nog geen druppel boerenbloed in haar aderen. Hij slaat met een harde klap in de vlakke hand van de directeur. Alles is afgesproken, het beste vlees uit de buurt komt van Leo. Hij moet nu echt gaan want hij voelt onrust en op de dijk legt hij de zweep over de rug van de zwarte.
Maar wat kan hier nu helemaal misgaan? Mijntje staat aan het roer, en zoon Eefje staat haar terzijde. En als het er op aan komt, kan ik lopen als een bruine rat.
Leendert is een noodzakelijk kwaad, heeft Leo me uitgelegd. Op elke boerderij vind je wel iemand die nooit het licht zal zien. En alle handen helpen, ook de knuisten van Leendert met zijn immer onrustige vingers. Leo vindt dat ik Leendert niets kwalijk moet nemen, het is geen slechte jongen. Je zou eerder medelijden met hem moeten hebben, en natuurlijk een beetje voor hem oppassen want Leendert weet niet wat hij met zijn kracht moet doen.
‘Altijd roepen’, zegt Leo, ‘en zorgen dat er lucht tussen jullie is’.
‘Mijntje’, roep ik, maar ik roep zachtjes want ik wil Leendert niet alarmeren.
Daar komt ze. Ze bukt om haar hoofd niet te stoten tegen de bovendeur van de deel.
‘Wanneer kan ik die soep nou eens gaan maken, Leendert?’
Ze verdwijnt, alsof ze niet gezien heeft dat hij mij op schoot heeft.
Leendert staat op, en ik schiet mee de hoogte in. Ik trappel tegen zijn knieën. Zijn adem stinkt naar het kleine huisje op het erf. Hij zet me neer en wrijft zijn vingers over mijn pols, zodat ik mijn eigen botjes voel. Zijn gezicht splijt in een lach.
Met één hand opent hij de kippenren, en duwt me naar binnen, het stinkende stof in, en de kippen stieren het trapje op naar het binnenhok. Hij legt de bijl neer en graait met een zware arm in het poortje en vist er een sidderend verenpak uit.
Wanneer we weer buiten zijn, zet Leendert me op de tractorband.
‘Molentje,’ zegt hij.
Ik kijk de kip in haar starre ogen, terwijl ze met haar gele nagels in Leenderts handpalm klauwt.
Leendert legt haar op een blok, hakt en laat haar vrij.
Een dansende roos tussen graspollen en houtsnippers, stoot tegen de cementen rand van de gierput, danst verder, draait en komt uitgeput tot stilstand. Wat nu alleen nog maar beweegt zijn de veertjes in het zuchtje wind dat troostend over de kip strijkt.
Leendert gaat zijn buit halen maar houdt me in de gaten. Hij komt met een slappe zooi terug naar de tractorband en begint met plukken. Eerst veertjes, dan dons, dan kale witte pukkeltjeshuid. Gelukkig maar dat de kippenkop naast het hakblok de andere kant uitkijkt.
Hij schrikt. Zijn grote hoofd schokt omhoog. Mijntje schreeuwt zijn naam over het erf, razend, ongeduldig. Waar blijft die kip, het eten moet klaar, straks komen de mannen, de vader, de zoon en de knecht en jij lammeling, stupide stumper, jij bent ons maar tot last, je vreet van ons en je bijdrage is debet.