De Revisor. Jaargang 31
(2004)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Rutger Kopland
| |
[pagina 29]
| |
zijn al bijna veertig jaar bekend. In 1966 verscheen mijn eerste bundel gedichten Onder het vee met daarin het gedicht ‘Lijsterbessen’. Het luidt als volgt: De dichtkunst beoefenen is
met de grootst mogelijke zorgvuldigheid
constateren dat bijvoorbeeld
in de vroege morgen
de lijsterbessen duizenden tranen dragen
als een tekening uit de kindertijd
zo rood en zo veel.
Later heb ik een paar boeken gepubliceerd waarin ik mijn opvattingen over poëzie uitvoerig uit de doeken doe. Het mechaniek van de ontroering (1995) bevat een selectie van recensies in het Algemeen Handelsblad, stukken in onder andere De Revisor, Tirade, De Gids, Nieuw Wereldtijdschrift en dagboeken waarin ik de lezer probeer deelgenoot te maken van mijn geploeter bij het schrijven van een gedicht. In Mooi, maar dat is het woord niet (1998) heb ik eveneens veel van mijn poëticale ideeën verwoord. Het bevat colleges over het werk van een aantal door mij bewonderde dichters en over de functie van poëzie. In het onlangs verschenen Twee ambachten (2003) gaat het ook weer over poëzie in de vorm van weer een dagboek, bijgehouden bij het schrijven van een reeks gedichten en in de vorm van stukken over andere dichters. Ik heb met andere woorden op diverse manieren, aan de hand van talrijke gedichten van ik schat zo'n dertig dichters mijn poëticale opvattingen getoond. Die zijn ruimschoots bekend. Eén en ander motiveert mij niet echt hevig om veel voor de redactie van de huidige De Revisor te doen. Anderzijds is de aanleiding die de redactie voor haar verzoek aan ‘deGa naar margenoot+ toonaangevende literatoren van dit moment’ aangeeft, interessant. Die is namelijk een Kellendonklezing van Bas Heijne. Deze was aan de brief van de redactie toegevoegd. In die lezing wordt betoogd dat De Revisor zich keer op keer een pleitbezorger toont van kunst die ‘helemaal geen verhouding tot welke werkelijkheid dan ook hoeft aan te gaan, een kunst dus, die aan zichzelf genoeg heeft’. Met name Pfeijffer moet het in deze lezing ontgelden. ‘Ik zie,’ zegt Heijne bijvoorbeeld, ‘geen inhoudelijk verschil tussen de speelse doelstellingen van Pfeijffer en die van Disneyland Paris.’ ‘Wat zijn kunstopvattingen gemeen hebben met Disneyland is dat beide zich nadrukkelijk afkeren van de waarneembare wereld.’ Evenals in de massacultuur is de werkelijkheid niet interessant in Revisorkringen, realisme is daar een vies woord, daar komt de kritiek van Heijne ongeveer op neer. Of hij gelijk heeft of niet kan ik niet beoordelen, ik lees De Revisor niet en de stukken van Pfeijffer lees ik zelden uit, omdat die zo vaak opgedirkt zijn met retorische tierelantijnen en zelden meedelen waar het nu eigenlijk om gaat in een boek of een bundel. | |
[pagina 30]
| |
Maar de kwestie die wordt aangesneden, de relatie tussen literatuur en werkelijkheid isGa naar margenoot+ zeer belangwekkend. En de opmerkingen van Heijne zijn dat eveneens. ‘Mijn postmodernisme erkent het bestaan van de werkelijkheid, verloochent haar niet, en ziet het als een opdracht van de kunst om de wereld als nieuw te zien.’ ‘Zulke kunst zal de wereld niet veranderen. Wat ze wel kan doen, is ons de ogen openen, een brug slaan tussen wat zich in onze hoofden afspeelt en daarbuiten. Zulke kunst zal (...) ons de ervaring teruggeven.’ De ervaring van de wereld om ons heen, inderdaad, daar moet het om gaan in de kunst. Het is een adagium dat in mijn poëzie en in mijn beschouwingen over poëzie telkens weer opduikt. De relatie met de tastbare werkelijkheid, met alles wat wijzelf niet zijn is zo'n centrale kwestie in de literatuur, dat ik na het lezen van de uitnodiging van De Revisor uiteindelijk dacht: laat ik mijn eigen opvattingen hierover maar eens - kort - herhalen. | |
Wat is poëzieIk keer eerst terug naar ‘De lijsterbessen’. Wat is poëzie volgens dit gedicht? Poëzie is ‘constateren’, met ‘zorgvuldigheid’, het is kijken, en heel precies vaststellen wat je ziet. Je hoeft niet naar iets speciaals te kijken, je moet overal en altijd kijken, zegt het gedicht, want het zegt: laat me een voorbeeld noemen van een tijd en een plek, het is vroeg in de morgen, daar staan die lijsterbessen, je ziet al die duizenden bessen aan die bomen, vochtig van de dauw. Het treft je, dit moet je heel precies constateren. Maar waarom treft het? Het brein is één gigantisch geheugen, zonder herkenning kun je niets constateren, overal in het brein liggen nog kindertekeningen, pogingen van een kind om te constateren, heel precies, hoe rood die vochtige bessen zijn en hoeveel er zijn. En je ziet dat papier weer van vroeger, met de rode druppels waterverf, alsof die lijsterbessen stonden te huilen. Het gedicht zegt: ik wil dat je de wereld zo ervaart dat je die opnieuw ziet, als voor het eerst. Het wil een brug slaan tussen wat zich in onze hoofden afspeelt en daarbuiten. Dit programmatische gedichtje is ongeveer veertig jaar oud. Ik was nog zeer onervaren als dichter. Maar hoeveel ervaring ik later ook heb opgedaan, hoezeer ik mij ook heb proberen te vernieuwen, mijn ideeën over poëzie, over wat er gepoogd moet worden, over wat haar ‘opdracht’ is, zijn niet veranderd. Enkele maanden geleden schreef ik het volgende (in het boek De poëzie van het licht met en over de schilderijen van Herman van HoogdalemGa naar margenoot1): ‘Het is wonderlijk dat mensen al zo ongelooflijk lang tekeningen maken, muziek, beelden maken, zingen, dansen. Waarom? Het is mijn overtuiging dat de drijfveer kunst te maken verband houdt met onze diepste wensen: de wereld te leren kennen, tot deze wereld te behoren, te begrijpen waarom we er zijn en onze tijdelijkheid te aanvaarden. De verwevenheid met de wereld, het bewustzijn dat die verwevenheid tijdelijk is, de nabijheid van die wereld en de onoverbrugbare afstand tussen ons en de wereld, zijn mijns inziens de bronnen van onze artistieke betrokkenheid bij die wereld, een betrokkenheid die verwant is aan de wetenschappelijke.’ Kunst en wetenschap worden gedreven door onze verwon- | |
[pagina 31]
| |
dering, door het verlangen de wereld te ervaren en te kennen zoals die ‘is’. Ik heb dit tot uitdrukking proberen te brengen in het enigszins poëticale gedicht ‘J Cavalli di Leonardo’ (in de bundel Voor het verdwijnt en daarna, 1985). Al die schetsen die hij naliet -
eindeloze reeksen herhalingen: spierbundels, pezen,
knoken, gewrichten, die hele machinerie
van drijfriemen en hefbomen waarmee
een paard beweegt,
en uit duizenden haarfijne lijntjes haast onzichtbaar
zacht in het papier verdwijnende huid
van oorschelpen, oogleden, neusvleugels,
huid van de ziel -
hij moet hebben willen weten hoe een paard
wordt gemaakt, en hebben gezien
dat dat niet kon,
hoe het geheim van een paard zich uitbreidde
onder zijn potlood.
Maakte de prachtigste afbeeldingen, bekeek ze,
verwierp ze.
Je ziet in dit gedicht de overlap van mijn poëtische en wetenschappelijke drijfveren: alweer, door zorgvuldig constateren te pogen iets van de raadselachtige relatie tussenGa naar margenoot+ materie en leven op te helderen. Door keer op keer een beeld te ontwerpen van de werkelijkheid om ons heen en dat keer op keer te vervangen door een nieuw beeld. Om de wereld opnieuw te zien. Ten slotte nog dit. L'art pour l'art is voor mij oninteressant. Poëzie en kunst in het algemeen moeten voor mij over de ‘harde werkelijkheid’ gaan. Ik ben zo grootmoedig om geen enkele soort poëzie te verbieden, ook niet de poëzie die alleen over zichzelf gaat. Daar is een krantje voor, heb ik van Heijne begrepen. Dat mag van mij blijven bestaan, het hoeft niet, maar het mag. Over types of stromingen in de Nederlandse poëzie heb ik nooit veel nagedacht. Ik hou van doorzichtige gedichten, want alleen in helder water zie je diepte. Ik hou van gedichten die je tientallen keren kunt lezen, waarbij je je iedere keer | |
[pagina 32]
| |
weer afvraagt wat het toch is dat je ontroert, ja, inderdaad, u leest het goed: ontroert.Ga naar margenoot+ Ontroert in de breedste zin van het woord: verrast, verbaast, laat lachen, laat huilen, en al die woorden zeggen níét wat ontroering is. Naast de dichters die ik in mijn prozabundels genoemd heb, hou ik van Gustafsson, Tranströmer, Heany, Herbert, om er een paar te noemen. Geen hermetici. Het zijn praters, denkers, observeerders, onderzoekers, grappenmakers. Daar hou ik van. Nog eenmaal mijn poëtica: van een dichter die als psychiater en hersenonderzoeker keer op keer ontroerd was door het mysterieuze feit dat de ‘harde materie’ in ons hoofd zoiets vluchtigs als ‘geest’ produceert. De laatste bevindingen.
Er waren zoals we dachten te weten twee werelden -
de echte en die andere
dit onderscheid is onlangs bij nader onderzoek
een overbodige illusie gebleken: deskundigen
hebben in menselijke hersenen gezocht
en geen verschillen gehoord of gezien
integendeel, wat zij vonden was met geen pen
te beschrijven, zo ongelooflijk eenvoudig
zo mooi
zij noteerden:
‘De nacht viel in de ramen van ons instituut,
maanlicht streek over de jonge borsten
van onze vrouwelijke proefpersoon
en ja, de door haar hersencellen aangedreven apparaten
zuchtten en in onze microscopen zagen we
in haar moleculen melkwegen van verlangen.
Wij zoeken nog koortsachtig naar formules.’
Aldus enkele opgetogen, onbedoeld lyrische citaten
uit hun verslag
Dit schreef ik ongeveer dertig jaar na ‘Lijsterbessen’. Het staat in Tot het ons loslaat, 1997. |
|