| |
| |
| |
Ingrid Hoogervorst
Uitgeschaald
Ik ben alleen in huis. Alleen met de telefoon. Het toestel van zwart bakeliet hangt aan de wand in de hal, naast de stalen, ronde asbak. Na maandenlang klagen over peuken die Miriam en ik tijdens gesprekken met vriendinnen op het visgraatparket uitdraaien, kwam Juul er op een zaterdagmiddag mee thuis. Luidruchtig, enthousiast. Hij was zoals gewoonlijk naar de bioscoop geweest, terwijl wij nog sliepen.
‘Goede film, zwartgallige humor, er komt een vent in voor, een jid...’
Vader schudde glimlachend zijn hoofd, alsof hij niet geloofde wat hij net had gezien, ‘...die de hele dag zit te klagen tegen zijn vrouw, in een krappe hotelkamer waar de kokende hitte het behang van de wand afpelt. Ha, ha, klagen kunnen ze wel, ze hebben er zelfs een muur voor gebouwd.’
Hij haalde iets uit de zak van zijn regenjas.
‘Hier,’ zei hij tegen Chella.
In de duisternis van de bioscoopzaal had hij de kleine asbak aan de rug van de stoel voor hem afgeschroefd. Hij grijnsde.
‘Om van jóúw geklaag af te zijn.’
Ik zit onder de zwarte telefoon, op een eerste maandag van september. De sirene van het oefenalarm is een uur geleden afgegaan, de lucht is betrokken. Gisteren deed zondag zijn naam eer aan, vandaag is het gedaan met het mooie weer.
‘De zon verstopt zich achter een wolkenveldje,’ zei de weerman op de radio een uur geleden. Niks geen onschuldig wolkenveldje volgens Juul. ‘Storm op komst,’ mompelde hij terwijl hij, beetje voorovergebogen, zwarte paraplu in de hand, naar buiten liep om naar de zaak te gaan.
‘Als je zo doorgaat, wordt het niks met die studie van jou,’ snerpte Miriam met een venijnig lachje. ‘Je wou toch wetenschapper worden?’
Sinds mijn zuster getrouwd is, klinkt er minachting in haar stem als ze bij ons op bezoek komt.
‘Trut, jij werkt bij de Kankerbestrijding maar rookt als een ketter,’ riep ik haar na, maar ze had de deur al achter zich dichtgeknald.
Met gestrekte tenen tik ik op de visgraten van eikenhout. Neem een voorbeeld aan de overredingskracht van de lucht na een onweer, verweer je, scheur je los, beweeg je hoofd, buig je hals, laat je ogen schitteren, span de spieren van je borst. Ik wrijf mijn vingers tegen elkaar, haal diep adem, het verlammende gevoel verdwijnt niet. Zodra ik aan telefoneren denk, knijpt een wurgende hand mijn keel dicht.
Traag kom ik omhoog, kijk naar het zwarte toestel. Kort en diep inademen, talmend de lucht vasthouden, zachtjes aan breekt het lijntje niet, gauw is dood en langzaam leeft nog, hardlopers en zachtlopers komen in dezelfde herberg, mettertijd komt Hannes in het wammes, tijd brengt raad.
Bedaard inhalen, langzaam met bolle buik uitblazen, loom de schouders laten zakken, armen uitschudden, mond beetje laten openhangen, wangspieren loslaten, lippen blfblfblf, het niets-aan-de-handgevoel oproepen, treuzelend uitblazen, schouders draaien, tien keer naar voren, tien keer naar achteren, beetje bij beetje rondjes draaien met
| |
| |
je hoofd, linksom, rechtsom, haast je langzaam.
Ik pak de hoorn van de haak, draai het nummer.
‘Uitzendbureau Content.’
Geen onvriendelijke vrouwenstem.
Te veel lucht.
‘Goe, goedemorgen.’
Ik hap naar nog meer lucht. Mijn hart roffelt tegen mijn ribben. Een vis op het droge ben ik, vliegensvlug gooi ik de hoorn erop, niet in staat een woord uit te brengen laat ik me weer op het parket in de hal zakken.
Ik zit hier, omdat ik een baan zoek, want ik ben uitgeschaald. De Universiteit van Amsterdam wordt overspoeld door studenten. Driehonderd eerstejaars is té veel, onvoldoende docenten, overbezet iedereen. Je zit erin, je zit erbij, maar niemand heeft tijd voor je. Als je geluk hebt, word je uitgeloot, drie maanden vrijgesteld van onderwijs.
Het semester wordt u kwijtgescholden stond er in de brief.
Ik kon het niet als geluk zien. Mijn studie begon bizarre vormen aan te nemen. Eerst had het weken geduurd, voordat ik me kon inschrijven. Numerus clausus, fixus, lapsus, nixus, je schoot er niets mee op.
‘Er wordt een plenaire vergadering gehouden over het toelatingsbeleid,’ zei de juffrouw achter de balie. ‘Die kun je bijwonen als je wilt, in de Oude Kerk.’
Ik woonde niet één maar twintig plenaire vergaderingen bij, in de kerk aan het sluisje dat vanwege de lange wachttijden Boerenverdriet heette. In de kerk praatte iedereen door elkaar heen, ik had geen flauw idee, hoorde geen woorden, maar stemmen. Ze klonken alsof de sprekers steeds woedend waren.
Vijf docenten zaten achter een tafel op een podium, in het schip van de kerk stonden lange rijen stoelen. Een aantal studenten, vellen papier in hun hand, verdrong zich voor een interruptiemicrofoon. Ze voerden het woord, fanatiek, verbeten. De gesprekken hadden een stekelige ondertoon of juist iets zuigends, iemand hakte op een spreker in of probeerde hem te laten struikelen over zijn eigen formuleringen.
‘Een fundamentele vraag,’ zei een docent, ‘een gewetensvraag die in zijn strekking ver boven de grenzen van onze faculteit uitstijgt.’
Zijn collega's achter de zware kerktafel knikten.
Een langharige jongen naast mij zei: ‘Als ze er eenmaal toe gekomen zijn zichzelf als these te poneren, splijt deze these zich doordat zij zich in tegenstelling tot zichzelf opstelt, in twee elkaar tegensprekende gedachten in positief en negatief, in ja en nee.’
‘Ja, ja...’ mompelde zijn buurman, die zijn hoofd voortdurend heen en weer bewoog en ondertussen een shagje draaide.
Een bleke jongen met een spitse neus voerde lang het woord. Met een hoog, dwingend stemgeluid. Hij droeg een zwarte cape, zijn lange haren had hij in een lage zijscheiding over zijn voorhoofd gekamd. Elke keer als een man rechts van de tafel het woord had, greep de jongen de microfoon en interrumpeerde: ‘Dat is hier nú níét van toepassing.’
Onder luid gejuich van een groep studenten naast hem.
De docent boog zich naar voren.
‘Tegenwoordig,’ zei hij geërgerd, ‘woedt merkwaardigerwijs de hobby om regelingen te veranderen, onderwijsprogramma's te vernieuwen, organisatiestructuren te democratiseren, nieuwe selectieprocedures in te voeren, zónder dat vooraf duidelijk is geworden wat ermee moet worden bereikt, laat staan dat wordt nagegaan of de veranderingen een verbetering betekenen voor...’
Aan de laatste woorden van zijn volzin kwam hij niet toe.
‘Autoritaire klootzak,’ schreeuwde iemand.
‘Dictatuur van de machthebbers,’ riep een ander.
Een jongen floot schel op zijn vingers.
‘De alleenheerschappij van Het College van Bestuur moet afgelopen zijn...’
| |
| |
De zwarte cape was de leider. In de pauze dromden ze om hem heen.
‘En denk erom, niemand vertrouwen,’ beet hij een paar jongens toe.
‘Bijna niemand,’ grapte iemand.
‘Ik ben een revolutionair. Ik loop, wacht en denk na,’ zei een student. Natte ogen achter een ronde, stalen bril, pukkeltjes op zijn voorhoofd. ‘De enige manier om vrijheid van handelen te krijgen, is om het hele systeem omver te werpen, de macht over te nemen. Ik heb het gevoel dat we deelnemen aan een wereldomvattend gebeuren.’
‘We ondervinden nog steeds grote tegenstand,’ merkte een ander op.
‘Vrouwen nemen nog steeds te weinig deel aan het productieproces,’ haakte een vrouw met een enorme bos krullen in. ‘Hoe staan jullie tegenover de onderdrukking van vrouwen?’
‘We hebben iedereen nodig,’ antwoordde de cape.
De koffie bij een buffet kostte een dubbeltje.
‘Dat eeuwige geschreeuw van ze. Je wordt er gek van,’ zei de docent tegen zijn collega, die ook in de rij stond voor koffie. ‘En ze ruiken ook zo eigenaardig.’
Tijdens de vijftiende plenaire vergadering rookte ik in de aangebouwde entreehal van de kerk een shagje, toen een donkerharig meisje op me af stapte. Het eerste dat me opviel, waren haar scheve hoektanden, die haar bovenlip omhoogtrokken als ze sprak.
‘Mag ik er eentje van je draaien? Ik ben Loes.’
Donkere ogen, dikke wenkbrauwen, in bijna één lange streep lagen ze op haar voorhoofd. Loes was nog niet lang uit de Achterhoekse bossen ontsnapt, vertelde ze met een boers accent.
‘Braafheid troef, net een gevangenis daar.’
Ze maakte een wegwerpbeweging met haar hand.
‘Is er al iets besloten?’ vroeg ik.
‘Nee, ze zijn nog aan het stemmen, 't Is weer tijd voor heftige gedachten.’
Loes nam een diepe trek van het shagje, een kolom rook kringelde uit haar mond omhoog. ‘Zullen we even gaan winkelen?’
We liepen een hek door, passeerden de hoge etalages van een boekhandel. Er lagen stapels gele boekjes uitgestald, op de omslag een triest kijkend meisje met een theedoek over de schouder, daaronder in rode letters Gebruik je verstand! Poetsen is heus niet alleenzaligmakend.
‘Moet je tegen mijn moeder zeggen,’ schamperde Loes.
Langs een schilderachtig poortje slenterden we naar een drukke winkelstraat en gingen een kledingzaak binnen. Ik struinde door de rijen met jurken, maar was snel klaar. Kleding passen als ik geen geld heb, vind ik niets.
Tussen gladde stoffen, glimmende spiegels en blinkend chroomstaal wachtte ik op Loes, die met drie jurken uit een rek in een paskamer was verdwenen. Na een minuut of tien schoof ze het fluwelen gordijn opzij, gekleed in een bruine, soepel vallende jurk. Ze wierp een keurende blik in de spiegel. Zorgvuldig sloot ze het gordijn om even later terug te keren, met haar jas aan.
‘Sorry, ze passen niet,’ zei ze tegen de verkoopster. De vrouw drapeerde de kledingstukken behoedzaam over haar arm. We liepen de winkel uit.
‘Ik stik bijna met die kleren aan,’ fluisterde Loes.
In een zijstraat zat een café. Ze bestelde twee pilsjes bij de jongen achter de bar en liep meteen door naar het toilet. Toen ze terugkwam, hield ze de bruine jurk in haar hand, over haar arm lagen ook een trui en een broek.
‘Heb jij niks meegenomen?’ vroeg ze verbaasd.
Ik had niet goed opgelet, net als de verkoopster. Een waarschuwing van tevoren was sympathiek geweest, dacht ik geschrokken. Ik had wel eens snoep gestolen bij de v & d, een flesje eyeliner in mijn mouw verstopt in de hema, een poederdoos in mijn jaszak laten glijden in een parfumerie. Maar make-up van een tiener is geen dure kleding.
‘Dat je zoiets durft,’ zei ik laf.
| |
| |
Ze grijnsde. ‘Proletarisch winkelen. Ik heb geen geld voor kleren.’
In het krappe toilet hing een sterke pislucht, de met zwarte viltstift bekraste deur was als een kladblok vol hartenkreten.
Mick Jogger has a dick like a dagger
but Brian Jones had the biggest of the Stones.
De Universiteit van Amsterdam leek op een Montessorischool. Er werd gewerkt in a-, b- en c- blokken, ik maakte kennis met groepswerkzaamheden, groepsgesprekken, groepsleiders, groepsbelangen, groepsvergaderingen en groepstaal.
‘Welke invloed heeft het economisch-rationalisme op de schrijver?’ vroeg de besnorde docent van een a-blok Moderne Letterkunde. Onder zijn bezielende leiding vergaderden we over het verschil tussen literaire teksten onder het vroeg-kapitalisme en modern-kapitalisme. Over onbeperkte technisch-economische expansie, ongebreidelde winzucht, overheersing van het grootbedrijf, uitbreiding van het kapitalistische productiesysteem om via organisatievormen van de financiële expansie uit te komen op de wetten van het economischimperialisme en het Communistisch Manifest.
De docent streelde de uiteinden van zijn snor met zijn wijsvingers, wees ons op een ‘foute’ literatuurgeschiedenis van vier kloeke delen, die we bij gebrek aan geschikter naslagwerk helaas zouden moeten bestuderen voor het literatuurtentamen van het b-blok Moderne Letterkunde.
Op deze winderige septemberochtend zit ik nu al uren onder de asbak en de telefoon. Mijn oog rust op het visgraatmozaïek, dat onder mijn blik marmert, adert, vlamt, wolkt en spikkelt in voortdurend wisselende vormen. Het blaadje met de nummers van alle uitzendbureaus in de stad ligt naast me. Als ik ernaar kijk, denk ik aan de tongbreker ‘kroket’, een wurgende gedachte die mijn keel dichtsnoert, alsof iemand er een touw omheen heeft geslagen.
Sinds ik op het gedemocratiseerde instituut studeer, heb ik er last van. ‘Spraakgeluiden maken is niet de adem opdringen naar boven,’ zegt de zorgvuldig articulerende logopediste.
Ik knik, verlang naar anonieme hoorcolleges, maar die zijn opgeheven. Alle kennisverwerving op het instituut vindt plaats in groepen, werkgroepen, subgroepen, sub-subgroepen. De tersluikse woordeloze maniertjes en gebaren, de verholen glimlachjes en blikken van verstandhouding knijpen mijn stembanden dicht, zetten mijn strottenhoofd klem. De woorden en zinnen in mijn hoofd krimpen in de blikken van mijn medestudenten tot krakerige flarden stameltaal.
Ik ben niet de enige die last heeft van de spiegel. Mijn groepsleden lijden aan andere tics. Ze zenuwkuchen, schokken, trekken, knipperen, pulken, schuiven, draaien, wrijven, snuiven, bijten en onder het spreken kijkt niemand iemand aan. In een a-blok Taalbeheersing barst een meisje in wanhopig snikken uit, als de groep haar ‘nota’ evalueert en een student fel op haar inhakt. Meerdere huilbuien volgen.
Later (niet veel later) begreep ik, dat de gevreesde student met de felle oogopslag erom bekend stond lakse leden van een werkgroep ter verantwoording te roepen. Zodra zijn naam voorkwam op een inschrijvingslijst aan het prikbord in de hal wisselde iedereen snel van blok.
Zo leer ik veel en snel. Over gemene zuigers en ziekers. Over Kwestie o of Kwestie s, foute onderzoeksmethoden of benaderingswijzen. Iedereen is het erover eens (ik ook) alhoewel niemand de wetenschappelijke publicaties kent, en o en s ook niet. Soms overkomt het je, toevallig, onverhoeds, onopzettelijk, dat je nietsvermoedend zo'n fout boek in handen krijgt, erin bladert, denkt; hé, veel leuker.
De jonge, blonde docent Taalbeheersing perst zijn rug tegen de stoelleuning, hij weet zich geen raad, hij weet zich met veel dingen geen raad. Iemand merkt iets op over zijn werkwijze.
| |
| |
‘Hoe willen jullie het dan?’ vraagt hij wanhopig.
De tweede bijeenkomst geeft hij mij de opdracht notulen te maken. De notulen van de week. ‘Wie notuleert er vandaag?’ Iedereen schijnt te weten wat daarmee wordt bedoeld. Ik typ mijn aantekeningen thuis op een stencil van het instituut uit, tussen de flinterdunne bovenlaag en het ‘moedervel’ zit carbonpapier. Je krijgt er een geurend flesje knalroze correctielak bij. Voor de tikfouten.
Juul heeft nog ergens een blauwe schrijfmachine staan, mijn stencil ziet er na een halve dag tikken uit als een geklodderde Barbietekening, maar de notulen worden in twintigvoud uitgedraaid op zuur ruikend papier.
‘Zo moet het dus niet,’ zegt de jonge, blonde docent nadrukkelijk.
Hij gebruikt mijn notulen om de groep uit te leggen wat notuleren precies inhoudt. Ik barst niet in wanhopig snikken uit.
Er werd veel gestotterd in die tijd. Je had radicale spraakgebrekkigen, die stotterend de interruptiemicrofoon minutenlang bezet hielden. Verlegen stamelaars die knalrode gezichten en vlekken in hun nek kregen, zodra ze in de groep iets moesten zeggen. Venijnige hakkelaars die met hun stekelige ondertoon probeerden de vijand van zich af te houden.
Haperen en stotteren, het zijn gebreken die je goed verborgen kunt houden (trouwens de verwarring ook). Ik spreek er met niemand over, maar ontwikkel een systeem. In mijn hoofd schakel ik razendsnel en vervang onmiddellijk het ene woord voor een ander, als de noodzaak zich daartoe aandient. Dat alternatieven niet altijd de lading dekken, neem ik op de koop toe.
Ik word zelfs zeer gewiekst in het doorkletsen, babbelen, wauwelen, zwammen, ouwehoeren... tot ik er scheel van zie en mijn vermoeide stembanden protesteren tegen alle naar boven opgedrongen lucht.
In het geheim meld ik me aan voor een cursus logopedie. De logopediste heet Klaartje. Ze noemt onze klonische en tonische krampen, onze klapperkaak en mondspasmen, onze onwillige tong: het verborgen gebrek.
‘Er zijn ook mensen die stotteren bij het fluisteren,’ stelt ze ons gerust.
‘Of als ze schrijven, pianospelen, zingen, lopen.’
Een cursist zegt: ‘Als ik nu maar net doe of er geen k staat, stotter ik niet.’
‘De geschoolde, intelligente stotteraar tracht zijn gebrek altijd te verbergen,’ zegt Klaartje die geen last heeft van verstijfde spreekspieren. De woorden rollen ritmisch door haar mond. Een mond met smalle lippen. Er wordt meer gestotterd op klappers dan op glijders.
‘Kokospalm,’ zegt ze met overdreven bewegingen van haar kaken, ‘niet kokospalm.’
Een dikke jongen vertelt hortend en stotend, dat hij alleen blijft haken aan het beginwoord van elke zin. Zijn ouders kibbelen over wie de meeste schuld heeft aan zijn stotteren. Fluisterend vraagt Klaartje hem later hoe dat bij hem was, in de huiselijke kring, ze legt een vlakke hand op zijn onderste ribben om zijn ademhaling te controleren.
Een andere jongen wil iets zeggen, vuurrode vlekken op zijn huid. Hij steekt zijn tong griezelig ver uit zijn mond, draait met het hoofd, zonder dat er een geluid over zijn lippen komt.
‘Jullie zijn niet de enigen met kloni-toni-neigingen. Ik heb mannen genezen, die niet alleen stotterden bij het spreken maar ook bij het plassen,’ lacht Klaartje.
Plasstotteren, een beeld dat moeilijk verdwijnt.
‘Hoofdvoorwaarde voor het juiste gebruik van de stem is de adembeheersing, want stotteren en haperen is spreekangst,’ zegt ze.
Ze zegt: ‘Die angst is het geheim. Iedereen heeft een geheim.’
Zou het iets te maken hebben met sensitieve hoogbegaafdheid? Zeer geleerde mensen krijgen volgens Klaartje vaak last van ‘polteren’, ze laten woorden weg omdat het denken het praten vooruitsnelt.
| |
| |
Ik stotter als ik bang ben te gaan stotteren, als ik de stem van de vijand niet wil horen, die al zijn energie en aandacht besteedt aan het vinden van mijn onvolkomenheden. De vijand die enkel op mijn spreken let en niet op wat ik zeg.
Haperen en stotteren is besmettelijk. Tussen spraakgestoorden wordt het erger. Er is een nieuwe groepsmethode ontwikkeld; op een videoband staat een groep mensen als in trance, hand in hand in een kring, ze bewegen hun lichamen op tromgeroffel, als dansende indianen die zich opmaken voor de strijd.
Later zijn ze bijeen in een ruimte. Een stuiptrekkend meisje maakt passen voor- en achteruit, een jongen spuugt voordat hij antwoord kan geven op wat een bebaarde logopedist hem vraagt. Zijn hoofd valt voorover, kin op de borst. Zo maakt hij met zijn benen een stepdance, terwijl zijn armen wild door de lucht maaien. De baard vraagt hem vriendelijk te stoppen met dat gemolenwiek, snel vouwt de jongen zijn linkerarm op de rug, om de beweging van zijn rechterarm tegen te houden.
Een andere deelnemer heeft een voornaam die met een d begint. Een tongklapper. Als de baard vraagt hoe hij heet, steekt hij zijn tong uit, trekt zijn kin naar voren, schudt met zijn bovenlijf. Er komt geen woord over zijn lippen.
Het is de laatste keer dat ik de cursus voor spraakgebrekkigen bezoek, voortaan concentreer ik me op het ‘leefbaar maken van de angst’. Een borrel helpt. En als ik bij de Bijenkorf trek heb in een broodje kroket, vraag ik mijn zuster Miriam: ‘Haal jij het even?’ Soms heeft ze geen zin, kom ik terug met twee broodjes leverworst. Ook lekker.
De telefoon rinkelt. Mijn vriend Broes. Wat ik aan het doen ben.
‘Het valt niet mee een baan te vinden,’ zeg ik schoorvoetend. ‘Ze stellen allerlei eisen, vloeiend Engels, Duits, Frans...’
‘Kom je moet het anders aanpakken,’ zegt hij kortaf. ‘Stuur de firma List en Bedrog langs, beetje dingen verdraaien, geloven in je eigen leugens, als jij je daarop concentreert...’
‘Waarop?’ piep ik.
‘Op de schone schijn. Geloven in wat niet waar is. Je zult zien. Vertel ze dat je over ruime werkervaring beschikt, negen talen vloeiend spreekt, dat je in de zomervakanties als medisch secretaresse in een ziekenhuis werkt...’
Soms snap ik mezelf niet. Overmoedig geworden pak ik de telefoon, vraag wat ik moet vragen, krijg de antwoorden die ik wil krijgen, kan meteen beginnen, aanstaande maandag, als administratief medewerker bij een klein verzekeringsbedrijf.
Om twee uur maandagmiddag kan je je melden bij meneer De Martelaere, zegt het meisje achter de balie van het uitzendbureau.
Precies op tijd sta ik voor de deur van het kantoorgebouw, een flat van vijftien verdiepingen op een nieuwbouwplein. Het is nog droog winterweer, maar er wordt onstuimig weer verwacht met striemende regenbuien. Volgens Juul draait de herfst op volle toeren.
Leven, Zorg & Schade: De Martelaere & Co staat er op het bordje bij de bovenste bel. Niemand doet open. Ik bel nogmaals, kijk langs de gevel omhoog, door de ramen kun je wel naar buiten, maar niet naar binnen kijken. Op het plein is geen levende ziel te bekennen, evenmin in de koffieshop aan de overkant waar ik een kop thee drink. Een halfuur later drukt iemand de glazen toegangsdeur van de flat open.
In het verzekeringskantoor ruikt het naar rubber en iets chemisch, de lucht van een spiksplinternieuw nylon tapijt. Eén wand wordt in beslag genomen door een bruine, ijzeren archiefkast met schuifdeuren. In een rechte lijn door de ruimte staan drie bureaus opgesteld, een meter van elkaar. Twee kijken uit op de deur, het middelste staat met het gezicht naar het raam.
De Martelaere neemt me nieuwsgierig op. Als hij met een uitgestoken hand van achter zijn bureau
| |
| |
vandaan komt, zie ik dat hij een reusachtige kerel is.
‘De Martelaere. Directeur van Leven, Zorg & Schade. Aangenaam,’ zegt hij luid en duidelijk.
‘Sera Süskind. Het uitzendbureau had twee uur gezegd,’ stamel ik.
‘Ik kom met de trein uit België,’ zegt De Martelaere. ‘Ik kan hier nooit voor tweeën zijn. Vandaag had ik een afspraak in Breda, is wat uitgelopen.’
Ik vraag of het uitzendbureau hem heeft bericht over mijn komst, maar hij veinst mij niet te horen, doet alsof mijn aanwezigheid hier vanzelf spreekt en beduidt me met een armzwaai aan het laatste bureau te gaan zitten, mijn rug naar het raam.
Er ligt een enorme stapel kartonnen hangmappen klaar en witte, voorgedrukte formulieren. Ze moeten geordend, de nummers aan de onderkant volgen een systeem. De Martelaere wijst naar de kast.
‘Hangende kwesties,’ zegt hij. ‘Morgen vertel ik u welke brieven geschreven moeten worden.’
Deze luidruchtige reus heeft niets van een directeur, het gekreukelde pak, de ongekamde haren en lichtbruine kringen onder zijn ogen maken een rommelige indruk. Hij telefoneert aan één stuk door, ik kan zijn gesprekken woordelijk verstaan. Als ik om vijf uur mijn jas aantrek, overhandigt De Martelaere mij een sleutel van het kantoor.
‘Kunt u voortaan om negen uur zélf de deur openen. Veel succes, tot morgen. En meteen beginnen,’ voegt hij er knipogend aan toe.
De volgende ochtend, negen uur, stap ik het flatgebouw binnen, achter de balie in de hal staat niemand. Ik neem de lift naar de vijftiende verdieping, zet me achter het bureau, ga aan de slag tot ik opschrik van een vaag geluid.
In de deuropening staat een lange, magere man. Blond, borstelig haar, diepliggende donkerblauwe ogen, kaarsrechte rug in een scherp gevouwen, donkerblauw pak. Terwijl hij een kurkdroge hand naar mij uitsteekt, vraag ik me huiverend af hoe lang hij hier al stond.
‘Aangenaam. Stahlhacke, directeur van deze nieuwe vestiging. Leven, Zorg & Schade zit hier pas een maand, maar dat was u zeker al opgevallen.’
Hij zegt het toonloos, zonder me aan te kijken. Houterig staart hij naar een punt ergens beneden, draait zich alweer om en sluit de deur.
‘Iedereen loopt daar maar langs en kijkt naar binnen,’ hoor ik hem mompelen. Dan merkt hij korzelig op: ‘Ik hoop dat u wel direct aan de slag kon.’
Er valt een ijzige stilte, ik hoor alleen mijn eigen geschuif met mappen en papieren. Wat meneer Stahlhacke doet achter zijn bureau met uitzicht op grauwe, grijswitte wolken, kan ik niet zien. Misschien niks, want ik hoor ook niks.
Wanneer ik om halfeen naar de koffieshop loop om een broodje te eten, is hij tien keer geruisloos weggeweest en teruggekeerd zonder iets te zeggen. De grijze telefoon op zijn bureau rinkelde tijdens zijn afwezigheid niet één keer.
Juul had gelijk. De volgende dag zijn de wolken de baas, hardnekkige stapelwolken die voor druilerig weer zorgen. Het lege plein is een tochtgat, windstoten trekken van alle kanten aan mijn kleren als ik 's morgens mijn brommer vastmaak aan een paal.
Onder duizenden hangmappen die roerloos wachten om uit hun stalen beugel te worden bevrijd, vind ik op de bodem van de ijzeren kast een koffiezetapparaat. Ik blader door een stapeltje losse papieren in een map, veel wijzer word ik er niet van.
Mijn moeder is weggebracht door de vrouw van de dokter, naar een tehuis voor overwerkte moeders. Toen ze daar ook wegliep, zette mijn vader alles in het werk om haar in een inrichting te krijgen. Ze was bang voor mijn vader. En terecht. De manier waarop ze uiteindelijk, voorgoed, bij ons wegging bewees dat ze helemaal niet gek was.
Nadat een serie mappen is geordend, is het mijn taak op het officiële briefpapier van de firma de antwoordbrieven uit te tikken, die De Martelaere van tevoren heeft geschreven op rafelige kladblaad- | |
| |
jes in een hoekig hanenpotenschrift.
Mijn moeder ging op een zondag met mijn vader mee naar de hoogmis die wel anderhalf uur duurde. Na een kwartier zei ze dat ze misselijk was en naar huis ging, zeker wetend dat hij, godsdienstig als die man is, de mis hoog en breed zou uitzitten. Thuisgekomen pakte zij haar koffertje in, ze hield het niet meer uit zei ze. Ik was toen vijftien. Het verbaasde mij niet, ik was geloof ik wel een beetje verontwaardigd, maar ik heb niet geprobeerd haar tegen te houden.
Geachte mevrouw, schrijft De Martelaere, Helaas kan onze firma geen verantwoordelijkheid nemen voor incidenten in de huiselijke sfeer en van dien aard beschreven in uw brief van (datum invullen en afmaken volgens standaardconcept).
Ik zie mijn moeder nog het hek uit lopen, koffertje in de hand, zenuwachtig, gehaast. Mijn kleinere broertje en zusje, van negen en zes jaar, speelden buiten. Ze gaf ze een zoen. De kinderen speelden gewoon verder. Vanaf die dag werd het huishouden gedaan door een vrouw die in een straat achter de onze woonde. Mijn vader heeft onze huishoudster jarenlang betaald en vraagt zich nu af of de kosten hiervoor, misschien, eventueel vallen onder de schadeverzekering die hij bij uw firma heeft afgesloten. Bestaat er voor dit soort zaken een dekking?
Om één uur eet ik een broodje aan de overkant. Het plein met de hoge flatgebouwen ligt er verlaten bij. In de koffieshop zit alleen een vrouw met een volle boodschappentas, die haar neus bijna in het kopje stopt en zachtjes slurpt. Op het kantoor verschijnt niemand, ook de telefoon rinkelt niet één keer. Ik ga door met het werk, morgen neem ik boeken mee, kan ik alvast beginnen aan mijn b-blok. Om halfvijf trek ik mijn jas aan.
De volgende ochtend zie ik Stahlhacke het plein oversteken, een hand aan de rand van zijn hoed, hoewel de wind is gaan liggen. Hij is lang, slank en zal voor oudere vrouwen op een stijve manier knap zijn geweest. Het is nog stil op straat, alleen een moeder en dochter lopen gearmd voorbij. De blik gericht naar de grond, loopt Stahlhacke met snelle pasjes het gebouw binnen.
Ik wacht even, neem dan ook de lift naar boven.
‘Goedemorgen.’
Stahlhacke geeft een kort knikje met zijn hoofd, ijsbeert met zijn handen in de zakken zwijgend door de kale ruimte, gaat dan zitten. Zijn benen ver van elkaar gestrekt leunt hij peinzend achterover in zijn stoel.
Geachte meneer Kooistra, Inzake uw inboedelverzekering maken wij u erop attent dat bij het niet opnieuw gebruikmaken van bovengenoemde mogelijkheid de garantie op onderverzekering vervalt...
Na een uur schuift hij met een ruk zijn stoel naar achteren, komt op me af, alsof hij net iets leuks heeft gehoord.
‘Wij zijn makelaars in gemoedsrust,’ zegt hij. ‘Wij verkopen nachtrust, geluk, een goed humeur.’ Zijn blauwe ogen kijken me doordringend aan. ‘Mensen zijn bang, ze lijden, we leven in een tranendal.’
Even abrupt draait hij zich weer om, loopt terug naar zijn bureau. Ik hoor zijn handen over het glimmende, lege blad strijken, dan trekt hij zijn colbert aan, loopt naar de kapstok voor zijn donkerblauwe overjas en staat bij de deur voor ik er erg in heb.
‘Wij helpen de mensen uit hun lijden,’ zegt hij en sluit de kantoordeur zorgvuldig achter zich dicht.
Klokslag twee uur stapt De Martelaere binnen. Ik had de liftdeuren niet horen opengaan, opeens vult zijn reusachtige gestalte het kantoor.
‘Alles naar uw zin?’ galmt hij, ‘Ah, u bent al flink gevorderd zie ik.’
Hij wrijft zich in de handen, neemt plaats achter het bureau, begint onmiddellijk te telefoneren. Om tien over vier maakt hij aanstalten te vertrekken, gooit een stapel volgeschreven blaadjes uit een propvolle aktetas op mijn bureau.
‘Veel succes.’
De kantoordeur valt met een harde klap in het
| |
| |
slot. Een uur later trek ik ook mijn jas aan en verlaat het gebouw.
De volgende werkdagen herhaalt zich alles op dezelfde manier, de ene dag verschijnt er niemand, de andere dag komt eerst de ene directeur, dan de andere. Stahlhacke legt me op een ochtend omstandig uit, hoe ik een kopie van de brieven en de formulieren in het systeem van de mappen moet onderbrengen.
‘We moeten orde op zaken stellen,’ zegt hij, terwijl hij zich over mijn bureaublad heen vouwt. ‘Ik ben ook directeur van onze vestiging in Keulen, de interne zaken moeten op elkaar afgestemd worden...’
‘U bent de directeur,’ herhaal ik.
‘Dat ben ik, dat ben ik,’ voegt hij er stijfjes aan toe.
De man maakt nauwelijks een beweging als hij iets zegt, om zijn mond speelt geen rimpeltje, kerfje, scheurtje, lachje, niets. Hij kijkt me strak aan.
‘De mensen komen bij ons voor hun gemoedsrust, om hun geweten te sussen, om goed te kunnen slapen of de hebberigheid van hun echtgenoten voor te zijn.’
‘Juist.’ Ik knik. Zijn gestrekte vinger wijst naar de mappen.
‘Ik geef ze een pil van inkt en papier om hun angsten de baas te kunnen. Bang zijn ze. Bang voor inbraak, bang dat er brand uitbreekt, bang voor de dood.’
De kwartjesvinder schuift zijn vingertoppen tegen elkaar, zet zich achter het middelste bureau en zwijgt de rest van de ochtend. Als ik om halftwee terugkom van de lunch, is zijn plek leeg.
De Martelaere bemoeit zich nauwelijks met mijn werk. Hij komt om de twee dagen, goed gevulde aktetas onder zijn arm, en begint meteen na binnenkomst te bellen. Hij werkt in de trein, ontmoet zijn klanten tussen het reizen door in de stationsrestauratie. Als hij niet telefoneert, wrijft hij glimlachend in zijn handen.
In zijn afwezigheid ging één keer de telefoon. Mijn hart sloeg als een hamer. Ik haalde diep adem, volgens de methode Klaartje.
‘Leven, Zorg & Schade: De Martelaere & Co.’
Een vriendelijke vrouwenstem vroeg naar de directeur.
‘Welke?’
Het bleef even stil aan de andere kant.
‘Ik bel nog terug,’ zei ze.
Op een middag gebeurt, waar ik al die tijd bang voor ben geweest. De Martelaere komt binnenzeilen, stapel mappen onder zijn arm.
‘Wilt u meneer Jansen in Eindhoven bellen?’ vraagt hij gejaagd. ‘Het adres staat in de map. Zeg hem dat De Martelaere van Leven, Zorg & Schade verhinderd is. U kunt een nieuwe afspraak met hem maken.’
Ik knik en tik.
Geachte meneer W.S.M. de Wit, Wij willen u erop attent maken dat ondanks het feit dat u verzekerd bent voor...
En tik en wacht en tik en wacht, tot hij weg is. Alle woorden die ik tegen meneer Jansen in Eindhoven ga zeggen, schrijf ik op een blaadje. Getuigenvrij klink ik nota bene als een volleerde secretaresse. Misschien ben ik dat ook. 's Morgens tik ik brieven, 's middags lees ik de boeken voor mijn literatuurlijst, mappen binnen handbereik voor het geval dat. Ik trek nu om vier uur de jas aan.
Twee maanden en vijfenveertig literaire werken van vóór 1880 later richtte Stahlhacke, nadat hij al dagen niet meer was verschenen, plotseling het woord tot me.
‘Wilt u de directie van Schiphol voor me bellen?’
Ik slikte sprakeloos.
De laatste weken stoof De Martelaere elke middag pas om halfdrie het kantoor binnen, gehaast, druk, verfomfaaid. Sneeuwwitte laag roos op de schouders, de lawaaierige Belg was aan het verkazen.
‘De mensen zijn tevreden, ze hebben ons nodig,’ zei hij verontschuldigend, alsof ik hem verwijten had gemaakt. ‘Het reizen maakt niks uit. Men kan
| |
| |
heel goed in Antwerpen wonen en in Amsterdam werken. Leven, Zorg & Schade: De Martelaere & Co werkt internationaal. Onze klanten wonen in Duitsland, Frankrijk, Italië, Joegoslavië, overal.’ Hij glimlachte verstrooid, leunde achterover in de okergele skai stoel.
Over het bestaan van Stahlhacke had ik hem nooit iets horen zeggen. Terwijl ik luister naar zijn bulderstem vraag ik me af of ik hem over de bezoeken van de ochtenddirecteur moet inlichten.
Stahlhacke had een vliegreis gemaakt (waar naartoe zei hij niet).
‘De efficiënte wijze van voedsel opdienen, wellicht iets voor onze vestigingen,’ zei hij. Hij keek me strak aan, zijn ogen van een ondoorgrondelijk donkerblauw.
‘Belt u Schiphol om navraag te doen waar hun kant-en-klaarpakketten vandaan komen?’
Schiphol bellen! De woorden dansten door mijn hoofd, kaatsten van de ene wand naar de andere, als een tennisbal aan een elastiek verankerd in de grond. Ik voelde een onstuitbare misselijkheid in me opwalmen. Stahlhacke had zich alweer omgedraaid. Ik stamelde tegen de kaarsrechte rug in het keurig in de plooi gesteven pak, dat ik eerst even naar de toilet moest.
Mijn mond was kurkdroog. Ik nam een slok water, spoelde mijn klamme handen onder de kraan, ging op de toiletbril zitten. Betrapt. Wat moet ik nu, hoe nu verder? Ik luisterde naar mijn eigen onrustige ademhaling en dacht aan een patiënte van Klaartje. Pleinvrees, veel erger dan stotteren.
De vrouw liep een paar stappen een plein op of een brede straat in, draaide zich om, liep terug, begon opnieuw, om vervolgens weer te blijven steken. Op het laatst kon ze alleen het plein oversteken door met haar neus gedrukt tegen het steen langs de muren te schuifelen.
En dan die bejaarde man uit Den Haag. Hij zette niet zijn ene been voor het andere, maar sleepte zijn linkerbeen naar voren, terwijl hij zijn rechterbeen bijtrok. Hij stond even stil, wipte op zijn tenen, schommelde met zijn bovenlichaam, terwijl de kinderen op straat hem joelend achterna kwamen en zijn stuntelige bewegingen imiteerden. Alleen bij het oversteken gebruikte hij beide benen, zodra hij weer op de stoep was, begon het stotterlopen opnieuw.
Het hoofd van de Haagse Inrichting voor Spreekonderwijs hielp hem ervan af, de beroemde logopedist haalde een grapje met hem uit. Hij legde een witte steen op zijn pad. De steen werkte als een k bij het spreken. De oude man begon onmiddellijk weer angstig zijn linkerbeen voor te zetten en de rechter bij te trekken, doodsbang te struikelen over de tongklapper op de stoeptegels.
‘Het ultieme bewijs,’ zei Klaartje, ‘dat stotteren uitsluitend ontstaat door angst. De slang van de angst moeten jullie bij zijn sissende kop pakken.’
In het kantoor zat Stahlhacke achter zijn bureau te lezen in een tijdschrift. Ik staarde naar het nummer in het telefoonboek, mijn adem stokte, gevangen zat ik, in mijn eigen hoofd. Ik schraapte mijn keel, iets versperde de doorgang. Aan het gezicht van Stahlhacke viel niets af te lezen.
In de suizende stilte draaide ik zo zachtjes mogelijk het nummer. De bel ging vijf keer over voordat Broes opnam.
Fluisterend, hand over de hoorn, vroeg ik of hij Schiphol wilde bellen.
‘Wat?’
Ik schraapte mijn keel, maar bleef schor. Hij had geen zin.
‘Tuurlijk, slaat nergens op, maar ik heb het hier zo druk. Doe het nou maar,’ smeekte ik. Na tien minuten belde Broes terug.
‘Die directeur van jou is getikt. Ik zei je toch, dit soort informatie geven ze nooit vrij, bedrijfsgeheim.’
Stahlhacke fixeerde zijn adelaarsblik op het grijze toestel en schudde met zijn hoofd van ergernis.
‘Wie heeft u aan de lijn gehad. Vermeer?’
| |
| |
Hij klonk nerveus, met een diepe frons tussen zijn ogen wees hij met een trillende vinger naar mijn bureau.
‘Mensen zijn bang, bang voor de dood, maar vooral voor het leven. Doodsbang om te leven!’
Er viel een diepe stilte, om halftwaalf verliet hij eindelijk het pand. Ik legde mijn wang tegen de spanjolet van het raam, het nylontapijt diende me prikkende schokjes toe.
Een natte decemberdag, op een vrijdagochtend, om een uur of halfelf, stapt Stahlhacke binnen. De zon delft vandaag het onderspit, het zou de hele dag gaan regenen en maar een graad of vijf worden. Zijn vierkante gezicht is diep gegroefd. Ik ben pas een kwartier binnen, blij dat hij wat later is dan gewoonlijk.
Op de drempel aarzelt hij even, alsof hij zich afvraagt wat hij hier komt doen. Ik vraag me ook af wat hij hier komt doen, de laatste tijd had ik de indruk, dat De Martelaere niet van zijn bestaan op de hoogte was.
Om de zwijgende man hangt een verontrustende spanning. Na een korte groet die Stahlhacke onbeantwoord laat, buig ik me over de typemachine.
Geachte mevrouw Jansen, Helaas zijn wij nog niet in de gelegenheid geweest...
Stahlhacke heeft zich in een van de skaileren stoelen laten vallen, zijn lange, donkerblauwe winterjas tot aan de kin dichtgeknoopt. Hij zakt zo diep met zijn hoofd in de kraag weg, dat zijn hals niet meer te zien is. Zijn handen lijken vastgelijmd in zijn zakken.
Geachte mevrouw de Ruiter, Inzake bovengenoemde verzekering zenden wij u een schrijven van de maatschappij waarin wij u willen informeren over de juiste gang...
Lange tijd blijft de directeur zo zitten, met lege handen en een lege blik, een lichte tic naast zijn rechteroog. Ik realiseer me dat er iets niet klopt, ondanks zijn roerloosheid maakt hij een nerveuze, onrustige indruk. De stilte waarin hij zich hult, krijgt iets dreigends. Ik buig me diep over het toetsenbord, durf hem niet aan te kijken.
Het doordringende gerinkel van het telefoontoestel op zijn bureau lijkt eindeloos aan te houden, voordat Stahlhacke met stijve bewegingen en starende blik uit de stoel omhoogkomt. Iemand stelt hem een vraag, hij schudt nadrukkelijk het hoofd, zegt met hese stem: ‘Waarom zou ik... Hoe moet ik dat verdomme weten... Het kan me helemaal niets meer verdommen...’ Dan hard en daardoor nog heser: ‘Een kapitein verlaat als laatste zijn schip.’
Na die woorden legt Stahlhacke heel behoedzaam de hoorn weer op het toestel. Met een van zenuwen vertrokken gezicht zakt hij terug in de stoel, die een zuigend geluid laat horen. Zijn ogen boren zich in een punt in de verte.
Ik gluur over het papier in de typemachine heen. Stommeling, waarom had ik nooit iets tegen De Martelaere gezegd? Allerlei details die ik eerder over het hoofd had gezien, drongen een voor een tot mij door. Duitsers zijn niet te vertrouwen volgens Juul.
De vette, zwarte letters op het papier maken een rondedansje. Leven, Zorg & Schade: De Martelaere & Co. Wie is Co als het niet deze keurig geklede oplichter is? En wie is deze oplichter als het niet Co is?
Niet alleen universitaire studies nemen bizarre vormen aan, ook in het verzekeringswezen veranderde veel.
Stahlhacke kruipt nog dieper in de kraag van zijn jas, zachtjes pratend in zichzelf. Zijn zinnen moeten in het geroezemoes binnen in zijn hoofd verloren zijn gegaan, want hij vervalt weer in broeierig stilzwijgen, zijn winterjas nog steeds aan.
Geachte mevrouw Wever, Gezien de voorwaarden verbonden aan uw opstalverzekering is de firma is niet bij machte de schade aan uw...
Het geluid van de lift, voetstappen in de gang, een korte, scherpe kreet. Stahlhacke schiet overeind, in een flits zie ik zijn wijdgeopende ogen, groot, donker en angstig als van een in het nauw gedreven dier. Een klein dier, bedoel ik dan.
| |
| |
‘Schweinehunde. Lamzakken,’ schreeuwt hij met schorre, raspende stem.
Voor ik kans krijg iets te doen, mocht ik dat hebben gedurfd, trekt hij een mes met een kort lemmet uit zijn zak, zwaait ermee boven zijn hoofd, steekt een aantal malen in de leuning van de stoel. Ik hoor een knappend geluid van scheurend kunstleer, durf geen beweging te maken.
De directeur beweegt het mes boven zijn hoofd, laat het kletterend op het bureaublad vallen, bloed is weggetrokken uit zijn verwrongen gezicht.
Gedreven als door een losspringende veer schiet hij van achter het bureau vandaan naar het bewasemde raam.
Wat in de enkele volgende ogenblikken gebeurde, zou niemand nauwkeurig kunnen beschrijven, zo snel volgde alles elkaar op. De dingen vallen buiten mijn gezichtsveld. Treurig naar beneden hangende flarden gele skai van de stoelleuning, vingertoppen en nagels aan de spanjolet van het raam. Een felle, vochtige kou dringt naar binnen.
Om de donkere winterjas op het verlaten plein vloeit een donker stroompje. De komst van De Martelaere wil ik niet afwachten, ik trek mijn jas aan. Numerus clausus, fixus, lapsus, nixus, je schoot er niets mee op.
|
|