De Revisor. Jaargang 31
(2004)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Arjan Peters
| |
[pagina 41]
| |
kingen. Een kunstwerk is in zijn geheel ook een beeld of vergelijking. Niet alleen omdat dat móóier is of juist gruwelijker (wat ook een aspect van schoonheid is), maar evenzeer en vooral omdat het zonder die omweg van de beeldspraak onmogelijk is. Literatuur is geen traktaat, noch een verlengstuk van de krant. De mens is een onvolmaakt schepsel, is zich die onvolmaaktheid bewust, en over zijn conditie zingt en kermt hij in zo volmaakt mogelijke gedichten, verhalen en romans. HijGa naar margenoot+ brengt geen verlichting of met alles verzoenende troost, maar met zijn gemorrel aan nuchtere feiten (wie leeft gaat dood, morgen is er weer een dag, en na regen komt vroeg of laat zonneschijn) laat hij weten dat de geest alle kanten op kan. Literatuur is een ernstig spel, gemaakt door individuen, te genieten door individuen. Kunst kan zich uit de aard der zaak nooit overleveren aan de massacultuur, hoezeer de laatste ook gulzig zal trachten de individueelste expressies van de meest solitaire zonderlingen onder de schrijvers met huid en haar op te vreten. Een vernietiging die overigens soms uiterst stiekem plaatsgrijpt, en wel door ten aanzien van veel kunst onverschilligheid aan de dag te leggen. Onverschilligheid is de voorbode van barbarij. Ze gebruikt geen wapens, oogt ongevaarlijk en hersenloos, maar is intussen agressief en doeltreffend als een sluipend virus waartegen geen scanner de weermiddelen kent.
Over literatuur in de krant verslag mogen uitbrengen, pal naast de wereldbrand en het weerbericht, voor een groot publiek, is voorwaar een voorrecht. Waar de werkelijkheid amechtig op apegapen ligt, begint de kunst. Zij zingt een liedje van visioen, verlangen en gemis. Dat biedt, het zij nogmaals gesteld, geen afdoende troost in bange dagen, maar het leert de ontvankelijke dat ‘de werkelijkheid’ (whoever she may be) een constructie is, dat feiten een verhaal zijn (slap en schraal meestal), en dat een goed geconstrueerd verhaal de waarheid harder en schoner kan uitdrukken dan die zogenaamde werkelijkheid. Literatuur is een leugen om bestwil, waarin ik met hartstocht wil geloven. Ogenblik gaat voor eeuwigheid, denkt de krant. Eeuwig gaat voor ogenblik, dichtte Vondel. Waarheid gaat voor werkelijkheid, sputter ik. En goede schrijvers geven ogenblikken de glans van eeuwigheid. Zij maken er iets van. Zij leveren leugenachtigheid, beeldspraak, dubbelzinnigheid, die echter is dan alles wat ons wordt opgedrongen als ‘reality’ of ‘real life’. U wilt onderhand wel een toelichting? Ik ook. Derhalve wil ik ingaan op Lodewijk van Deyssel en Willem Brakman, twee eenlingen aan wie de massacultuur hoegenaamd geen boodschap heeft. Dat zal wel zo blijven. Misschien maar goed ook. U en ik weten immers wel beter. Desalniettemin, een beetje meer respons voor deze uitzonderlijke auteurs kan nooit kwaad. Met enthousiasme beklom ik ook in het afgelopen jaar meermalen het spreekgestoelte. | |
[pagina 42]
| |
Wat is er mooier dan in goed gezelschap - ik bedoel dat van dierbare boeken - tegen deGa naar margenoot+ bierkaai blijven vechten? Dat is dan misschien een literatuuropvatting: de schrijver heeft geen nut, maar de criticus wel. De laatste namelijk opent het zicht op de vrijheid van de eerste. Er is, helemaal in tijden waarin de roman weer eens dood schijnt te zijn en de kritiek geen functie meer zou hebben, waarin de informatie je om de oren vliegt en het hier en nu poseert voor het nec plus ultra, volop werk aan de winkel. Bij Van Deyssel noch Brakman vind je geen passage die zó de krant in kan. Dat is hun redding. Het is de taak van de criticus, deze auteurs toch met commentaar de krant in te krijgen. Het enige engagement dat een schrijver hoort te hebben, is ervoor zorgdragen dat hij een goed boek schrijft. Al het andere is modieus gelul. Al het ándere engagement - straatrumoer, midden in de wereld staan, beschrijven wat er nú gebeurt in de politiek en de maatschappij, hoe heet het - is confectie. Morgen is er weer een dag, met weer een andere mode. Literatuur is een maatpak. Het ouderwetse handwerk. Gaat heel wat langer mee. Niet van deze tijd, misschien. Soit. Literatuur is van en voor álle tijden, omdat ze de werkelijkheid voor de waarheid durft te verlaten. | |
‘Op het opstaan komt bijna álles aan’Ga naar margenoot1Vijfentwintig jaar geleden stelde Harry Prick voor de uitgave Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel een dag uit het leven samen van deze auteur, die vanaf zijn twintigste levensjaar een neurotische aandrang had, zich op papier de meest onwrikbare wetten te stellen, teneinde als een soort wetenschapper zijn eigen gemoed te kunnen beheersen, dit alles om daarna zo volmaakt mogelijk geëquipeerd te zijn voor de grote werken die hij in zijn leven wilde verrichten. Die gedetailleerdheid waarmee Van Deyssel zichzelf, vanaf het moment van ontwaken, in de gaten hield, om daar uitvoerig verslag van uit te brengen in zijn ‘Papieren van Levensbeheer’, laten hem kennen als een wonderlijke en ook enigszins meelijwekkende figuur. Over het opstaan, tandenpoetsen en kleding uitzoeken alleen al levert Prick de prachtigste passages: ‘Ik wil morgen (28 juni 1891) om half zeven opstaan. Welke maatregelen neem ik om tot dit resultaat te komen? 1, zet ik het wekkertje, op dat uur gesteld, op mijn nachttafeltje; 2, hang ik in het ledikant, aan de kwast, een affiche op, waarop de door mij zelf gestelde vermaningen tot opstaan; 3, gebruik ik den tijd tusschen het naar-bed-gaan en het inslapen of “bewust-zijn-verliezen” met te denken aan het uur van opstaan en voornemens daaromtrent te formuleeren, a fluisterend met de gedachte, b fluisterend met den mond, c zich de wijzerplaat van het wekkertje “staande op” half zeven verbeeldend; 4, lees ik, in het kwartier onmiddellijk voorafgaande aan het naar-bed-gaan, de opstaans-medita- | |
[pagina 43]
| |
tie; 5, verzoek ik mijne vrouw mij om half zeven te wekken; 6, gebruik ik den tijd tusschen: het ochtend-moment, dat ik mij mijn opstaan-plicht herinner en: de handeling, de beweging van het opstaan, met mij de opstaans-handeling te verbeelden; 7, verbeeld ik mij ook de opstaans-handeling vóór ik 's avonds inslaap; 8, heb ik een “Nacht-Hand-” en een “Nacht-Dagordepapier” om mij te helpen.’ De volgende dag kwamen de antwoorden: ‘Maatregel 1, 2, 3, 5 en 8 heb ik genomen, voor maatregel 4 was geen gelegenheid, daar de “opstaans-meditatie” ontbrak, voor maatregel 6 was de strijdtoestand niet geprononceerd genoeg en maatregel 7 heb ik vergeten.’ Waarop direct nieuwe vragen volgden, met als eerste: ‘Heeft maatregel 1 het onmiddellijk resultaat gehad, dat gij ervan kondt verwachten, m.a.w. hebt gij het wekkertje goed horen afgaan, heeft het u terstond in een eenigszins helderen toestand van wakker-zijn gebracht, zoo dat gij nauwkeurig dacht “ik moet nu opstaan”? Antw: Ik heb het wekkertje wél gehoord, maar het heeft slechts een flauwen indruk op mij gemaakt en volstrekt niet een eenigszins geprononceerden strijd-toestand veroorzaakt.’ En nadat ook de andere maatregelen zijn doorgenomen, spreekt Van Deyssel het voornemen uit, om de eerstvolgende avond hetzelfde pakket aan maatregelen te treffen, met de toevoeging van ‘het zetten van een bord onder het wekkertje om dat daar door het geluid levendiger wordt.’
In een aantekening uit datzelfde jaar 1891, gepubliceerd in Een vreemdeling op de wegen, zegt hij: ‘Op het opstaan komt bijna álles aan.’ Deze bezwering heeft iets van de plannenmakerij van een overspannen persoon of alcoholist, die aan het eind van een verloren dag heel zeker weet dat het mórgen goed zal gaan. En beslist, het is moeilijk om in de figuur van Van Deyssel niet óók een patiënt te zien. Maar dan hooguit in nevenschikkende zin: want hij was behalve een verwende kwast eerst en vooral een schrijver die enkele buitengewoneGa naar margenoot+ boeken, artikelen en fragmenten op zijn naam heeft staan. En wanneer men in de roman Een liefde, in de prozaschetsen bekend geworden als De Adriaantjes (zonder welke Adriaan van Dis zijn debuut Nathan Sid niet had kunnen schrijven), of in de spetterende scheldkritieken leest in welke weldadig opschuimende bewoordingen Van Deyssel elke zinnenprikkeling van het ontwaken en opstaan weergeeft (zoals het in ‘Nieuw Holland’ heet, zijn eeuwig geldige pamflet tegen de Hollandse middelmaat: ‘mijn dag zal leven, zoo heerlijk gerezen in warmbrandende zonneklanken en heet levend goudlicht’), en in ogenschouw neemt dat de Tachtigers als het ware de ochtend en het zonnegloren voor de Nederlandse letterkunde hebben herontdekt - de momenten van vóór dat de dagelijkse rede en regen hun barse zeggenschap opeisen - dan is die voortdurende bemoeienis van Van Deyssel met dat opstaan van hem al weer wat, ik zal niet zeggen normaler, maar wel begrijpelijker. | |
[pagina 44]
| |
Tragisch blijft het wel, die quasi-objectieve ijver om zoiets bijna ontastbaars vast te leggen.Ga naar margenoot+ Er kwam, anders dan aan de biografie van Prick, dan ook geen einde aan. Van Deyssels tragiek kreeg een hoogstpersoonlijk aanzicht, maar raakt wezenlijk aan een probleem waarvoor ook zijn generatiegenoten zich gesteld zagen, toen de twintigste eeuw naderde. Geen van de Tachtigers kon de schok van hun ontdekking, op zeer jeugdige leeftijd opgedaan, dat er een taal bestond (al moest die ook deels worden uitgevonden en samengesteld), beter dus: dat er een taal te maken was die sensaties onmiddellijk in zinnelijke woorden kon gieten, zonder kleerscheuren te boven komen. De een zakte weg in een kater die een paar decennia doorzeurde, de ander koos voor een religieus, de derde voor een filosofisch, de vierde voor een politiek systeem. Want systeem moest er komen! Toen de piepjonge Tachtigers weer van hun hemelse luchtsprong nederdaalden, diende er grond onder hun voeten te zijn.
Van Deyssel werd reeds bij leven, en dat duurde lang, daar hij pas in 1952 zou sterven, als een naam uit vervlogen tijden beschouwd, een gong waarvan slechts een doffe galm resteerde. Plichtmatige feesten, redevoeringen en artikelen bij zijn zestigste, zeventigste en vijfenzeventigste verjaardag leken, juist vanwege de holle en valse bijklanken die daarop te beluisteren vielen, deze vergetelheid andermaal te onderstrepen. En omdat we na zijn dood bepaald verwend zijn door de Thijm-anekdotes van Godfried Bomans, door hilarische uitgaafjes als die der ‘Telephoonbriefjes’, tot en met de fietsroute van Louis Ferron (in Een keizer op kamers) langs de elf Haarlemse woonadressen en het graf van Mijnheer Thijm, is Lodewijk van Deyssel aan het begin van de eenentwintigste eeuw voor menigeen nog slechts bekend als schertsfiguur: de schele dikke dandy, die op 10 mei 1940, jawel, per telefoon de firma Faber liet vragen om ‘te brengen 19 gevulde reepen Droste-chocolade, en van Dreef 4 mee terug te nemen 19 ongevulde reepen Droste, die per abuis gisteren waren besteld’. Terzijde: of dit befaamde ‘telephoonbriefje’ nu van superieure minachting voor de buitenshuis uitgebroken oorlog blijk geeft, of van een lachwekkend egocentrisme, zoals wel is geopperd, waag ik te betwijfelen. Mijns inziens zou eerst bekend moeten zijn op welk uur van de dag Van Deyssel op de hoogte werd gesteld van de Duitse inval. Het is immers voorstelbaar, dat een zo georganiseerd man als hij was, eerst bij het later op de dag zo ontspannen mogelijk nuttigen van de eerste der negentien gevulde repen, zich door zijn personeel op de hoogte had laten brengen van de turbulente ontwikkelingen. We weten veel eigenaardigs van Lodewijk van Deyssel: kennen zijn deskundige opmerkingen aangaande het niezen en handschudden, zijn op de hoogte van zijn strijd tegen de vliegen (namelijk door middel van horren; door in een donkere kamer één lichtgat te maken en daardoor de aanwezige vliegen weg te jagen; door ze dood te slaan met een sigarenkistje of te vangen met de hand, en buiten de kamer of hard in water te gooien van die, die nog overgebleven zijn), en - indringender van aard - zijn gevechten, die het karakter | |
[pagina 45]
| |
van een persoonlijke veldslag aannamen, tegen de obstipatie en onanie. En we zijn bekend met zijn snedigheden, zoals tegenover Prins Hendrik, aan wie Van Deyssel in juli 1906 op een feest bij Paleis het Loo werd voorgesteld. Hendrik vroeg hem toen ‘of hij nog veel schilderde’, waarop de schrijver terstond riposteerde dat hij ‘deze vriendelijke kenschetsing van den stijl van een deel mijner letterkundige werken’ zeer waardeerde.
Maar of we Van Deyssel nog lézen, moet intussen betwijfeld worden. Genóég lezen we hem in elk geval niet. Daar heb ik nog mijn voordeel mee gedaan: toen ik in mijn werkboek De ongeneeslijke lezer zekere beschouwing over onze laatste boekenweekgeschenkauteur afrondde met de zin: ‘Hartig, zilt-raak, als een pats met een natte handdoekpunt in een gezicht, slaat zijn onmacht Ronald Giphart in deze roman’, merkte geen van mijn collega-besprekers op dat Van Deyssel in 1891 het bundeltje Moderne problemen van Frits Lapidoth met verrassend verwante woorden naar de vuilnishoop verwees. We kénnen Van Deyssel nog wel, dankzij de toewijding van Harry Prick en anderen, maar behalve Een liefde is er in de boekhandel momenteel geen titel van de Haarlemse meester leverbaar. En nu wordt Harry Prick wel aangewreven, dat hij met zijn manier van onbekrompen annoteren, en het niet schuwen van de majestueus geformuleerde anekdote, het eerder geschetste beeld zou hebben versterkt. Zelfs is zijn werkwijze aan het eind van 2002 in NRC Handelsblad door Elsbeth Etty aangevallen als zijnde zonder methode. Een leeghoofdig verwijt. Immers, wie weet dat Prick werkelijk álle documenten bezat die een biograaf zich kan wensen, en dat zijn proefschrift over De Adriaantjes alleen al 600 bladzijden telt, die zou, met vóór zich de tweedelige Van Deysselbiografie (compleet, totGa naar margenoot+ en met een reportageachtige weergave van de begrafenis op Westerveld, uitmondend in een ontroerend natuurbeeld waarmee de biograaf zich op de valreep als een creatief talent presenteert), van twee delen dus die samen aan tekst 2000 bladzijden tellen, de biograaf juist een groot compliment moeten maken. Hoe heeft u het 'm gelapt, waarde Prick, zich zó te hebben kunnen inhouden? Neen, Etty, de heer Prick is allerminst een omgevallen archiefkast. Hij suggeréért alles te vertellen, maar selecteert wel degelijk. Hij volgt de auteur, niet slaafs, maar met knipogen naar de lezer, in een bijzondere mengeling van liefde en ironie. Pricks methode toont de overdreven organisatiedrift en oeverloosheid van zijn onderwerp - maar brengt ze tegelijk in een gestructureerd, eindig geheel onder. Dát is compositie. Belangrijker nog: dat evenwicht tussen liefde en ironie kan hopelijk een kentering in de belangstelling voor het werk van Van Deyssel inluiden. Pricks ironie lokt ons - dat wordt lachen, voelen wij terstond aan - maar zijn liefde verrast ons vervolgens aangenaam. En dát is het effect van zijn compositie. Van Deyssel was een rare sinjeur én een geslaagd literator ineen. Hij was machtig in zijn onmacht - maar heeft ook veel moois wél geschreven. | |
[pagina 46]
| |
Pas op de avond van zijn dood, zaterdag 26 januari 1952, sprak Van Deyssel anders dan normaal, en wel tegen zijn dienstmeisje. Ik citeer Prick: ‘Zonder inleidende en altijd weer verrassende omwegen (waarin juist zozeer zijn kracht lag en waarin hij ook een niet gering deel van zijn humor investeerde) zei hij toen waar het op stond: sterk de indruk te hebben dat binnen zeer korte tijd voor hem de grote reis beginnen zou en dat hij haar daarom verzocht nog even bij hem te willen blijven tot hij zich, op zijn divan-bed, had uitgestrekt.’ De rest moet u zelf lezen. Wat ik bedoel: alleen toen het niet meer kón, koos Van Deyssel niet voor de omweg. Maar die omwegen waarop deze vreemdeling zich zo thuis voelde, dienen lang niet altijd als afleidingen van de kern te worden veroordeeld. Zoals kunst, goede kunst, nooit louter ornament is, aardig voor erbij - maar een omweg, zonder welke je de kern nooit vinden kan; een waarheid, die soms pijnlijker, soms mooier maar dikwijls aanzienlijk scherper is dan die welke de werkelijkheid je pleegt aan te reiken. Op 14 november 1951, heel kort voor zijn dood, noteerde de hoogbejaarde Van Deyssel het volgende in zijn dagboek. Ik citeer het, omdat deze schitterende passage zowel de gek als de grootheid weergeeft, en zelfs de overgang tussen die twee. Bovendien bewijst zij dat Van Deyssel tot het einde toe bij zinnen is gebleven: ‘Als ik 's morgens opsta, begin ik met te denken over de beste manier van het ledikant te verlaten, over de pyjama, die ik aan heb, de kamerjas, de pantoffels, de waschtafel, het licht en de centrale verwarming. En zoo denk ik verder den gehelen dag door meest over stoffelijke dingen, en kan het zonder zelfverwijt doen, omdat mijn filosophische Waarheid is den hemel hier op aarde te hebben. Dit sluit niet afwijzing van het hiernamaals in, omdat ik ontdekt heb, dat er geen onderscheidGa naar margenoot+ is tusschen het hier nu en het hiernamaals, omdat de eeuwigheid niet iets is van langen duur, dat een begin heeft gehad, maar iets is zonder duur en waarin wij hier op aarde altijd zijn. De gewaarwording van duur berust op de waarneming van op-een-volging, welke waarneming niet voorkomt in de ontijdelijke of eeuwige orde. Mijn denken over en belangstelling voor stoffelijke dingen wordt dus zeer gesanctioneerd door het idee, dat het allemaal hemelsche dingen zijn. Ook dus wanneer ik de dingen zie en meemaak van uit mijn verblijf in de tijdelijke orde, zoo dat zij niet verlicht worden door de, niet aanhoudend aanwezige, geestesgesteldheid, waarin men aanschouwt van de eeuwigheidsorde uit. En wel omdat ik weet, dat, indien men in beteren denk-toestand dacht, zij zich ook als hemelsch zouden vóordoen. Zich hemelsch voordoen is zoo als, bij voorbeeld, een kamer, een stoel, een achterdeur, de stad Delft, zich aan den schilder J. Vermeer voordeden.’ Nogmaals: men leze of herleze Een liefde, De Adriaantjes, de scheldkritieken of de Gedenkschriften, of kijke nog eens goed naar Vermeer, en men zal met kracht uitroepen: Verdomd, die Van Deyssel was eigenlijk helemaal níét gek! In elk geval zó gek nog niet, als velen van ons metterjaren zijn gaan denken. | |
[pagina 47]
| |
‘In het gemis ligt de diepste beleving’Ga naar margenoot2De Twin Towers van het World Trade Center in New York waren zojuist ineengezegen, toen een tweede historisch moment zich aandiende: in oktober 2001 werd ik van het treinstation van het ‘onlieflijke stadje E.’ opgehaald door Willem Brakman. Achter het stuur van zijn auto bracht hij me naar zijn woning in Boekelo, waar ik hem zou interviewen voor de Volkskrant naar aanleiding van het verschijnen van zijn essaybundel Vrij uitzicht. Brakman zette de sokken erin. Plankgas scheurden we Enschede door, als wilde hij zijn voormalige woonplaats zo spoedig mogelijk achter zich laten. Ik zat machteloos op de bijrijdersplaats naast de auteur mijn hart vast te houden. Op een zeker moment zag ik in de verte een grijze mevrouw met looprek de weg oversteken, een onderneming die met haast hoorbaar steunen gepaard ging. Gejaagd keek ik opzij, maar Brakman praatte volop door - ik meen over de teloorgang van het natuurschoon van weleer en de onpersoonlijke nieuwbouw die, kijk maar, alles vermorzelde wat hem dierbaar was - en leek geenszins van plan vaart te minderen. Een schrijver zien scheppen overkomt je niet elke dag - maar deze aanstaande en uiterst letterlijke uitvoering van dat met raadsels omgeven werkwoord scheen mij niet de ideale opening toe van wat, toen ik in de anderhalf uur die voorafgingen aan de dodemansrit in alle rust naar Enschede treinde, nog de belofte van een genoeglijke en ongevaarlijke middag in zich droeg. Brakman onderbrak zijn betoog geen moment, hield de voet onwrikbaar op het gaspedaal, en mijn angst werd even krijtwit als de besneeuwde coiffure van de dame wier laatste levensmomenten waren aangebroken. Met een looprek naar God.Ga naar margenoot+ Hoe het kon weet ik niet, want het gebeurde in een flits: de dame bereikte nét de overkant toen Willem Brakman met bijrijder voorbij sjeesde. En terwijl ik mijn adem terugzocht, staakte de schrijver zijn bloemrijke monoloog voor dit terzijde, uitgesproken met een lachje waarin onmiskenbaar de teleurstelling resoneerde: ‘Zág je dat? Bíjna had ik haar!’ Ik wil u maar voorhouden, dat er akelige dingen kunnen gebeuren wanneer je je in de buurt van Brakman begeeft, en dat bedoel ik ook figuurlijk; wanneer je door een van zijn vijftig boeken te gaan lezen de deur opent om zijn universum te betreden. Het is daar niet pluis, zoveel is zeker. In Amerika wil het nog wel eens gebeuren dat een seriemoordenaar of anderszins gevaarlijke fanaat, die ten langen leste is betrapt en in het cachot geworpen, opbiecht tot gewelddadigheden te zijn overgegaan na het savoureren van een literair werk. Zo kan men zich met mij Mark Chapman herinneren, die in 1980 buiten op straat in New York de voormalige Beatle en snakker naar ‘love’, ‘peace’ en soortgelijke fantasmen die door het gebruik van stimulerende middelen en het klaaglijk kwelen onder onvast piano- en gitaargejammer ineens verdacht haalbaar worden, John Lennon dus, doodschoot. Op Chapmans lichaam werd behalve het moordwapen ook een exemplaar aangetroffen van The Catcher in the Rye van J.D. Salinger. Omdat Amerika het rijk van de onbe- | |
[pagina 48]
| |
grensde onmogelijkheden is, probeert het de fantomen die het eerst heeft opgewekt door de onwetenden voor te houden dat wat je wil ook kán, als je maar wilt, zelf weer uit te bannen door vaderlijk op te treden, en allerhande cd's en boeken te voorzien van een sticker waarop de ouders wordt gewezen op de verderfelijke inhoud van het gebodene. Zulke stickers werken natuurlijk als aanbeveling, dat begrijpt een kind, zoals het mij ook niet zou verbazen als de onrustwekkende roman van Salinger weer herdruk op herdruk heeft beleefd nadat bekend werd dat John Lennons moordenaar door dit werkje was geïnspireerd. Zouden we in het momenteel bijwijlen al even hysterisch geworden Nederland, waar de schrille roep om normen en waarden niet van de lucht is, ook tot dergelijke bevoogdende acties overgaan, dan konden we nooit meer genieten van de zelfgepenseelde schilderijenGa naar margenoot+ die doorgaans op het omslag van een Brakman prijken: alleen al aan zijn twee laatstverschenen romans, De gifmenger en Nazomer, zou een stickerplakker van rijkswege de handen vol hebben. Op brute en stiekeme wijze worden in deze boeken immers allerhande personages omgebracht. Mocht de rijksambtenaar in kwestie na het potdichtplakken van die twee omslagen de wanhoop nabij zijn, als hij tot zich laat doordringen dat er nog 48 andere titels wachten op felle waarschuwingsstickers, dan kan wellicht een wakkere pr-medewerker van uitgeverij Querido deze taak overnemen, heimelijk handenwrijvend bij de niet eens zo stoutmoedige gedachte, dat hierdoor de zo broodnodige belangstelling voor het gewelddadige oeuvre van Willem Brakman de zo langverbeide vlucht voorwaarts zal nemen. Ofschoon de middag bij de schrijver in Boekelo vreedzaam verliep, waarbij ik wel zo verstandig was het ogenschijnlijk onschuldig aangeboden kopje thee vriendelijk af te slaan, waarin Brakman berustte - hij wist dat ik zijn werk kende - en het daarbij geoffreerde koekje pas te proeven nadat ik hem onbekommerd aan het zijne zag knabbelen, bracht hij een aantal opmerkingen te berde die wel degelijk naadloos aansloten bij zijn roekeloze rijgedrag in het Enschedese. ‘Kijk,’ sprak Brakman, ‘volgens mij moet de kunst chaos aanbrengen in de orde, in dat wat te geordend is, in de werkelijkheid zoals veel mensen die wensen. (...) Het gaat om de vrijheid van geest contra de dwang der feiten. (...) Ik zeg: dat wat niet mee mag doen, wat over het hoofd wordt gezien, dat is de werkelijkheid die eindelijk verlost is van de vloek, nuttig te moeten zijn. Daar ben ik altijd op gespitst. (...) De filosofie duidt, de wetenschap verklaart, maar de kunst toont.’ Het was een leerzame middag, die mij zodanig vulde met de welbespraakte weerbaarheid van de onvermoeibare geest tegenover mij, dat ik mij zelfs zonder bezwaar door Brakman in persoon weer terug liet rijden naar het station van Enschede. Ik kon er weer even tegen. Dat is toch een curieus effect dat zijn romans, zowel als de interviews die hij geeft, op de | |
[pagina 49]
| |
ontvankelijke uitoefenen. Na het lezen van een Brakman betreed je met wantrouwen enGa naar margenoot+ een sluw spiedend oog je directe omgeving, ontwaart daar al spoedig dezelfde gebochelden en lijkgele types die zijn werk bevolken, en zelfs een bezoek aan een winderige buurtmarkt of overdekte supermarkt zul je niet meer maken zonder voortdurend achter je te kijken: wie staat daar te gluren, wat vang je daar op uit een gesprek tussen lui die veelbetekenend stilvallen zodra jij voorbij stiefelt? Verdomd als het niet waar is, ginds zie je een opgebroken weg: daar wordt vast gewerkt aan de vermaledijde vooruitgang die altijd een reuzenstap achteruit is omdat het tastbare verleden er wordt omgewoeld en platgewalst. Nog éven, denk je, en ik schaf me een buks aan of een karwats. Het moet, bylo, niet gekker worden allemaal. Is er nog ruimte voor de peinzer, die de tijd wil nemen om weg te suffen bij gedachten aan gebeurtenissen van langgeleden, uit de jeugd, toen alles haalbaar en maakbaar leek en er nog niets zat tussen wat je dacht en wat je meemaakte. Toen de dingen nog geheimen hadden, en vooral de droom van geluk in leven en liefde versuikerden; toen je nog niet besefte dat het volmaakte geluk alleen maar uit die belofte bestond. Want je wérd ouder, je zág je vader opgaan in de mist der eeuwigheid, je gíng verhuizen, je móést gaan werken en je nuttig maken - alles dynamisch en plankgas in de vooruit - en je bedacht pas toen het te laat was dat je onhoudbaar volwassen was geworden en alles van waarde voorgoed vervlogen tot een sneeuwwitte schim - waarin de hoop én de vergeefsheid daarvan waren vervat - die uit je blikveld schoot zodra je je handen er verlangend naar uitstak. Men heeft al vaak gesproken over verschillende fasen in het schrijverschap van Willem Brakman, en het is niet aan mij om hier een gedetailleerde analyse te leveren. Maar dit wil ik graag kwijt: in de meest recente boeken van zijn hand komt alles samen. In de essays van Vrij uitzicht ordent Brakman zijn chaos zoveel als mogelijk is, in de romans De gifmenger en Nazomer mag de orde weer grandioos uiteenvallen in een chaotisch geheel dat niettemin een eenheid blijft. Deze twee boeken tonen wat ik hier wil noemen: de verdichting van de oudere dag. Zijn vroegste werk begon Brakman pas te schrijven toen hij uit zijn paradijs verdreven was - Duindorp, ‘een tussen Scheveningen, Den Haag, duinen en bosjes ingeklemd’ elysium - en zich als bedrijfsarts had gevestigd in Enschede. Aanvankelijk schreef hij min of meer traditionele, ja welhaast realistische romans, stilaan braken de dijken door, en de P.C. Hooftjury kende hem prompt de oeuvreprijs toe, als wilde ze niet instaan voor wat er nog aan verbaal geweld in het vat zat. Het gevolg is dat Brakman een oeuvreprijs kreeg, terwijl hij, naar we bijna een kwarteeuw later kunnen vaststellen, nog veel meer boeken is gaan schrijven dan hij al had gedaan. Die dertig titels zijn zo ongeveer een uitroepteken, een verwijt, een uitdaging aan de P.C. Hooftjury, de reglementen er nog eens op na te slaan. Mág dit wel? Hoort een bekroond schrijver niet op zijn lauweren te rusten, en met de oorkonde en poet op zak zo af en toe nog eens een titel los te laten, omdat hij het niet laten kan, maar dan wél binnen de perken blijvend? Voor het tweede, niet-bekroonde, uitbun- | |
[pagina 50]
| |
dige, hilarische, schrijvers als Atte Jongstra en Hafid Bouazza aanwijsbaar inspirerende en diverse ándere gretige lezers weer radeloos makende deel van zijn oeuvre zou een nieuwe prijs bedacht moeten worden. Eén prijs is niet genoeg geweest om deze man te stuiten. Het mooiste zou zijn als Brakman als eerste in de geschiedenis nóg een keer de P.C. Hooftprijs toegekend krijgt. Opdat ze in Den Haag, de stad waar alles kan, als je maar wilt, mits je er tijdig uit vertrekt, nietwaar meneer Brakman, laten merken dat ze dit niet op zich laten zitten. Nóg een oeuvreprijs, en een koninklijke onderscheiding, dat zou hem misschien leren. De nieuwe staatssecretaris voor Cultuur kan er goede sier mee maken. Medy van der Laan, voormalig ambtenaar van het jaar, een ondernemend type derhalve, wat niet veel goeds belooft, wensen wij vanaf hier veel wijsheid toe. Blijven de bewijzen daarvan uit, dan voorzie ik haar aanstaande ondergang in één van de toekomstige romans van Willem Brakman. En zoiets wens je weer niemand toe.
Goethe zei het al, dat dynamische tijden op de objectiviteit zijn gericht en statische tijden zich tot het subject wenden. In zijn Vrij uitzicht onderstreepte Willem Brakman deze uitspraak, onder verwijzing naar de massamens van heden ten dage, die is opgenomen in een samenleving die uit kit bestaat: ‘Durend aaneengesmeed wordt zij door de reclame, waarvan de vervoerde, licht waanzinnige taal al te denken geeft, de mode (aangeprezen als de veranderbaarheid van de mens maar onder de steeds sterkere verdenking van karakterloosheid), het publiekelijk uitwisselen en daardoor vernietigen van intimiteiten, de almacht van het beeld en de hiermee overeenkomende onmacht tot abstraheren, de seks, deGa naar margenoot+ hausse in biografieën (liever de vent dan zijn vorm), de welhaast goddelijke alomtegenwoordigheid der media, de déluge aan boeken die van het echte lezen verlost, de sport, het toerisme, de denunciatie, de file, de kunstindustrie als het produceren, reproduceren en het verspreiden van kunst tegelijk met de behoefte eraan, een autonome, allesdoordringende en kristalliserende rationaliteit en het hoge, hoge tempo van dit alles.’ Wij leven in dynamische tijden, en de schrijver zit er maar mooi mee. Als er een oorlog uitbreekt, wordt hij uit zijn kabinet en voor de camera gesleurd: zo, mannetje, vertel ons eens even wat wij hiervan allemaal moeten vinden? U heeft toch altijd uw woordje klaar? Breek Brakman de bek niet open. Vervaarlijk mept hij om zich heen, tegen iedereen die het niet horen wil. Zijn verdediging van het subject, van het turen in de herinnering en de duisterheden van de ziel - van de tot verneveld droombeeld geworden idee van een statische tijd kortom - neemt als gevolg van de ontwikkelingen daarbuiten het karakter aan van een ongewenste, grimmige provocatie. Men neme De gifmenger, waarin een zekere Schoo een slechtlopende papierwinkel drijft, gelegen in een doodlopend steegje. In alles het tegendeel van een dynamische setting. In de loop der jaren heeft Schoo geregeld poëtische ontboezemingen neergepend, die nimmer zijn gepubliceerd. Hij is een niet-deelnemer, met een opbeurende afkeer van de wer- | |
[pagina 51]
| |
kelijkheid en eenduidigheid, van de vlucht naar voren die de enig mogelijke richting lijkt. ‘Schrijven is het weet hebben van resonans, toespelingen, het verborgene, onzegbare, verzwegene.’ Is alles waar vandaag de dag geen markt of podium voor is. Schoo woont met zijn vrouw in een groot en leeg huis. Zijn vrouw kan steeds minder met hem uit de voeten, en dat begint al bij het krieken van de dag: ‘Hij placht zijn zwijgen aan het ontbijt uit te leggen door te verwijzen naar de bekende dichtregel “hij hoort deGa naar margenoot+ herten nog, de hinden van de nacht”, maar stootte dan uiteraard op graniet.’ Zijn vrouw vindt hem allengs suspecter - met als gevolg dat hij háár gedragingen steeds verdachter vindt. Het lege huis gaat spoken, Schoo hoort stemmen en ziet gestalten die waarschijnlijk door zijn eigen brein worden opgeroepen. Als er zoveel in en om hem samenspant, moeten de vijandigen verdelgd worden, uit de weg geruimd, opdat Schoo (‘ongehoorzaamheid is vrijheid’) zich de Lebensraum schept om ongestoord te kunnen blijven scheppen. ‘Door al Schoos lyrische ontboezemingen is De gifmenger wel Brakmans meest poëtische roman geworden, en dat wil wat zeggen,’ zegt de flaptekst, die het niet moeilijk maakt te raden naar de opsteller van deze aanprijzing. Makkelijk heeft de lezer van deze roman het misschien niet - wat gebeurt er nu echt, en wat spruit voort uit Schoos schimmige binnenwereld? - maar alweer, gemakzucht is een dictaat van de massamens, en die is hier aan het verkeerde adres. Anderzijds, wat is er enigmatisch aan een passage als deze: ‘Hij zou een goede kolonialist zijn geweest: onder een klamboe, zachtjes ademend, geen luchtjes van een kapperswinkel, veel bos, bediend worden door vriendelijke inboorlingen die geen geluid maakten want hun grote voeten waren zeer zacht. Zo'n leven als vroeger op het strand zou hem wel monden, hij zat dan in de tent en keek onder een zacht waaiende flap door naar de zee, en luisterde naar het withete zand.’ Dát is Schoo. Dat is de atmosfeer die hij zich moet dromen omdat de barre tijden hem de verwerkelijking daarvan ontzeggen. Dit is de weerbare humor van De gifmenger: de dreiging die smeult in dat ‘withete’ zand, mag Schoo die op zijn dooie akkertje beluisteren en ontrafelen misschien, of maakt de omstandigheid dat hij een verstilde beheerder van een papierwinkel is (zoiets als een metafoor voor de vijftig boeken die het oeuvre van Brakman telt), hem in onze dynamische era per definitie een hinderlijk sujet in plaats van een lovenswaardig subject? Waarom die moeite, roept Schoo, ‘om alles op papier te zetten als we niet eens worden bebladerd. Grammaticaal ziek liggen wij als in een quarantainestation, zonder enig licht om te lezen tussen voor- en achterkant van de band. Met tranen in onze woorden trekken wij de dekens over onze tekst. (...) Ik schrijf. Goed zo zegt de man die er altijd wel is, leuk hoor en hij klopt mij beminnelijk op de schouder, zolang je schrijft stoor je niemand, maar ruim de letters op als je klaar bent.’ Welnu, dié man krijgt door de withete Brakman een giftig kopje thee voorgezet. Akelig | |
[pagina 52]
| |
leuk om te lezen, en zeg dat niet hardop in het bijzijn van de maker, of hij krijgt de pest in, bang als hij is te worden weggezet als ongevaarlijke amuseur of lulhannes. Het zou kortom de zaak geen kwaad doen als een kwaadwillende na het plegen van de een of andere misdaad - sla de krant maar open, de keuze is reuze - in de kraag wordt gevat, en op het politiebureau wordt gevisiteerd zoals ze alleen daar durven, tot in de meest intieme openingen, waarna er bij het dooreenrammelen en uitschudden van dat crapuul een gifgroene Gifmenger tevoorschijn komt. Je mag zoiets niet denken, maar je zou het zowat gaan wensen.
Nu zijn er lezers die schrikken bij het horen van de naam Brakman, en dan niet vanwege alle slachtoffers van zinvol geweld die ze voor hun kiezen zullen krijgen. Ze durven er niet aan om andere redenen: Brakman zou complex zijn, in tongen spreken voor een duister clubje van ingewijden, rare verhalen onverhoeds afbreken en van de ene associatie naar de andere springen. Een reddeloze postmodernist kortom. Bangelijk kloppen deze lezers aan zijn deur, om zich uit de voeten te maken zodra ze niets horen. Zie je wel. Hier is niets te halen. Tot dezulken zou ik dit citaat uit Nazomer willen reciteren: ‘Ik stond op, wat stijf in deGa naar margenoot+ gewrichten, en probeerde werktuigelijk nog even de deurknop. De deur was open...’ Zo eenvoudig is het. Wandel het Brakmankabinet binnen, leer begrijpen waarom hij zich genoodzaakt ziet, zich met kracht te verweren tegen alles wat hem weerstreeft - het eenheidsdenken, de terreur van het gezonde, levensblije, toekomstgerichte, de zweepslag voor hem die zich afzijdig houdt en er het zijne van denkt - en er gaat niet één wereld open, nee een eindeloze zee van verhalen blijkt zich achter die veronachtzaamde auteursnaam uit te strekken. Te ontdekken door iedereen die niet achterdochtig aanklopt of schelt, maar simpelweg de deurknop beproeft. In Nazomer is de verteller een lichtelijk misvormde man, die het spookhuis Tivoli erft in het stadje H. bij de Belgische kust - bij zijn eerste bezoek blijkt het kadaver van de vorige bewoner onzacht in een hoek van het uitvaarthuis te zijn gesmeten -, en die zich daar staande moet houden. Hij beloert de autochtonen, spreekt af en toe een neerslachtige pompbediende, bezoekt met regelmaat een café waar hij allerlei zogeheten slinkse ‘onmachtigen’ - al dan niet met een kunstbeen, omdat het oorspronkelijke er door een tram is afgereden - ziet drinken en oreren over boeken die nooit zullen verschijnen of een mysterieus schaduwbestaan leiden. Dat is het. Een kind kan de was doen, toch? Ik citeer u even een paar uitspraken die de verteller tot anderen richt of voor zich uit prevelt: ‘Alle verbetering is achteruitgang.’ ‘In wezen ben ik een mens van de nacht, in de nacht groeien rotsen uit de straat, liggen gebergten tussen de huizen, ruisen zwarte bloemen in de vensters en dansen daarachter de koude zwarte kleren.’ ‘In dezen voel ik mij als een bridger onder de klaverjassers. Belevend en alziend wil de schrijver niets liever dan het mislukken van deze escapades be- | |
[pagina 53]
| |
schrijven. In het gemis, de uitzichtloosheid ligt de diepste beleving.’ ‘Wie niet leven kan doet er goed aan het leven bestuderend en schrijvend te overmeesteren.’ Ontheemd is hij, een vreemdeling, maar in het sterke besef dat in zijn onaangepastheid kansen liggen om zijn positie en gedachten uit te drukken, de tegenkrachten lijkt hij voor een deel zelfs op te zoeken en op te roepen, alles om zich als een afwijkend individu te kunnen uitleggen en ontplooien. Nazomer is een boek van de fragmentarische herinnering. Het bestaat uit fragmenten die de verstaanbaarheid niet verhinderen ‘maar juist absoluut maken’, om het met de verteller te zeggen. En ik voeg er op eigen kracht aan toe: door die fragmentarische structuur blijft het zicht op de kern transparant, en die kern is de verteller zelf, die in voorgaande decaden heeft bewezen te weten wat breedsprakigheid is, maar die als oudere voor het samentrekken kiest, de verdichting, de tot ruime novelle geslonken roman die de glanzende kiemcel in ere houdt, en niet versluiert achter barokke uitweidingen. Als het in zekere nacht zachtjes regent, besluit de ik-figuur zijn huis te verlaten. Dan gebeurt er dit: ‘Nadat ik een tijdje had gelopen stopte er een boer die op een landbouwmachine zat. Het was duidelijk dat hij mij een lift gaf, maar hij sprak geen woord. Hij nam mij mee met de vanzelfsprekendheid waarmee hij een staldeur zou dichtdoen. Alles ging als vanzelf, zelfs zijn zwijgen, en ik gaf hem gelijk, waarover zouden wij ook moeten praten. Ik op mijn beurt was tevreden, alleen al omdat ik bewoog, zachtjes heen en weer schudde terwijl de hele wereld vredig voorbij schommelde. Ik herinner mij nog wat kuikens en een brievenbus aan een paal. Na even te zijn ingedommeld beduidde ik de boer dat ik af wilde stappen. Ook dat gebeurde zwijgend, want hij was de originele, sterk zwijgende landman.’Ga naar margenoot+ Is hier één woord Chinees of Babylonisch bij? Moet deze verstilde poëzie nog worden toegelicht, of worden we allemaal geraakt door de vanzelfsprekendheid van die gelukkig niet door mensenkreten doorsneden en derhalve niet vermoorde eenheid tussen ‘ik’ en ‘buitenwereld - om het maar eens in plechtig recensentenjargon te stellen - waarbij het niet van belang is of deze scène een droombeeld weergeeft dan wel de realiteit, zo die ergens bestaat?
In deze regels is de poëzie realiteit geworden. |
|