beroeibankte zwartaak er is niets te doen aan dit jakkerend lied er is niets te doen aan de dingen de wezel verwant zich de merel ontspiedt de miss wil hoogliederlijk zingen ik sta in de hoek met een broek op de knieën verlos mij o wondere geest van wantschap en wanten en grammend ontgrienen verlos mij o bloederig beest maar minzaam neerbuigt zich de einder aan groeven en welkwiekt de wilg aan de grond [pagina 63] [p. 63] de schepen verzanden de druil van het droeven en overal wanhoopt mijn mond in shropshire zijn mistige greppels gegraven de lucht hangt er lood uit en laag de egel vreest schoppen in kluiten de haven verzandt er zit hinder in haag de man van de man aan de man sla de man o man moge dat ik mij losmaak zo zing mij de wrok en vertel mij de man met de muis op zwartzeilende roeiaak zo zweemt zich de hang tot de haal van te nimmer de miss maakt hoogpotige brokken op hardhouten banken schreeuwt dat ik herinner het want van het hoe maar haar rokken en ik ben de wezel de egel de merel de deur die ze sluit om halfvier het gif op haar prauwen haar zoetzemel keren haar leger haar angsthazig dier en ik ben haar paarse en pissende pummel verlos mij o wondere geest en ik ben het uitzicht de kniebroeke lummel verlos mij o bloederig beest en ik ben haar wanbof haar mist en haar woen verlos mij o wondere geest er is aan mij niets maar dan niets ook te doen verlos mij o bloederig beest [pagina 64] [p. 64] Zelfportret in steen kil mij van steen mijn stem herkauw kale kiezels krijt ontdroomd wind om holle oren sla mij holoceen om fluitend holle oren ik moet een hard gedicht van steen de mooie mensen mogen morgen schikken in gras middag wonen in milde taken warm voor elkaar avondbrood eerlijk breken met zekere handen luisteren naar liedjes die simpel gaan over hen en wonen in een wijk als tom en brenda stomplukkig wonen als bas en yvonne in een wijk maar mij geef mij een stenen grimmige naam van steen en een machtige mantra als basalten stem van steen om zoon van de stormen tegen steilte op te wentelen om strandhappend volkiezelmondig tegen storm op te betogen terwijl van barbaren in het noorden hoeven snuiven met bloed in dorstig doorlopen ogen want ik was de vergeven onderling vergeven van blij gras glimmende vingertjes verwachten als mooie woorden die gezegd zouden kunnen worden tot in het zuiden op een mousserende dag want ik was de bedrietelde waanhoper bedaan van hoog verblijven in heilig hondenweer hevig hozen dat het niet mooi meer was met hunkering op de dag van koorts maar ik noemde het mooi en bad want ik was de zwaanzwemelende zwemmer beladen van liefde en elke dag was jong en was groen als de wijn was gul en elke dag was de jongste [pagina 65] [p. 65] nu ik stink trieste ezel uit elke loden stoppel druiloogt stalwalm te drieten van honderd boender afstand dat er een lucht om mij heen hangt en waar ik ben grijsgeestig muil gaat ruiken maar ik zal mij niet verluchtigen met paardeblompje pluizig briesje langs grazige walkant fluitende boerenwangetjes fris te banjeren want hoef op steen wil ik stinkend staan in trots verlaten rots- koppigheid vertrappend zwarte krekels voor een brandend dorp want als ik om mens te doen moet blozen in blozend roze liefde en braadvisje in gesmolten boter sudderend mijn tong pocheer om op laag vuur gaar te stoven tot een vlammend afwezige naam dan zal ik ontbranden zwartgeblakerde afgod boven de lipdienstige linzenzemelende labberbescheten volkeren van het rillende noorden boven de offerenden brandende pitten spugende prevelende volkeren van het zuiden knielend onder mijn hardgerande blik en ik zal geen liefde meer kennen want als liefde hard is als steen dan ben ik liever hard als steen geef mij je naam ik zal hem rillend dragen als hermelijnen boetekleed van kilte als kemelharen kroningskleed van koorts geef mij je naam ik draag hem om mijn dagen geef mij je naam ik zal hem breekbaar zingen als dronken drinklied klinkend op de stilte als glazen aria zo ongehoord geef mij je naam als lied van alle dingen [pagina 66] [p. 66] geef mij je hoge naam geheim van regen die striemend zelf doorweekt de mantel vormt waarin ik ziek van regen kil wil schuilen geef mij je meest geheime naam die stormt en het nieuwe lied breekt in je naam verkregen geef mij je naam om als de wind te huilen het is het liedje het is het immer piepoude liedje groen en geel gedraaid dat jengelt ik denk dat ik verdrietig word ik denk dat het vandaag is ik denk dat ik denk dat ik het wel zeker weet zaak is nu mij niet belachelijk te verzakken in sip met stuifmeel is nu zaak nu niet zwaar op de hand van de lachers te ontgrienen als een veel te groot meisje knie au hond dood kuseropmeisje met twee linkervlechtjes al wat je gifgroen beleeft is geler voorbeleefd door allen dus grimmig ik ga de stenen stenen vlijmende weg van katana de scherpe weg van harde helden met snijstem op vrieslier want zie droom van de hondsster hij joeg koorts om de muren joeg godgelijk bloedend verblind om de muren joeg boze droom van snijdend gieren driemaal om de hoge huiverende muren voor een kort en roemvol leven toen hij meisje met vlechtjes zich had verborgen onder rokken toen hij meisje met vlechtjes had verloren aan der laplullige oetzwansen koning toen hij jankte zich wolf en kiezelstem brak op ijle liederen van helden toen hij brak in ontbreken en hij gaf zich een brullende naam zoon van de bloedende zee dat hij rivieren kon slachten [pagina 67] [p. 67] aldus ik zal gaan vers hard en gelaten door schor hoestende distels en ik zie een rode deur meisjes in zomerjurkjes met bloemen ik wil ze zwartgeverfd en ik zal voorgaan in zwarte mis voor het leeggeslagen altaar van steen in basalten boetesermoen doemdonderend van de jongste dag wanneer kinkhoest graven oprispt en schorre insecten de roestende bloemen zullen verkaken van alle zomers en ieder jurkje en ik zal met tweesnijdend gespreide armen hoog staan de verwonde dwingeland met dichtgevroren blik als ze nu maar niet vragen hoe het gaat als ze vragen hoe het gaat zal ik niet zeggen hoe het gaat ik zal zeggen dat het goed gaat ik begin mij uit de keel te hangen ik moet andere liedjes het geeft niet hoe je heet als je maar heet en warmgevormd wilt welven in mijn blik en in je hoge lopen weet dat ik je diep bemin mijn liefste want je weet je bent de stamel in mijn stom gebaren de stotter in mijn woordenloos beginnen de haper in mijn ademloze zinnen je bent en blijft mijn enig ware ware en als ik je al ergens heb gezien heb ik misschien je naam niet goed verstaan of niet verstaan omdat je mij niet sprak het maakt niet uit ik zal je altijd dienen en branden in de brand die jij ontstak ik zal voor altijd in je naam bestaan [pagina 68] [p. 68] en nu is het de avond van de dag de mooie mensen mogen tortels plukken en zacht ontsoezen in geneurie maar mij laat mij gevaarlijk gaan langs de verlaten kaden waar mij ontdroomd wind om fluitend holle oren slaat als ik monster door vensters van licht luchthappende vissen bellenzoenend botsen op elkaars simpele lippen en ze lijken gelukkig als ze o zwijgen en zwemmen mooi voor elkaar door hun kamers door hun o zo kommerloze kamers van glas en ze hebben niets meer te verwachten ook ik was de zielzuchtende huisvis met glimbuikje blij in de rondte van hopen op mooie woorden die niemand hoeft te zeggen en ik was de smeltende musman op stralende vleugels naar de zon hoger dan de mensen kunnen jubelen en ik was mens in alle eenvoud nu ik loer open halswond in al mijn woordeloos priemend bolwerk gulpt abessijnse glimlach van honderd parasangen afstand dat het sist in mijn haar van addergebroed en wat mij aankijkt verleemt te barsten van schrik maar ik zal mij niet verhelen met helende handen zalven aan de oever van zeeschuim als nimfen sluiermist strelen in lillend licht over het strand en de naam wordt gewist want bloed uit wolfskeel wil ik onstelpbaar zwijgen in trots verlaten rots- blikkend verstenen op het vlammende schild voor een gebrandschat dorp want als ik om mens te doen moet verweken in weke witte liefde en bibbertrutje op dunne lipjes biddend mijn mond verwijf om in vaag vuur weg te smelten tot een druppelend afwezige naam dan zal ik verharden zwartgevroren afgod boven de volkeren van het noorden de lijzigen met lange weke lijven jammerende lijven boven de jammerlijk lamenterende volkeren van het zuiden verkruimeld onder mijn hardgerande blik en ik zal geen liefde meer kennen [pagina 69] [p. 69] want als liefde eenzaam is dan ben ik liever eenzaam dus zie je wel meisje vergeet je bestelling voor tafelendertig omdat ik ernaast en je mij wel ziet zitten dus zie je wel meisje je zegt wel nee dank je sla één wijntje over maar dus ik weet heus wel dat is om niet gretig dus zie je wel meisje fietst niet door het stoplicht omdat je met strak bilbroektruitje vol tietjes expres in mijn beeld staat dus zie je wel meisje loopt mij niet te groeten op hakjes omdat je verliefd en een beetje nerveus als je mij ziet [pagina 70] [p. 70] Elegie van het zilveren pluizen in waakwandel wiegend verwonden verwijt zich het zilveraarblaastertje niets ze deint in haar ruisen te kijk en bereidt zich een schare vergapend verlies en kijkt niet eens om in haar pletterend pluizen al doodt ze de honderdman ziek al knakt ze de horden ze blijft bloosvrij ruisen haar bloedendste kwijnder ben ik genoeg over haar dus dit lied ziekt zich uit als brieskoorts met zweerblaas op roet met longen vol kanker vervaart het zich uit met ziedende zeilen van bloed genoeg over haar er valt gruwgraag te slachten de dorpen zijn weerloos en bang vol dochters om schaterend hard te verkrachten de kling druipt de vuist snakt naar wang ik wou als er maar dat de liedjes niet waren die allemaal gaan over mij vol wondende waarheid die wiegt als de aren op wind die zo mooi ruist als zij want zo is ze godver genaakloos muziek die altijd aan haar weer doet denken ze zilverzwijgt glimpluizig liederen ziek ze kan via radio's krenken en kijkt niet eens om als zij vederzacht moordt de honderdman wangwiegend knakt en horden op hol hinkoogt zonder een woord ik ben het die hoopvolloost snakt genoeg over haar dit lied kikt zich af als kaalslag van koude kalkoen en beefzweet dat bibbert en woelt in zijn graf van daverend dorstig ontdoen [pagina 71] [p. 71] genoeg over haar er zijn branden te stichten het hooi heeft de broei en ligt droog de staak wil zich spiezen door weerloze wichten de beul drenkt zijn masker in loog ik wou als er maar dat de liedjes niet waren die allemaal gaan over haar vol driftende droefheid die dreint op de baren en wanhoop en alles is waar want zo is haar pluizen alom tegenwachtig al waait ze de wind weg van woorden al laat ze de honderdman links in zijn machtig ze hoeft niet te zijn om te moorden ze hoeft niet te zijn om als ziekte te heersen van ratten in rommelend ruim zwartbuikend de horden de hondster verweert en ik ben het die bektrekkendst schuim dus nooit geen genoeg van haar altijd dit lied dat ziek en verslaafd aan haar duizelt met bibberend bloedzeil de rand overvliedt in haarkoorts en haarzucht begruizeld dus altijd dit lied dat zich klinkklaar verboezemt als puddingstaal zuchtend in hool met wangen op rood van het sla maar dat droesemt voor zilverend pluizen van mooi Vorige Volgende