| |
| |
| |
Abdelkader Benali
De leermeester
Hij stelde me voor aan zijn vrouw met wie ik, volgens hem, later die avond het bed zou delen. Hij was een van die vele schrijvers die de stad eens in de zoveel tijd aandeden om interviews te geven, signeersessies af te werken voor zijn trouwste lezers of op een uitnodiging van een of ander literair instituut ingingen. Ze kwamen in diepblauwe regenjassen, droegen mooie dassen, korte en lange mouwen, dikke bruine truien als het de winter was. In de lente kwamen ze het liefst, wat ze zich herinnerden waren de fietsbellen die fris en wispelturig klonken. Ze werden verliefd op de stad, sommigen staken baldadig meerdere keren schuin de straat over om de fietsers te tarten, draaiden in de herfst kringetjes om een boom om de blaadjes alle mogelijkheid te geven op hun kale kruin neer te dalen. En dan waren ze weer weg, net zo snel als ze gekomen waren, tijdens hun transcontinentale vluchten sliepen ze de verliefdheid uit hun lijf.
Deze schrijver echter, was een tikkeltje anders dan de rest. Het zat hem niet in het klassieke pak dat hij volmaakt droeg, de gaatjesschoenen van 500 dollar of de indrukwekkende wenkbrauwen die als bossen uit zijn hoofd staken en al jaren niet meer waren bijgeknipt.
Wat hem onderscheidde van de anderen was dat hij nog een ideale schrijver was zoals je die voor je zag als je hem moest beschrijven. Zijn beroemdheid nam hij als zijn zware zak op zijn rug mee, bereid om het links en rechts kostelijk te verspillen. Nog voordat ik een volledig overzicht had van wat er in de moderne literatuur speelde, was mij al ter ore gekomen hoe belangrijk zijn rol daarin was geweest.
Overal dook zijn naam op, coterieën, citaten, roemruchtige uitspraken, je kon niet om hem heen en als je dat wel probeerde dan struikelde je vroeg of laat toch over zijn voornaamheid. Hij stond in het centrum van de aandacht zonder dat hij er nog aan deelnam. Men raakte over hem niet uitgepraat, iedereen sprak zijn licht exotische naam vlekkeloos uit.
Bijna iedereen meende dat hij op dit moment de enige was die aanspraak kon maken op dat helder omschreven begrip waar slechts enkelen echt invulling aan konden geven: meesterschap. Hij was klein, gespierd en charmant. Zijn das was parel- | |
| |
grijs, de slapen al wat grijzer. Zijn Noord-Amerikaanse accent lardeerde hij met de woorden van zijn moederland, de tongval zat er ook nog dik in. Alles aan zijn klank was nog van voor de grote veranderingen: al gingen er nog zoveel mannen op de maan staan, werden er nog zoveel ambassades gekaapt, het had de tongval er niet meer uit gekregen. Misschien dat ik daarom hoorde wat ik meende te horen.
En dan was er zijn vrouw, wiens naam haar vooruit was gesneld, met wie ik nu oog in oog stond. Ze stond naast hem en straalde. Ze stond al meer dan dertig jaar naast hem. Ik heb weinig vrouwen gezien die zo fonkelden in de nabijheid van hun man. En haar had hij om zijn vinger, deze 24-karaats, wanneer hij schreef, wanneer hij met zijn handen over het tafelblad ging, wanneer hij loskwam om in lange, meanderende zinnen zijn donkere, verwarde wereld neer te schrijven. We liepen naar buiten en sloegen linksaf waar we een brug over moesten. En voordat ik het wist, had ik het gehoord, had het duiveltje in mijn oor gefluisterd: ‘deel jij met haar vanavond het bed?’ Ik liep naast ze, hij had zich naar me voorover gebogen, rustig en het toen gezegd. Alsof iemand een steen in het water gooide, waarna de waterdruppels in mijn gezicht waren gespat. En toch leek er niks aan de hand.
Ze leek wel voor hem gemaakt te zijn, zoals ze gelijk met hem opliep, zijn hand af en toe aanraakte, zoals we dat graag zien bij echte geliefden.
Dit heiligenbeeld opmakend schreef ik dan ook - wat ik had gehoord, wat uit zijn mooie, gave mond was gekomen - aan een bevlieging toe. Ik had het gehoord, niet hij. Ik moest mijn oren laten uitspuiten. Ik was door opwinding een tikkeltje gek geworden. Ik moest mijn oren laten uitspuiten. Ik was door de opwinding een tikkeltje gek geworden. Van het hotel naar het restaurant was maar kort.
We liepen het restaurant binnen waar door de uitgever voor ons was gereserveerd. Het was een restaurant dat ik alleen kon betalen als ik me voornam de rest van de maand droog brood te eten.
De ober die het aperitief bracht was zo snel weg dat ik even dacht dat hij er nooit was geweest. Ik ging tegenover het paar zitten. Om ons heen vielen de gesprekken stil, we trokken de aandacht. Deze onbekende jongeling in gezelschap van de meester en zijn vrouw. Het leek wel alsof ik de hoofdpersoon van deze briljante avond was. De schrijver keek me aan, hief het glas en zei: ‘Op onze avond,’ om daarna te beginnen aan een betoog dat erop neerkwam dat hij zojuist was aangevallen in een literair tijdschrift omdat veel van zijn romanpersonages letterlijk waren overgenomen van een lang vergeten auteur. ‘Een discussie van niks, maar Amerika blaast in mijn nek, staat op instorten en ik zit hier lekker met jullie te drinken. Halleluja!’
Onderweg naar het restaurant had zijn vrouw met mij gesproken over mijn aspi- | |
| |
raties en mijn werk. Natuurlijk kende ze mijn pennenvruchten niet, maar volgens onze uitgever was ik een veelbelovend talent. ‘Hij heeft het de hele tijd over je, alsof je een raspaard bent.’ Ik dacht: laat ik nu maar mooi hinniken om dit suikerklontje dat me zomaar gegeven is.
‘Jij bent jong,’ zei de schrijver, ‘alles wat jij je op de hals haalt, kan iets groots worden. Handelen zonder voorkennis. Heerlijk!’ Een compliment om mee van wal te steken, de natuur van alle ware grootheid. En daar dronken we op. De fles was een Barolo.
Het viel me op dat zijn vrouw net wat gulziger dronk dan hij. Ze vertelde tussen neus en lippen door dat ze Russische voorouders had, zonder dat ze zich geroepen had gevoeld om iets over haar drankgedrag te vertellen (het was mij opgevallen en haar niet), maar ik wist niet of dat het kon verklaren. Zoals zo vaak als men met vreemden in contact treedt, fantaseert men veel om de gaten te dichten tussen speculatie en feit. Voor het hoofdgerecht was de eerste fles Barolo leeg.
‘Ik voel me altijd goed in Europa,’ zei hij, ‘het kleine, de zorgeloosheid, niet dat jachtige. Je weet dat ik een roman heb geschreven die zich in Kopenhagen afspeelt, een verschrikkelijke roman, maar geen roman waarvan ze me kunnen beschuldigen dat ik de personages van iemand anders heb, want die roman heeft als thema Europa, gezien door een Europeaan. Een Europa waar slechts weinig Amerikanen kaas van hebben gegeten.’
‘Een Fransman in Kopenhagen,’ voegde zijn vrouw eraan toe. Ik knikte.
‘Een koud figuur, een mastodont, een eenzame man, een leerling van talen en culturen, iemand die door Europa heen trekt als een op hol geslagen Ostrogoot, om in Kopenhagen tot een instabiele rust te komen, daar een vrouw ontmoet die hij, na een nacht met haar te hebben gedeeld, moet vermoorden omdat ze tijdens het liefdesspel in zijn ogen het mysterie heeft gezien dat hij zo zorgvuldig van de buitenwereld heeft afgeschermd.’ Met vermoorden bedoelde hij het geestelijke, ik wist het want ik had het boek gelezen. Ze lieten toe dat ik ze aanvulde, dat ik mijn eigenwijze lezing gaf van het boek.
Vanavond kon ik schitteren in de aanwezigheid van een echte schrijver, misschien was ik van nature geneigd tot somberheid, maar vanavond voelde ik me een ster. En wanneer het erom spande, kon ik ook stralen.
‘Ze weet het,’ zei ze, ‘ze weet dat ze iets heeft gezien dat ze niet van hem mocht zien, en daarom moet hij haar vermoorden. Ze wil het weten, onweerstaanbaar is ze tot hem aangetrokken. Dat diepe, zwarte geheim dat hij onder zijn zieke bast bewaart.’
‘Kapitein Blauwbaard.’
‘Casanova.’
| |
| |
‘Don Juan.’
‘De angst slaat bij onze Fransman toe, hij moet het doen, het wringt en trekt aan alle kanten, als hij haar niet om zeep helpt kan hij geen stap meer zetten, noch het hotel uit, noch zijn verdere leven in.’ Flet was een van de meest krankzinnige romans die ik had gelezen. Het was ook de enige roman die ik had willen schrijven. Na de eerste pagina's overviel mij de gedachte: wie dit durft te schrijven, kan niet anders dan falen, maar hier in dit boek is het gelukt. Het boek had me overdonderd bij eerste lezing, zonder dat ik er de vinger op kon krijgen waarom. Tot mijn spijt moest ik bekennen dat ik ook niks anders van hem gelezen had daarna. Later zei mijn uitgever dat de andere vier een stuk kalmer van toon waren. ‘Hij vermoordt haar, natuurlijk, hij kan niet anders. Zijn geweten dicteert het en het geweten is alles voor hem. Het enige wat hem overblijft, wat hem voortstuwt door Europa, is zelfhaat om wat hij heeft gedaan en nog zal doen.’
‘Al is hij ziek en kent hij god noch gebod, hij moet het doen om voort te kunnen want hij wil ook verder dan Kopenhagen, hij adoreert Europa, hij heeft er een verhouding mee, hij draagt haar overal mee naar toe. De schandplek houdt hem vast, hij moet de schande uitwissen om verder te kunnen gaan. Het is een kwestie van overleven, in culturele zin.’
‘Maar hij haat Amerika niet,’ zei ik.
‘Precies, hij kent Amerika niet eens. Het bestaat voor hem niet. Zoals Marokko, Turkije en Rusland niet voor hem bestaan. Dit is zo sterk dat hij van alle kaarten die hij uitklapt alleen Europa kan zien. De rest is Barbarije.’
‘De atlas heeft geen betekenis voor hem.’
‘Europa is het centrum, er is geen noord of zuid of zuidzuidwest.’ Ik had gelezen dat het boek gewaardeerd was in Amerika, maar in Europa zelf weinig tot niets had gedaan.
‘Maar dat wist ik,’ zei hij. ‘Het was onvermijdelijk. Ik wist dat dat zou gebeuren. Zo zijn jullie. Meedogenloos met ons. Wij mogen in de keuken kijken, maar moeten er te allen tijde uitblijven.’
‘En daar drinken we op.’ Daar kwam de derde fles Barolo, het hele betoog had een fles wijn gekost, als een spons, alsof het niks was. Beetje bij beetje begon ik te wennen aan de verhoudingen die passen bij een gigant. Neem jij een glaasje wijn, hij de fles. Prik jij een vorkje, bestelt hij de hele kaart. En constant was er dat gevoel van de gewoonste zaak van de wereld, zo doen we dit elke dag.
‘Ik hou van Amsterdam.’
‘En wij houden allemaal van Amsterdam,’ zei zij. Nadat het hoofdgerecht was geserveerd en opgegeten (iets dat verbazingwekkend snel ging), stond zij op.
‘Even mijn neus poederen,’ zei ze en verdween. Nu was ik alleen met hem, we
| |
| |
zouden nu - al was het maar heel kort - kunnen praten over iets anders. Voetbal, vrouwen. Ik bereidde me voor op een nieuwe ronde van woorden, taal, anekdotes, in plaats daarvan veranderde zijn gezicht, het werd serieus, zonder zijn aantrekkelijkheid te verliezen.
‘Luister, mijn jongen,’ zei de man, en hij boog voorover. Het was de wijn en zijn temperament, de aanstekelijkheid die hem bevangen had, die ervoor had gezorgd dat er een ongelofelijke snelheid in hem was losgebarsten. Een snelheid van redeneren, zeggen, doen, bestellen, eten. Hij leek gevangen te zijn in een wervelstorm, een gevangenschap die hij dankbaar aanvaarde.
‘Wat ik aan het begin van de avond zei was geen verspreking, als je dat hebt gedacht. Ik verpak mijn bedoelingen niet: mijn vrouw en ik zouden het zeer op prijs stellen als je met haar het bed deelde vanavond. Het is voor mij belangrijk dat je met haar het bed deelt.’ Hij herhaalde het, wat ik vreemd vond voor een man die weinig herhaalt. Hij legde zijn hand op de rug van mijn hand, kneep erin om me zo op zijn manier vertrouwen te geven.
‘Maar ik ken uw vrouw niet.’ Ik vond haar niet onaantrekkelijk, ze was aardig, de sfeer was ernaar, het hing in de lucht, ze rook heerlijk, hij was joviaal, maar het was niet mijn vrouw, ook niet nu ze zich aanbood op zo'n mooi schaaltje.
‘Ga met haar naar bed en ik vertel je hoe je een groot schrijver kunt worden.’ Hij had het gezegd, nog nooit had ik een man geheimzinnig en tegelijkertijd glashelder horen spreken. Ik zat tegenover een groot schrijver, groter dan hij was er op dit moment niemand. Het was me opgevallen toen we het restaurant binnenkwamen, mensen draaiden zich om, herkenden hem en in hun ogen, zag je ze denken: hier komt een groot schrijver binnen, wiens boek ik ooit heb gekocht op een natte namiddag, waarmee ik me terugtrok in de leeskamer om een wereld te ontdekken, een stijl en boven alles een auteur die je nog het gevoel gaf dat de tegenwoordige tijd een zwaarte had. Ze hadden gekeken en als de schrijver even stil was blijven staan om de blikken in ontvangst te nemen, dan zouden ze op zijn gaan staan om te klappen, hem een staande ovatie te geven. Zijn naam ging rond in Stockholm. Hij had een uitstekende toon gevonden om zijn grillige, wilde maar zeer doordachte romans neer te schrijven. Updike en Bellow lieten zijn naam te pas en te onpas vallen, voor iemand die respectievelijk tien en twintig jaar jonger was. En hij stond op het punt om me te vertellen hoe ik een groot schrijver kon worden, alsof dat verteld kon worden. Het enige wat je hoefde te doen was het bed delen met een diamant al bezeten door een ander.
‘Jongen, doe jezelf, mij en haar een plezier en ik vertel je wat je moet weten.’
‘Ik zal erover nadenken,’ zei ik. Ze was naast ons gaan zitten.
‘Zo jongens, ondeugende plannen aan het bedenken?’ Ik dronk van mijn glas om
| |
| |
niets te laten blijken, om te doen alsof ik afwezig was.
‘Proust, hij is een bewonderaar en wat nog meer: een lezer van Proust. En daar proost ik op! Die zijn tegenwoordig net zo zeldzaam als goede sommeliers.’ Het gesprek kwam weer terug op conversatietoon, het gefluister waarvan alleen de glazen iets hadden gemerkt omdat ze enigszins waren uitgeslagen door onze warme, alcoholische adem, was verdwenen. Zijn hand, die zware, zachte schrijvershand was een instrument geworden om aan te geven, om tot rust te laten komen, om de gesprekstijd in stof te verdelen. Er werd weer een fles Barolo op tafel gezet. Ik weet niet precies wat ik allemaal dronk maar even leek het drinken op een sprookje, het ene glas was nog beter dan het andere. Ik dronk omdat ik me vermaakte, omdat ik mijn grenzen aan het verleggen was, omdat ik een privé-gesprek had met een groot auteur die ik bewonderde, die ik mocht, waarvan ik passages uit mijn hoofd kende, al had ik maar één boek van hem gelezen. Maar één boek was genoeg geweest.
‘Ze hebben het altijd over de Minotaurus,’ zei hij.
‘Ze maken hem er gek mee,’ zei ze.
‘Maar uw andere werk is fantastisch,’ zei ik.
‘Ja, maar ze houden niet op met vergelijken. Nu praat ik als een jonge auteur maar dat komt omdat ik tegenover jou zit. Jij bent jong. Je gaat het maken. Je zult voelen wat ik heb gevoeld.’ Hij was begonnen om me informatie toe te schuiven, om me zijn geheim mee te delen. Ik was begonnen met het instemmen met zijn idee. Ja, ik wilde ook wel een groot schrijver zijn. Wat voor groter genot om in de nacht thuis te komen, achter je bureau te gaan zitten en je te kunnen wijden aan het werk dat jij alleen zo goed kan. En als hij me dat kon vertellen, wie was ik om dat af te slaan?
‘Feest, als een dolgedraaide gek, wees een eeuwige Falstaff,’ zei hij, ‘wees vrij om dat te doen, je kunt het niet een tweede keer.’ Dit was het teken voor hem om op te staan en zich terug te trekken. Ik zat tegenover haar, om haar ogen lichtten haar wimpers op alsof elke wimper een aparte behandeling had gekregen. Het was me opgevallen dat hij het hele gesprek lang, geen enkele keer een levende auteur had geciteerd. De vroegste auteur was nog van voor zijn geboortejaar.
‘Vanavond praat mijn man uit zijn hart,’ zei zij, ‘dat komt door jou.’ In hoeverre was zij het eens met wat hij me had voorgesteld? Waarom zou zij met mij naar bed willen? Wat was dat voor vreemde fixatie die ze hadden. Hij stond op en zei: ‘Te paard of te voet, ridder, verlies nooit je schild.’ Ze nam een slok van haar wijn en keek me aan: ‘Wat vind je van het idee?’ Ik dacht: ik moet me overgeven aan dit moment, het is zo spannend en geniaal tegelijkertijd, het is iets dat je de rest van je leven met je mee zult dragen, al wist ik één ding: waar een Nobelprijswinnaar in spe bij was zou ik hem niet omhoog krijgen. Alsof ze mijn gedachten raadde: ‘Hij zal er niet bij zijn, hij vermaakt zich wel.’
| |
| |
‘Wat gaat hij doen?’ vroeg ik. ‘Ik wil niet zijn hotelkamer bezetten.’
‘Maak je niet ongerust,’ zei ze. ‘Hij heeft een boek bij zich.’ De gedachte dat iemand een boek zou gaan lezen terwijl ik met zijn vrouw het bed deelde, deed me verslappen.
‘Welk boek?’
‘De klassieken,’ zei zij, ‘hij leest geconcentreerd, een paar pagina's die hij langzaam tot zich neemt. Daarna valt hij in slaap, als het goed is.’
‘Als het goed is.’
‘Ja.’
Hij was snel terug. We konden gaan. Er was al afgerekend, de uitgeverij had hier een open rekening. Men hield de deur voor ons open. Buiten was er geen verkeer, zoals te verwachten viel. Ze liepen achter me aan; door het vreemde toeval besloten was ik enigszins uit de pas geraakt en voor hen gaan lopen. Het waren de gedachten die me voortduwden, die me verder weg dreven. Er klonk muziek uit een raam. ‘Dit is zo'n mooie stad,’ zei hij. ‘Dat is het zeker,’ zei ze. In de paar seconden dat ik los van ze was, weg uit hun glitter en glans, zag ik in het water de maan liggen; hoeveel mooier zou ik die maan vinden als ik straks naar buiten kwam met de kennis van de auteur op zak zodat ik die maan kon neerschrijven zoals hij nog niet eerder beschreven was. Een auto ging de hoek om, ik zag een glimp van een vrouw. Zou ik echt die vrouw in die auto beter beschrijven als ik even met haar naar bed was geweest en daarna mijn beloning had gekregen? Het was een bijzonder stel, dacht ik, gehecht aan elkaar. Ze waren bekend om hun maatschappelijke stellingname, hun onafscheidelijkheid, misschien moest ik vooral niks doen, moest ik het zo laten. Zo meteen bij het hotel ze bedanken voor het diner, daarna afscheid van ze nemen en vooral niks zeggen. Maar zij was mooi, ze was twintig jaar jonger dan hij, deze vrouw die er niet alleen goed uitzag, maar ook goed overkwam. Ik zou me niet vervelen met haar. We zouden van het bed een feest maken, onze schilden zouden we aan stukken slaan. Een hand pakte mijn hals beet, begon het zachtjes te strelen en te kneden. ‘Zo jong, zo vol van verhalen, maak een mooie uitgang voor die verhalen en je bent al heel ver.’
‘Je brengt zijn hoofd op hol,’ zei ze.
‘Zijn hoofd op hol brengen wil ik.’ We stonden nu voor het hotel. Hij liep meteen door naar binnen. ‘Champagne voor onze tortelduifjes.’
Als het aan hem lag was het een uitgemaakte zaak, zij pakte mijn hand, de eerste aanraking van een vrouw in maanden, ze had mijn hand op geen beter moment vast kunnen pakken: nu was het niet de hand van de vrouw van een groot auteur die samen om een of andere mysterieuze reden in hun hoofd hadden gehaald dat ik met haar het bed moest delen, nu was het de hand van een mooie, bijzondere,
| |
| |
warme vrouw die het goede met me voorhad. Ik wist weer waarom die hand zo lang niet was aangeraakt.
‘Je bent jezelf toch niet aan het beklagen?’ vroeg ze. ‘Aan een heerlijke avond moet je niet te veel vragen stellen, daar wordt hij zuur van.’
‘U heeft gelijk,’ zei ik.
‘Kom dan mee naar binnen.’
‘Ik kom eraan,’ zei ik, ‘over vijf minuten. Ik moet bellen.’ Het was niet waar. Ik hoefde niemand te bellen en zij wist het. ‘Even op adem komen. Ik zie je zo.’ Haar hand gleed over mijn arm naar beneden, niet sensueel, maar nog steeds warm, bemoedigend en aanhankelijk zoals je het voelt in een droom.
En misschien moest dit een droom blijven. Met wat ik had gehoord kon ik mijn voordeel doen. Hij was een groot schrijver, dat moest gezegd worden, maar ik had niet gedacht dat hij ook aan tafel zoveel indruk op je kon maken. Aan boeken laten signeren deed ik niet. Ik had weinig zin om mezelf op te dringen. Een meisje van het hotel kwam van achter de receptie vandaan, ‘er is iemand voor u aan de telefoon’. Hij was het.
‘Mijn vrouw ziet je over vijf minuten.’ Daarna legde hij de hoorn erop. Het meisje keek me aan. ‘Bijzondere man, vind je niet?’ zei ze. Ik knikte. ‘Zeer bijzonder.’
‘Kan ik kamer 231 bezoeken?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘de tweede etage, derde kamer van links.’ Om de tijd wat te vertragen, hoe onzinnig het ook was, besloot ik met de trap te gaan. Maar sneller dan die paar treden had het niet kunnen gaan. Ik besloot aan te kloppen, de vijf minuten waren voorbij. Het was een droom deze avond en door naar binnen te gaan, met al mijn twijfels en de spanning die elk samenzijn met zich meebrengt, met de intimiteit die klam en voos voelde, zou de droom bruut plaatsmaken voor iets anders. Voor handelingen, voor een beslissing van mijn kant, van haar kant. Een geschiedenis. Ik zag de eerste fles wijn van de avond opengetrokken worden. Het was een goede fles, de wijn was zacht, helder, rood. Ik klopte aan. Ze zei dat ik naar binnen kon lopen, ze was nog even met zichzelf bezig. Ik ging zitten in de kamer in een lege stoel. Het moment was nu gekomen dat ze naar buiten zou komen. Ze droeg een zijden nachtjapon. De mooie juwelen die ze droeg, waren opgeborgen. Alleen zij was er nu. ‘Je wilt dit toch wel,’ zei ze, ‘want anders had je het niet gedaan.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen.
‘Hij is in een andere kamer, hij reserveert altijd een werkkamer, moet je weten.’ Ik knikte. Ze vroeg of ik naast haar wilde komen zitten op bed. Ze keek me vriendelijk aan, helderblauwe ogen, Russische voorouders, wie zou het zeggen.
‘Natuurlijk gaan we niet met elkaar naar bed,’ zei ze, ‘maar mijn man heeft dit nodig. Hij kan de gedachte dat iemand anders met mij slaapt niet weerstaan, hij wil
| |
| |
er niks van weten, maar op de een of andere manier helpt het zijn schrijven enorm, vooral de laatste jaren, nu hij alle thema's al heeft gehad, helpen dit soort dingen des te meer.’ Ik was inzet van een kracht, begreep ik. Alleen zo kon Blauwbaard trouwen.
‘Maar ik wil wel met je naar bed,’ zei ik en het was waar. Op dit moment voelde ik de drang om met haar naar bed te gaan.
‘Maar dat hoeft niet,’ zei ze, ‘het is alleen om hem een idee te geven.’
‘Dat weet ik,’ zei ik, ‘maar toen je net buiten mijn hand streelde besefte en voelde ik dat ik echt deze avond met jou wilde zijn.’ Ze lachte.
‘Hij zal ervan opkijken.’
‘Zolang jij het wilt, vind ik alles best.’
Ze pakte mijn wangen en drukte ze zachtjes in elkaar. ‘Je bent veel te lief om zomaar een twee drie mee naar bed te gaan.’
‘Jullie gaan morgen weg, laten we het ijzer smeden nu het heet is.’
‘Ik weet niet,’ zei ze. Mijn hand schoof haar japon zachtjes naar boven, ik had verwacht dat ze zou zeggen: laten we dat maar niet doen, maar ze zei niks. Ik voelde haar warme been, streelde het zachtjes, door nu eens over haar japon te strijken, dan weer over haar been. ‘Zo meteen komt hij even kijken of alles goed gaat.’
‘Alles gaat uitstekend hier,’ zei ik.
‘Kom,’ zei ze, ‘ik ga slapen.’ Ik kuste haar op de wang en toen zocht mijn tong zich een weg naar haar mond, ze opende haar mond, witte tanden maakten plaats en ik drukte zacht mijn lippen op de hare. Zo omsloten we elkaar.
‘We kunnen elkaar niet kussen. Dit is nog nooit eerder gebeurd. Het is een idee dat alleen in zijn hoofd mag bestaan, zo zijn de regels.’ Ik wilde me niet aan de regels houden. Ik schoof de bandjes van haar jurk over haar schouder naar beneden, ik beet met mijn tanden in haar schouderblad, kneep met mijn handen in haar bovenarmen, pakte haar middel en drukte het tegen mijn schaambeen, ik had geen zin om me te gedragen naar het idee van iemand anders.
‘Hij zal me dit nooit vergeven,’ zei ze, maar ik was al op weg naar beneden, te ver van haar vandaan, om daar nog op te reageren.
De volgende dag waren ze weg. Wat ze achterlieten waren paginagrote interviews, een terugkeer van zijn boeken in de toptien, geruchten en verhalen over zijn eruditie en menselijkheid. Op weg naar mijn werk, een baantje dat ik had om een moeilijke periode mee te overbruggen - ik leegde de blazen van hulpbehoevende mensen - kwam ik langs de etalage van een boekhandel. Rechts onderin stond een foto van hem samen met zijn vrouw. Ze had hetzelfde juweel om dat ze ook die avond dat ik haar ontmoette gedragen had. En voor de rest was ze een andere vrouw voor mij.
|
|