| |
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel
Verhalen
De geheimraad
De geheimraad kan niet alleen zijn. Hij is nu vijfentachtig. En hij heeft een tweelingbroer. Zijn vrouw heet Liza en die is er niet best aan toe. Ze lijdt aan kanker en ze is pas tweeënzestig. De geheimraad en broer verzorgen haar op de beste manier. De laatste tijd is ze aan het doorliggen. De broers wassen haar en zalven de pijnlijke plekken en doen er verbandgaas overheen. Daaronder komen rubberringen. Liza is erg dankbaar. Maar ze komt te sterven en er zijn veel mensen op de begrafenis. De geheimraad is ontroostbaar.
Veertig jaar heeft hij met zijn lieve vrouwtje geleefd. Matthias, de broer, is postbode maar zit altijd maar te spinnen op het terrein van de geheimraad. Daar heeft hij een klein boerderijtje. Een paar paarden en een paar ezels. Als hij zijn broer zo alleen ziet besluit hij in het landhuis van de geheimraad te gaan wonen.
De eerste nacht ligt de geheimraad te huilen in het bed waarin hij zo lang met zijn vrouwtje gelegen heeft. Dan voelt hij om zich heen. Het is Matthias die bij hem in bed is gekropen.
‘Dus je hebt eraan gedacht?’ vraagt hij.
‘Ja,’ zegt Matthias, ‘ik weet dat je niet alleen kan zijn. En toen we nog jong waren, lagen we toch ook met ons tweeën in het kinderbedje.’
‘Dus je hebt eraan gedacht,’ zegt de geheimraad nog eens.
‘Ja hoor, en nu blijf ik bij je om het huishouden te doen en 's nachts kom ik dan bij je.’
‘Hè, wat fijn,’ zegt de geheimraad, ‘vind je het niet erg dat ik een beetje tegen je aanlig? Wat was Liza toch een prachtig mens, vind je niet? En wat ben jij een heerlijke broer.’
‘Dat weet ik niet,’ zegt Matthias.
‘Ja, dat ben je,’ zegt de geheimraad en hij begint weer te snikken.
Matthias legt een hand op het voorhoofd van zijn broer. ‘Rustig nu maar.’
‘Ja.’
En zo liggen die twee mannen in het holst van de nacht. Zo fijn!
‘Maar het was toch beter geweest met Liza,’ zegt de geheimraad.
‘Ja,’ zegt Matthias.
| |
| |
| |
De kardinaal
De kardinaal zit in zijn werkkamer en een kanunnik komt binnenstappen.
‘Ga zitten, kanunnik,’ zegt de kardinaal, ‘en neem een goeie sigaar. Het zijn me anders een tijden.’
‘Hoe bedoelt u dat hoogheilige?’ vraagt de kanunnik.
‘Kanunnik,’ zegt de kardinaal, ‘dit is nou niet zo'n erg leuk verhaal en godvruchtig is het bepaald ook niet. Er zit mij iets dwars, een paar zaken, nou ja, jij hebt er niets mee te maken, jij bent niet in die zaken verwikkeld. Ik ga nu maar niet onmiddellijk namen noemen, maar ik zeg je dat ik wel kan huilen. Onze heilige kerk is bezoedeld. De naam van de heilige Moeder Gods door het slijk gehaald. Weet je, er is in mijn gebied een priester en die laat kinderen biechten. Maar wat doet hij, de schoft? Hij trekt de kinderen in de biechtstoel en kleedt ze een beetje uit. Jij begrijpt natuurlijk hoe dat gaat. En dan begint hij ze te betasten. Op een bepaalde plek. Je begrijpt me natuurlijk wel. Dan is er een priester, ook in mijn gebied en die neemt af en toe geld uit de kerkkas. Daarvoor zou hij eeuwig moeten branden. En dan heb je nog een bisschop, Lam Gods die de zonden wegneemt, waarom moet mij dit nou net overkomen? En zijn secretaresse, die zou je eens moeten zien. Hoge hakken, veel te korte rok, lange benen, een verleidelijk gezicht en dan van die geile borsten, echt bananentietjes als je me de uitdrukking wilt vergeven. Die mannen moeten gestraft worden en voor het uitvoeren van die straf heb ik jou nodig.’
‘Het zijn me nogal een vergrijpen,’ zegt de kanunnik, ‘ik kan het gewoon niet geloven. En ik mag u helpen die mannen te straffen?’
‘Ja,’ zegt de kardinaal, ‘ik heb mijn hele vertrouwen op jou gezet. Ga nou eens op tafel staan, je bent dertig jaar en je moet goed lenig en sterk zijn. Laat nu eens een been zakken tot op de grond. Ja, één knie buigt zich prachtig en sterk, wat ben jij een kerel. Voorzichtig het andere been bijtrekken. Het is ongelofelijk, ik geloof inderdaad dat jij mijn man bent. Ik geloof dat jij het wel zult kunnen.’
‘Maar wat bedoelt u dan?’ vraagt de kanunnik.
‘Eerst rook jij je sigaar op en drinken we een glas wijn. Ieder twee glazen wijn.’
(Een halfuur gaat voorbij en onderhand zitten de mannen over koetjes en kalfjes te praten. Het is lekker weer en het zonnetje straalt aan de hemel. Maar ja, het halfuur is alweer voorbij en de actie begint.)
‘Ga met mij mee naar de kathedraal,’ zegt de kardinaal, ‘daar zal ik het je allemaal uitleggen.’
Gebroederlijk lopen de twee mannen door de stille stad. In de kathedraal aangekomen, merkt de kanunnik dat de kardinaal al heel wat werk heeft verricht. Dat alles geheim is, blijkt uit het bord: ‘Ad usum Dei soli’, dat op de deuren is aangebracht. Ze lopen naar het heilige der heiligen.
‘Kijk,’ zegt de kardinaal, ‘ik heb het kruisbeeld en de kaarsen van het altaar gehaald en op die plek een paar zakken cement gelegd, zodat het altaar niet gauw zal verschuiven.
| |
| |
Op de eerste bank vanaf het altaar -, er zouden eigenlijk godvruchtige mensen moeten zitten -, liggen ook zakken cement.’
‘Maar wat is dat?’ vraagt de kanunnik.
‘Dat is het koord waarover jij lopen moet. Ik heb het gespannen tussen het altaar en de bank. Nu ligt het nog grotendeels op de grond, begin maar te oefenen,’ zegt de kardinaal.
De kanunnik loopt over het koord, dat op de grond ligt.
‘Niet met je hakken en zolen de grond raken,’ zegt de kardinaal.
‘Maar Allerheilige,’ zegt de kanunnik blij, ‘het lukt.’
‘Nu gaan we hoger met het koord. Ongeveer zo hoog als de zoom van die smerige rok van de secretaresse van de bisschop.’
De kanunnik valt een paar keer, maar dan lukt het.
‘Denk je dat je het nou hoog tussen de pilaren durft?’ vraagt de kardinaal. De kanunnik verzinkt in gebed. Dat duurt tien minuten en zweetdroppels staan op zijn voorhoofd.
‘Denk je dat je het kan, denk je dat je het durft?’ vraagt de kardinaal.
‘Jazeker, uwe heiligheid,’ zegt de kanunnik en het lukt ook.
‘Dan gaan we nou naar Sourystraat boven op het dak. Dag mevrouw Van Straten, wat een trappen hè?’
Op het dak staan aangetreden de twee priesters en de bisschop. De kardinaal groet de mannen korzelig.
‘Kijk eens naar beneden kanunnik. Zijt gij gelovig en vertrouwt gij op God?’
‘Ja,’ zegt de kanunnik.
‘Hier is een haak en aan de overkant ook in de goten. Daartussen is een koord gespannen. Kanunnik, zo gij op God vertrouwt, loop dan over het koord.’
‘Ja, uwe heiligheid,’ zegt de kanunnik.
‘Dus gij vertrouwt op God en hoeft u niet voor zonden uwerzijds te schamen?’ roept de kardinaal uit.
‘Nee!’ roept de kanunnik.
Onderhand zijn opgetrommelde monniken in de straat een diepe kuil aan het graven. De kanunnik gaat over het koord en maakt ook nog precies boven het midden van de straat, op achttien meter hoogte, het kruisteken met zijn voeten. Hij komt terug.
‘Nu jullie, smerige priesters en schoftige bisschop!’ roept de kardinaal.
Ze durven niet.
‘Jullie zijn zondaars,’ zegt de kardinaal, wat durven jullie niet wat de kanunnik wel durft? Vertrouw op God, ik wilde jullie maar een lesje leren.’ Hij wendt zich tot de monniken op de grond. ‘Gooi de kuil maar dicht,’ gebiedt hij vanaf zijn hoogte en de monniken gehoorzamen. ‘Schoftentuig zijn jullie eigenlijk,’ zegt hij tegen de twee priesters en de bisschop. ‘De Allerhoogste gebiedt mij jullie te vergeven, maar vergeten kan ik het niet.’
De zon verdwijnt achter de daken aan de overkant en het begint zachtjes te regenen.
| |
| |
| |
Over het verbluffende doorzettingsvermogen van mijn moeder
Ze kwam uit Schiedam en was bij Eva en mij op bezoek geweest.
‘Hoe laat is het nu?’ vroeg ze.
‘Halfeen,’ zei Eva.
‘Ik ga toch nog kijken of ik hem haal,’ zei Moe en ze vertrok met twee boodschappentassen.
Ze was lopende naar het station. Eén tas met brood. Eén tas met wasgoed. Het posttreintje voor Schiedam, een kleine rode wagon, stond klaar en Moe mocht naast de bestuurder zitten, terwijl ambtenaren de post sorteerden. Zo kwam ze in Schiedam. Ze moest nog naar Kethel; een dorp tussen Schiedam en Schipluiden. Er stond een rood autootje klaar waar de post voor Kethel en Moe ingeladen werden. Ze werd voor de deur van haar huis afgezet en had zo nog een heerlijke nacht met Vader.
| |
| |
| |
Heer en slaaf
Hij heeft goed gegeten, de heer. Hij staat voor het raam van zijn prachtige villa met uitzicht op de rivier. Hij besluit naar de slavenmarkt te gaan. Waarom weet hij niet, hij heeft geen slaven. Op de markt, de Piazza Navona, gekomen, merkt hij dat er ruim honderdtwintig slaven in de aanbieding zijn. Hij kiest de oudste en de meest ziekelijke uit. Wat moet dat nou kosten. ‘Geef maar een geeltje,’ zegt de koopman. De heer betaalt vijfentwintig gulden en laat de koets voorrijden. Hij geeft de slaaf, die een beetje bang is uitgevallen, de beste plaats. Als ze thuiskomen, vraagt de heer: ‘Heb je al gegeten?’ Dan maakt de heer een heerlijke maaltijd klaar en zet die de slaaf voor. ‘Ik heb al gegeten,’ zegt de meester.
De slaaf valt op het eten en de wijn aan. ‘Drie dagen niet gegeten heer,’ zegt hij. De heer glimlacht en ziet hoe de slaaf zit te smullen. De naam van de heer is Paulus. De slaaf die wij introduceren heet Abdul. ‘Wat hebt u daarmee voor, heer?’ vraagt Abdul.
‘Het beste, alleen maar het beste.’ En Paulus veegt Abdul met een damasten doek de mond af.
‘Wat hebt u daarmee voor, heer?’
‘Het beste, het beste,’ antwoordt Paulus. ‘Wat zou je nu willen?’
De slaaf kijkt even bedremmeld en zegt dan: ‘Een bad.’ De heer gaat het bad klaarmaken en laat de slaaf baden. ‘Ik ben bang, heer,’ zegt de slaaf.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zegt de meester. ‘En wat wil je nu?’
‘Ruige warme handdoeken,’ zegt de slaaf, die het niet begrijpt. De heer rost hem lekker droog.
‘En wat wil je nu?’ vraagt de heer.
‘Waardige kledij,’ zegt de slaaf.
‘Het zal geschieden,’ zegt de heer en samen lopen ze de stad in. In de stad krijgt de slaaf goed passende schoenen en sokken, van alles een paar. Ondergoed, vier stel, drie pakken, zijden overhemden en mooie dassen van de ontwerper Carelli. De slaaf kleedt zich en loopt nog wel krom en reumatisch, maar is niet meer van een meester, een heer te onderscheiden.
‘Wat wil je nu?’
De slaaf kijkt angstig op en zegt: ‘Ik wil het werk lezen van Ibn ba Touta.’
‘Het zal geschieden,’ zegt de heer en het gebeurt ook. In het lommer van de grote tuin met drie fonteinen gaat de slaaf in een hoek zitten. Met uitzicht op de rivier en het verkeer, honderd meter lager. De avond begint te vallen. Twee heren lopen beneden voorbij en wijzen naar boven. Even later kijkt een andere heer en schudt zijn wijze hoofd. Vier slaven die een kar trekken, kijken ook en roepen: ‘Hoe is het mogelijk?’
Dan gaat Paulus de stad in. De avond valt en vanaf de zee waait een verkoelend windje. De heer komt bij zijn schaakclub. ‘Jij ook altijd met die geestige openingen,’ zegt de
| |
| |
portier. De heer fronst zijn wenkbrauwen.
Dan loopt hij door naar de club van Homeruslezers. Iemand houdt hem staande. ‘Jij ook met jouw “to blefaron”.’ ‘Hoezo?’ vraagt de heer. ‘Heb je met “neusvleugel” vertaald en je doet toch al zo vreemd.’
Dan gaat hij naar het zanggebouw waar de zangwedstrijden altijd worden gehouden. De dirigent zegt: ‘We zijn niet tevreden met je oriëntaalse tierlantijnen in de diepte. Hier is een kurkentrekker. Ga daar je slaaf maar eens lekker mee te lijf. De heer loopt naar huis en werpt de mooie kurkentrekker in de asbak. Hij gaat naar de slaaf die doezelt in de tuin.
‘Wat hebt u voor, heer?’ vraagt hij.
‘Het ziet er niet best uit,’ zegt de heer.
‘Hoezo, heer,’ vraagt de slaaf met een pijnlijk vertrokken gezicht.
‘Ai, aiiiii. Ik heb het beste met je voor,’ zegt de meester.
‘Dat begrijp ik,’ zegt Abdul.
Morgen graag verse vijgen. De zon gaat onder en wij laten de twee mannen aan hun lot over. Hoe zal dat aflopen? ‘Dat vraag ik me ook af,’ zegt de schrijver.
| |
| |
| |
Het gezang
Een vloek, een rauwe vloek en ik hou helemaal niet van vloeken. Hij, Dodds, is onschuldig. Hij is goed als een lief lammetje. Dodds... Agnus Dei qui tollis peccata mundi. Ze hebben hem tot de doodstraf veroordeeld, dood op de elektrische stoel. Ik ben cipier en vandaag is het zondag, vandaag ben ik vrij. Maandag halfdrie zal ik hem naar de stoel moeten brengen. Maar hoe kan ik zo slapen? En hij zal me volgen als een lief veulentje. Er is veel over de zaak geschreven en Dodds' advocaat doet ook nu nog zijn uiterste best om hem vrij te krijgen. Dodds zou kleine kinderen in stukken hebben gesneden en de stukken hebben ingezouten in een pekelton. Ik ben cipier en heb een vrouw en een huis om voor te zorgen. Het strafrechtelijk apparaat, vier man, is onverbiddelijk. Natuurlijk heeft hij het niet gedaan. En zaterdagavond, gisteren, om tien uur zong hij dat lied. Zoiets zingt een ter dood veroordeelde niet. Vannacht zal ik het zeggen tegen de rug van mijn vrouw. Ze zal het niet geloven. Verdomd, ik ben op van de zenuwen. Laat hij krijsen en schoppen en slaan, dan zou ik het begrijpen, maar nu zingt hij dat lied. Mijn vrouw loopt met mijn arm door haar arm gezellig door de stad.
Ten eerste: daar rijdt een auto een duif aan flarden.
Ten tweede: daar geven kleine jongetjes brood uit plastic verpakking aan jonge herten. Plastic gaat mee in de mond. Mijn vrouw begrijpt me niet. Ik ben woedend en sta te dansen. ‘Wat heb je toch?’ vraagt ze. Ik vloek. ‘Maar jij vloekt toch nooit?’ zegt ze.
Ten derde: thuis schop ik de krant, de tv en de radio - onze maatschappij zoet gehouden. Mijn vrouw houdt me een stuk krant voor. ‘Dodds waarschijnlijk onschuldig. Maar de doodstraf ontloopt hij niet.’
Mijn vrouw begrijpt me niet. Wat doen die kapotte radio en tv ertoe. Dodds moet sterven en hij mekkerde zo pas nog dat lied, als een lammetje. Bij het avondeten scheld ik op de ketchup, de smaakmaker voor miljoenen, wat je ook eet. Ik ben grof tegen mijn vrouw en scheld op het aardbeiensap uit een flesje voor over de pudding. ‘Je bent zo onredelijk,’ zegt mijn vrouw.
Vlak voor we naar bed gaan, sla ik nog een stoel door het raam. ‘Je bent gek,’ zegt ze. Na hout voor het raam te hebben getimmerd, gaan we naar bed. En na een kwartier onrustig woelen, zeg ik het tegen haar rug: ‘Hij... hij...’
‘Dodds,’ fluistert mijn vrouw, ‘hij schopt niet, hij slaat niet, hij krijst niet - ik wil niet - hij is rustig en zingt een lied: “De dag uit Uwe hand ontvangen, is voorbij, de avond naakt. En dankbaar klinken onze zangen, tot U die 't licht en het duister maakt.” Natuurlijk is hij onschuldig,’ fluistert mijn vrouw.
| |
| |
| |
De koning en zijn schat
De koning zat maar wat op zijn werkkamer en zijn vrouw zat er voor de gezelligheid bij. Hij pakte een ding van zijn werktafel en liet het zijn vrouw zien. ‘Kijk nou eens naar deze walvistand,’ zei hij, ‘hoe oud zal dat ding wel zijn en waar zal die allemaal gezwommen hebben?’ Zijn vrouw lachte. ‘Een walvistand zwemt niet, liefje.’
‘Toch wel,’ zei de koning, ‘als het hele lichaam zwemt, zwemt de tand ook, als jij zwemt, zwemt ook jouw been!’
Op dat ogenblik viel het licht uit. De koning was koning van het armste land ter wereld. Zo was er grote behoefte aan zoet water en elektriciteit. Het licht viel uit in 't hele gebouw. De koning was niet boos, daar was hij een veel te gezellig en gezapig man voor.
Hij liep naar de kelder waar het aggregaat stond om stroom op te wekken. Duistere mannen liepen er met brandende kaarsen omheen. ‘We hebben geen benzine meer, majesteit,’ zei een van de mannen, ‘en zonder benzine gaat het niet.’
‘Wanneer komt er weer benzine?’ vroeg de koning. ‘Misschien morgen, misschien overmorgen,’ zei een van de mannen. De koning lachte, ‘zo gaat het nou altijd,’ zei hij. ‘Ik denk dat ik de stad maar eens in ga.’ Hij beklom de trappen en op het ogenblik dat hij het paleis verliet stortte een gedeelte van een zijvleugel van het paleis in.
‘Allemachtig,’ zei de koning. ‘Zo stort er wel eens meer wat in hier.’ Hier en daar waren kleine lichtjes in de stad. Kaarsen, olielampen. Toen hoorde de koning een groot rumoer. Het geluid kwam uit het grootste bierlokaal genaamd ‘Gambrinus’. Daar waren honderden mannen en een paar serveersters. De koning liep maar meteen naar het centrum van het lawaai. Daar spreidde een man een kaart op een grote tafel en veel mannen hadden daar buitengewoon veel belangstelling voor.
‘Wat is dat voor een kaart?’ vroeg de koning.
‘Die heb ik met dobbelen en kaarten gewonnen in Londen,’ zei de man van de kaart. ‘Kijk majesteit, hier ligt het eiland Patu, daar wonen wel zeshonderd mensen. Meest vissers, maar ten zuidoosten van Patu moet een kleine zandplaat in de oceaan liggen. Een plaat van honderd meter breedte en in het midden een palmboom. En wat het mooie is, er ligt een schat begraven die zeker twintig miljoen dollar waard is. Ik ben van plan die schat op te halen. Voor het vaderland,’ riep de man.
‘Voor het vaderland en de vorst. Ja zo is het toch,’ riepen de mannen uit honderden kelen.
Het was net de heilige paasnacht zo in Gambrinus. Een grote hoge zaal en overal bewegende toortsen, fakkels, kaarsen en olielampjes en de voorganger was zijne majesteit. ‘Is er op het ogenblik een bark in de haven?’ vroeg hij.
‘Ja, één,’ riepen de mannen.
De koning zocht een kranige bemanning uit. En ze vertrokken een halfuur later. De tocht ging goed, maar vlakbij Patu pakten donkere wolken zich samen. Het werd een
| |
| |
tyfoon. Er waren zuilen water van dertig meter dik en honderd meter hoog. Al dat water donderde weer terug in zee. Het schip werd op zo'n zuil genomen en viel terug. De koning was een tijd onder water maar kwam boven op een kist. Een halve dag later spoelde hij tegen een zandplaat aan.
‘Dat zou de zandplaat van de schat wel eens kunnen zijn,’ dacht hij. Overdag brandde de zon. Er was geen zoet water en geen eten. Een halfuur later kwam het lijk van de bootsman met uitpuilende ogen aanspoelen. Toevallig, zonder kaart, stootte de koning op de schat. Een klein stukje van de kist kwam boven het zand uit. En de koning was zeer verheugd.
Kwam er nu maar een zwemmer om met mij mijn vreugde te delen. De koning ging de bootsman begraven. Toen ging hij terug naar de schat. Voor twintig miljoen dollar aan diamanten, briljanten, robijnen, saffieren, topazen en smaragden, dacht hij. Daar zou ik de toevoer van zoet water en elektriciteit in mijn land wel wat mee kunnen opvoeren.
En speels woelde zijn rechterhand door de juwelen. Een elektriciteitscentrale. Zoet water voor iedereen. Water, water, everywhere water, water and nothing to drink. Er kwam niemand met wie de koning zijn vreugde kon delen. Zon, zon, zon, Sonne du Iodernde Flamme. Dat duurde ongeveer een week en toen zuchtte hij, hij verging, hij stierf, o, een druppel water maar.
De koning stierf met zijn haar in de juwelen. En in zijn land wisten ze niets van het gebeurde. ‘Als je denkt dat je er haast bent, ben je er verder vanaf dan ooit.’
|
|