In argumenten zit overtuigingskracht, tenminste als ze goed zijn - niet in evidenties. Evidenties zijn de overtuigingskracht zelve. Hij laat overtuigingskracht ook nog ‘resideren’. Het maakt de ontsporing alleen maar groter.
Pfeijffer grossiert in dit soort omgevallen hyperbolen. Hij is de potsierlijke menner van op hol geslagen zinnen. Polissez en repolissez toujours, zou ik met Boileau tegen 'm willen zeggen. Neem met de eerste oprisping geen genoegen. Dit krijg je ervan als je wilt pralen.
Aan ‘Jonge sla’ liggen drie sensaties ten grondslag. Een visuele, de ik ziet jonge, kwetsbare sla-plantjes in een bedje. Hij realiseert zich vervolgens dat het september is en dat ze dus kansloos zijn. Drama genoeg maar ook weer niet zo'n drama. Maar nu, Ilp, ten derde, het geheel is ingebed in ironie. Het zien van de plantjes en het besef dat het om een wanhopige onderneming gaat, wordt tegelijkertijd gesteld en gerelativeerd. Je moet een beetje huilen en een beetje lachen tegelijkertijd, zo zal ik het maar uitleggen. Het heeft dus niets met een zilveren trechtertje of met de wijn van de wereld te maken. Het heeft te maken met de menselijke conditie, wij zijn allemaal sla-plantjes geplant in september. Enfin, voor dovemansoren natuurlijk.
O ja, een priamel. Daarvoor hoef je niet naar Pindarus. Het priamel was in de Middeleeuwen zowel in de Duitse als de Nederlandse literatuur een geliefd genre. Het bestaat gewoon uit een aantal parallelle zinnen gevolgd door een epigrammatische slotregel.
Maar de opsomming in de eerste strofe van ‘Jonge sla’, gevolgd door de tegenstelling in de laatste is ook een ‘gewone’ manier van zeggen. Luister maar: ‘Ik heb heel wat afgelezen, slechte gedichten, luizige romans, maar de miserabele kritiek van Ilp spant de kroon.’ Een dergelijke manier van zeggen heeft een licht pathetisch karakter.
Tien tegen één dat Kopland er zich in het geheel niet van bewust was dat hij een priamel schreef. Waarschijnlijk was hij niet eens van het bestaan ervan op de hoogte.
Verderop ziet Pfeijffer warempel nog kans met ‘vochtige bedjes’ uit het gedicht aan de haal te gaan. Die doen 'm denken aan ‘een ranzig meurende derderangs hoer in een vierderangs hotel met wie hij in een vochtig bed terechtkwam.’ Jezus. Zo gaat hij maar door.
Nog 's de truc met een grote naam, met hetzelfde doel: kill Kopland.
Zoals Ilp Pindarus opgraaft om aan te tonen dat Kopland een gebrekkige priamel schrijft, zo denkt hij hem de maat te kunnen nemen door zijn poëzie te leggen naast die van Dylan Thomas. Hij vergelijkt ‘Wil het ooit weer iets worden’ met ‘Fern Hill’.
‘Kijk, zo doe je dat,’ zegt ie tegen Kopland. Maar, zo doe je wat?
Hij vergelijkt een zwartwitfoto met een foto in kleur. De een gaat het om het korrelige beeld, de ander om het coloriet. De een om de reductie, de ander om exuberantie.
Pfeijffer is niet in staat om buiten de engte van zijn eigen poëticale voorkeur te treden.
Hoe noemde Peters hem ook al weer? Een Lucebert-epigoon.
Tja, zijn opmerkingen over het sentiment bij Kopland. Hij verwijt hem vals sentiment.
Vindt u Pfeijffer na alles wat u hierboven heeft gelezen de juiste man om te oordelen over het sentiment bij Kopland? Diens domein is de stilte. Pfeijffer produceert in zijn poëzie het kabaal van slecht afgestelde motoren. Toch zou ik werkelijk bereid zijn om hem daarover een paar uur te onderhouden in zijn stamcafé in Leiden. Neem bijvoorbeeld de Kunst der Fuge mee, Ilp en potlood en papier.
Hij heeft in een gedicht het woord ‘huilen’ ontdekt. Daarvan schrijft hij: ‘Kopland laat ons niet huilen, maar zegt “huilen”.’ Ja, dat is waar. Zo gaat het. Er zit een heel