| |
| |
| |
Willem Halbertsma
Gedichten
Gark Pydoe
gark, gark.... Snaterzang!
| |
| |
| |
Finsterwoens
Des riesen gastensjatten spieden schichtig in 't morfsel,
als had de noen nooit te nimmer afgedagt
over knispers en statrappen van losbandig korfsel
langs nebenriezen, wezenwikkend door de negazon vernacht.
Zwijmend heucht de sjimmer schichtig dark.
Wevend zwerk dwaaldroomd an der nebeltraum.
Stoertig, onverzaagd, de Riesen, stark,
nerven horten smuchtend van een weite baum.
Tsjip priet pie tsjip met silbertoon beklingelt
hut veerkoperen fladderkarriljon
de somberdrang die finsternis bedingelt.
Forwärts! met zijn sjatten bateljon.
Sjoesh! und Zwoerd verhies de broem!
Einmahl noch; wirt 't flusterhof vernacht
tot mit wispertraumend sjattenmoen
den finsterwoens liebevolles wirt volbracht.
| |
| |
| |
Dat Stille Wissen
Die Natoer wacht en schieft geen brau,
grottendust tot stof verblindend sissen,
't wiet van stimmenstom altezaam genau;
die Natoer wacht en weet dat stille wissen.
Die Natoer wacht, pinselpeinzend zonder naam,
onbewikt, verderwegend, stemmingsloos, ontdacht,
ist die Natoer alom immer en eender aangenaam.
Kent geen tijden, dag of nacht, ruist zacht,
wacht, wacht, wacht en weet dat stille wissen.
En als aant firmament de twinkelster zielend winkt,
en de loedsje met goudkleur op de riezen klopt,
en al het wollen in 'n suffe vogelkop verzinkt,
Dan is daar 't stille wissen in verstopt.
‘Ut schijnseld twissen 't zilvren kledderzwerk.’
| |
| |
| |
Fabroes de Walgdebiel
Int Finsterwald verboomd de Walgdebiel.
Springschokkend schatert hij: ‘Fabroesz!’
De zwompe riezen bruizen knak en vlieden
naar de sip-sop achtertrap van Walg.
Kettingwander poloneert het, fluisterdoof mishoofd,
maar om de tigste zwalkverstap een braak: ‘Fabroesz!’
De riezen blikken aangewortelt - rijpwaai zalft het Finsterwald,
het zwachtelding verdoofd.
‘Fabroesz!’ zwiedt het door de rateltakken,
kris kras parend met het vogeldom.
In de blaardrap sjassen, sjis, sjis, sjassen
de wedervaste regenjassen.
en knikstaart naar de achterplas: ‘Fabroesz?’
Een zachte woens vervliet en sopt de wind,
die riezen, torenhoog, de droom laat dromen van een kind.
| |
| |
| |
Teutens' Uboeng
‘We were always Now and Many-one
and Everywhere in the Nothingness of All.’
ramon dos santos, the mental mask
Ons wassus alweg jets en veelgefaast,
en immeral int niksigdom van heel.
En niksniet issur neffer nieteending,
en neffer issur nietsvaniets een deel.
Vakuem van galm likt de koele stee
dur eigen sjatten smakkend schraal,
en pinselt int verbleekte dusterfens
kwetsdecaden vannun kranke taal.
Ut schrijnen doet de klankenroos
in plotse loetsje ont-koeleuren.
Niksniet issur neffer nieteending,
ent futurum zallur nooit gebeuren.
Waksend in een gruwelzwam van vlees,
alweg jets en al en multiveel gefaast:
Tisniks dan sjimmendust en eriedom,
wat Teutens' botte sikkel aast.
| |
| |
| |
Waandrang Nestelt Kooszaam
Restlus zwendelt radarvulsel
zieleblauwsel in de breen.
En starend naar ut denkverdunsel
draait een zinnelach zich lor in spleen.
Stimmen flusterschreien monsterwond
luister hier -sis- me na en
spiedend in die gruwe eriebond
knispert een nerf zich door de sla.
Loon en eenliezaam vertriest
swoesjt de waan int center corpse
waandrang nestelt kooszaam in die kniest
en volkt de stadsbreen dorps.
Waansterling! Mat en mét, zottentrauer!
Camoukleed zich in pret en puf.
Waansterling! Zot en zét, den zinnenbrouwer!
Spreet de reinziel maf en muf.
| |
| |
| |
Zwambags APeeKaa
Zwambag, Zwambag, uithangbord:
masda dieler voor elke klus een fix,
Zwambag regelt balgen af voor weinig
en mopt ruiten schoon voor niks.
Zwambag fikst uw oude woesj
en toetervroem als nieuw.
Met wispeldreef en slagpatat
raagt hij balgen fonkelfris
geeft hij zachte banden lucht.
masda dieler in holterbilten hoven ver;
als ik een toetervroem heb kopgetikt
gries dan ook mijn moeren vet,
en spreek, alvoor ik toeren ga,
uw zegen uit met apeekaa.
| |
| |
| |
De Volgelingen van Sjass Monoes
Sjass Monoes, hij ratelt flinkerbel:
‘Ravaas, ravaas, ravaas!’
Schinkel hel de rinkelboem en trompen pret;
‘Ravaas, komraden, ravaas!’
Fluisterhopend woest meersjerend:
‘Waarts het vort, ravaas!
Die tseit is da, kom raden;
ravaas den knots en knekelsla, ravaas!’
En Sjass Monoes hij zoent de vis van Utopijn;
‘Ravaas?’ stommompelt hij: ‘Saraav!’
Maar, o, gestouwd het rauw karbouwenhoofd,
den brauwenluifel vakuwem in vet gezoofd
‘Ravaas, komraden,’ schinkelt het
vanonder talloos vette pet
en strompelstormend volgt het krooft
want heinde waant het ginderdom,
dat Sjass himself ooit zag beloofd!
|
|