| |
| |
| |
Ilja Leonard Pfeijffer
Allards opdracht
‘Wij moeten mysterieus worden,’ zei Allard, ‘dat is jouw opdracht.’ Daar was ik dus mooi klaar mee. Ik probeerde mysterieus door de straten te lopen, schreef afspraken in mijn agenda bij de verkeerde datum, beantwoordde mijn telefoon dagen lang niet en dan opeens wel, nam een handvol minnaressen van dubieus allooi, ging scheep naar steden zonder bericht achter te laten, verbrandde mijn agenda, trad onverwachts in het huwelijk met iemand die niemand kende, ging bij wassende maan de tuin in om een biefstuk te begraven, zegde zonder reden al mijn vriendschappen op, ook die met Allard, deed raar in het openbaar en wist het voor elkaar te krijgen om onder dubieuze omstandigheden te sterven. Vervolgens stuurde ik Allard een ansichtkaart met de volgende tekst: ‘Hoi! Alles goed hier (z.o.z.)! Warm, maar de mensen zijn aardig! Tot gauw! Groetjes! Ik.’ Hij heeft mij nooit geantwoord. Dat vind ik, tot op de dag van vandaag, behoorlijk mysterieus van hem.
| |
De enige hoop van het zoogdier
Ik ben een zoogdier met laterale impedimenten. Ik ben niet in staat van richting te veranderen. Zo ben ik geboren. Vanaf het moment dat ik ben opgestaan om mijn eerste stappen ze zetten, is het mijn lot geweest rechtdoor te gaan, altijd rechtdoor. Het concept omkeren ken ik alleen uit de boeken die ik heb gelezen en van de gesprekken met hen die mij hebben begeleid op een deel van mijn reis. Het waren er velen en diversen die mij hebben vergezeld, maar altijd, vroeg of laat, zijn ze omgekeerd en hebben ze mij verlaten om mijn lange, mijn onnoemelijk lange reis in alle eenzaamheid voort te zetten. ‘Maar waarom stop je niet? Waarom blijf je niet waar we nu zijn? Dit is geen slechte plek om te blijven.’ Dat is omdat nostalgie bestaat. Ik zou alles willen terugvinden wat ik heb verloren. Ik zou mijn vrienden weer willen zien die moesten omkeren, mijn lieve ouders en het mooie huis met de boomgaard waar ik gelukkig was voordat ik mijn eerste stappen zette. Je weet wat ze zeggen en je weet wat er in de boeken staat geschreven: dat de
| |
| |
wereld rond zou zijn. Het is mijn enige hoop dat dat waar is. Dus keer om, dierbare vriend, ik moet gaan. Ik moet mijn reis voortzetten. Hopelijk zal ik je op een dag weerzien.
| |
De kerkensloper
Ze hadden hem verteld dat het zo was en hij had er altijd heilig in geloofd. Daarom was Andrej Andrevitsj de dag na de revolutie vroeg opgestaan, had hij zijn pikhouweel en klauwhamer uit het schuurtje gehaald en was hij de heuvel opgelopen om alvast een begin te maken met de sloop van het witte kerkje. Dat zou een idealistische en ijverige indruk maken op de revolutionaire garde, wanneer zij het afgelegen dorp zouden bereiken. De dorpelingen zagen zijn werkzaamheden aan met pijn in het hart. Er was niemand die eraan dacht hem te assisteren, maar er was evenmin iemand die de moed had hem in zijn sloopwerk te belemmeren. Tenslotte handelde hij geheel conform de idealen van de revolutie en de revolutionairen waren de nieuwe machthebbers van het land, zij waren ook niet achterlijk. De komst van de revolutionaire garde in het afgelegen dorp liet op zich wachten. Intussen stond Andrej Andrevitsj iedere morgen vroeg op, haalde hij zijn pikhouweel en klauwhamer uit het schuurtje en ging hij de heuvel op om in alle eenzaamheid het zware maar idealistisch noodzakelijke werk voort te zetten. De dorpelingen waren gewend geraakt aan het geluid van ijzer op steen en het vallen van bogen van de koorgang, al ging de dreun van elk vallend blok hen door merg en been. Maar niemand durfde hem te verhinderen zijn werk te voltooien. De revolutionaire garde kon elk moment arriveren en zij was de almachtige machthebber van het land, ook al liet haar komst op zich wachten.
Uiteindelijk zijn ze gekomen. De dorpelingen konden een glimp opvangen van hun revolutionair verbeten gezichten en rode sjaaltjes terwijl zij in vrachtwagens via de hoofdweg werden afgevoerd door de nieuwe machthebbers van het land. De volgende ochtend stonden ze vroeg op, gingen ze naar het huis van Andrej Andrevitsj, haalden zij zijn pikhouweel en klauwhamer uit het schuurtje en sloegen zij hem de kop in. Van het witte kerkje was weinig meer over. Op een ochtend zijn ze met z'n allen vroeg opgestaan om het met de grond gelijk te maken.
| |
| |
| |
De observator van de schepen
Al 150 jaar kijk ik naar de bewegingen van de schepen. 153, om precies te zijn. Tweemaal ben ik van plaats veranderd. Na 63 jaar ben ik verplaatst van het bankje voor het rode huis naar het terras van Patrizia. Dat was de eerste keer. Na drie maanden ben ik teruggekeerd naar dat bankje waar ik nu nog steeds zit. Het was niet de schuld van Patrizia, zij was een prachtig meisje, god hebbe haar ziel, maar ik was tot de conclusie gekomen dat het, om goed te kijken naar de bewegingen van de schepen, beter is de eigen beweging te minimaliseren. De mensen van hier hebben het altijd goed begrepen, maar veertien dagen geleden is er een jonge dottoressa gearriveerd van de Università degli Studi la Sapienza in Rome, die erop staat met mij te spreken en die wil weten wat ik, met mijn uitzonderlijke en diepe ervaring, voor theorieën koester over de crypto-gesystematiseerde ondulatie en over de colorisatie van de golven. Maar ze heeft zeekleurige ogen en de manier waarop ze ‘ondulatie’ zegt, maakt mij onzeker en ik vergeet te kijken naar de bewegingen van de schepen. Ook zij heet Patrizia en ik wou dat ze wegging, of dat ze tenminste zou ophouden dat ding te doen met de ondulatie en te kijken naar mijn bewegingen met haar zeekleurige ogen. Voor de tweede keer in 153 jaar heb ik het idee dat de schepen stilstaan en naar mij kijken.
| |
De zin die alles verklaart
‘Ik geef je de gelegenheid voor een zin,’ zei de functionaris, ‘maar het klokje tikt.’ Ik heb weinig meegemaakt in mijn leven, maar ondanks dat is er aardig wat fout gegaan. Dat ik in deze situatie verzeild ben geraakt, is misschien op dit moment het meest voor de hand liggende voorbeeld. De man matst me, functionarissen bieden normaal nooit de gelegenheid tot een zin, zeker niet onder zulke omstandigheden, het zou een mooie boel worden als ze dat wel deden, dat begrijp ik ook wel, maar het klokje tikt, ik moet het met beide handen aangrijpen, dat begrijp ik ook wel. De functionaris maakte een ongeduldige indruk. De beste zin die ik kan zeggen, dacht ik, is de zin die alles verklaart. Zo'n zin moet er zijn, want alles is een misverstand. De functionaris maakte een ongeduldige indruk. ‘Alles is een misverstand,’ wou ik zeggen, maar ik zei het niet, omdat ik dacht dat iedereen dat wel kan zeggen, dat begrijp ik ook wel. Het klokje tikte. ‘Er is aardig wat fout gegaan,’ wou ik zeggen, maar ik zei het niet, omdat ik besefte dat ik de functionaris daarvan niet hoefde te overtuigen. Maar ik kan alles verklaren, ik kan alles uitleggen, het is allemaal een misverstand, ik zal het met beide handen aangrijpen, hij hoeft mij alleen maar de gelegenheid te
| |
| |
geven voor een zin die alles verklaart. Het klokje tikte. Hij keek mij vragend aan. Hij maakte een ongeduldige indruk. ‘Indien u geen gebruik maakt van de geboden gelegenheid’ zei hij, ‘dan zal ik mij genoodzaakt zien u het zwijgen op te leggen.’ Toen zei ik, zacht maar hoorbaar, mijn zin die alles verklaarde. ‘Dat begrijp ik ook wel.’
| |
Het besluit
Plotseling had meneer De Eerste de gelegenheid zijn geheime minnares te ontmoeten. Hij hield erg veel van de vrouw in kwestie, ook van zijn echte vrouw, maar zij had afgebeld. Toch wist je het nooit met sleutels. Dus sprak hij af in het café.
Het was laat, maar meneer De Eerste was te vroeg. Die avond waren er opeens zes bekenden. ‘Hoi,’ zei hij dan maar, tegen beter weten in. Hij koos het meest plausibele tafeltje dat nog vrij was om zich af te zonderen, maar zij kwam niet opdagen.
De manier waarop zij hem onverwachts een donker portiek in trok om hem bijna te zoenen, zoals ze liep met haar lange, lome passen, het trage luiken van haar ogen en de vonken die zij ontstak in de nacht als ze hem aankeek, de elektrische schok van een heimelijke aanraking onder tafel in het afgelegen restaurant dat niemand kent, haar zachte stem vol streng verboden plannen en onoirbare beloften, het duizelingwekkend zachte glooien van haar blouse en de ondraaglijke spanning die hij voelde tot in zijn darmen over de vraag of het hem die avond vergund zou worden haar daar aan te raken, want ooit moest het er toch van komen, hoe hoopte hij, wenste hij, bad hij dat het ooit zover zou komen.
‘Wat zit je daar nou in je eentje te loezen, sukkel. Wil je je vrienden niet meer kennen? Vervoeg je prontibo aan onze tafel. En neem dan gelijk een rondje blonde Chinezen mee voor je maten. Of zit je hier soms op een geheime minnares te wachten die niet komt opdagen of zo?’
Meneer De Eerste probeerde zo plausibel mogelijk te lachen en mompelde iets over een afspraak met een goede vriend van vroeger die hij lang niet had gezien, kennelijk te laat, hopelijk niet vergeten, en hij vervloekte zichzelf vervolgens in stille afzondering om zijn antwoord want hoe moest hij zich er nu nog uitredden als zij binnen zou komen en aan zijn tafeltje plaats zou nemen? Maar zij kwam niet opdagen.
Daarop gewerd hem een woede die in de gifgele roes van een kwade dronk als zwavel opwalmde uit de donkerste diepten van de aarde. Het was woede van de helderste soort, die alle bacillen van aarzeling wegbrandt en demonen uitdrijft uit kamers. Haarscherp zag hij zijn haat voor die vrouw die hem in deze situatie had gebracht, implausibel eenzaam smachtend voor gek vol verlangen om haar te zien die niet kwam opdagen, door het in
| |
| |
haar hoofd te halen juist vanavond af te bellen. Zijn besluit stond vast. Hij zou het haar morgen vertellen.
| |
Het laatste concert van de goede zanger
De goede zanger was moe. Het is niet eenvoudig goed te zingen, om een zanger te worden is zelfs nog meer nodig, maar een goede zanger te zijn die werkelijk goed is, vergt een bijna onmenselijke inspanning. Zijn hele leven had hij gezocht naar de intensiteit van het verdriet. Het geluk diende hem niet, want de goede zangers zingen nooit over het geluk, ook al zingen ze vrolijke liederen. Dus had hij het geluk alleen gezocht als een instrument om reliëf te geven aan zijn verdriet en om de intensiteit van zijn verdriet te verhogen. Uit deze professionele overwegingen had hij zijn grote liefde verlaten, had hij zijn vrienden verraden, had hij zijn kapitaal op een domme manier geïnvesteerd en had hij alle andere dingen gedaan die nodig waren om het meest intense verdriet op te roepen.
Maar hij was nog niet tevreden. Het was waar dat hij een mooi en serieus verdriet had gevonden, maar het was nog geen verdriet dat bijzonder genoeg was om hem te verheffen boven het niveau van alle andere goede, trieste zangers. Dus vervolgde hij zijn zoektocht naar alle verdrietige zaken van de wereld en op een dag nam hij zijn vork en stak zich beide ogen uit om het verdriet te hebben niet eens meer in staat te zijn om te huilen. Die nacht begon hij te zingen. Hij zong twee noten en hij wist het. Eindelijk was hij een goede zanger, de beste van het land. Hij wist het en plotseling was hij doodmoe. Maar hij kon niet slapen, want hij had geen ogen meer om te sluiten en geen dromen meer om te dromen. Het enige wat hem restte was het verdriet.
De volgende ochtend daalde hij af van de trap naar de binnenplaats om zijn publiek voor de eerste maal te bejegenen. Hij was bijna te moe om de afdaling te volbrengen. Het publiek wachtte af en was erg benieuwd om de beste zanger van het land te horen. De goede zanger haalde adem en langzaam, zacht, begon hij zijn eerste lied te zingen. Hij zong twee noten, vol van al zijn verdriet, en vervolgens zweeg hij. Hij was niet in staat door te gaan. Hij was te moe. Het publiek wachtte af, want de twee noten waren werkelijk wonderschoon, maar de goede zanger was te moe om door te gaan. Het publiek ging naar huis. Twee noten, ook al zijn ze wonderschoon, dat is geen lied, deze zanger lijkt veel te moe, thuis zijn er honderdduizend dingen te doen en er zijn andere goede zangers, die er tenminste in slagen één enkel lied te voltooien.
De goede zanger bleef alleen achter op de trap van de binnenplaats. Hij wilde zeggen ‘waar gaan jullie naartoe?’ maar hij wist het en op dat moment vond hij het grootste, diepste en meest intense verdriet dat hij ooit had gevoeld. Hij had geen ogen meer om te huilen.
| |
| |
| |
Het vismes
Ze was op een verlegen manier mooi in de bediening bij het diner van de ambassadeur. Maar ik had een fout gemaakt. Bij de terrine van steurmousse en bospaddestoelen had ik - het is helemaal mijn fout - gebruik gemaakt van het vleesmes, terwijl er vervolgens vitello al marsala werd geserveerd met een garnituur van gegratineerde broccoli en franse frietjes en het zag er heel lekker uit, maar ik had een vismes. Het was helemaal mijn eigen fout. Gelukkig had de ambassadeur niets in de gaten. Zij stond mooi en verlegen met de handen op de rug gevouwen in de hoek van de zaal. Ik probeerde zo onopvallend mogelijk haar aandacht te trekken. De ambassadeur keek in mijn richting. Gelukkig wist ik onmiddellijk conversatie voor te wenden. Vervolgens probeerde ik opnieuw ongemerkt haar blik te vangen. Zij zag het. Ik wees zo onopvallend als ik kon naar mijn vismes. Zij begreep het, knikte verlegen ten teken daarvan, ruimde het vismes af en liep naar de keuken. Zij was mooi. En terwijl ik vol zelfvertrouwen eindelijk bij de ambassadeur een onderwerp aansneed, kwam zij terug en gaf ze mij een vork.
| |
Hoe Sergio ontslagen werd
De markies van Lepri at kersen. Ze konden hem nog meer vertellen. Hij was godbetere de eigenaar van het fucking restaurant. Toeristen konden doen wat ze wilden, ze hadden geen weet van de hitte, ze kwamen ervoor, kun je nagaan. ‘Sergio!’ In het verleden was hij veelvuldig begeerd geweest en had hij ook enkele malen liefgehad. ‘Sergio! De vitello tonnato van tafel veertien is niet op kamertemperatuur, dat zie ik van hier, breng mij maar een verdicchio in plaats van deze afgelebberde vernaccia en tuit je lippen niet zo als ik je roep.’
De volgende dag at de markies van Lepri weer kersen. Het is toch godgeklaagd met dat klimaat van tegenwoordig en het gemeentebestuur kleedt je uit waar je bijstaat. Toeristen hebben daar geen weet van, ze zeggen dat de stad mooi is, kun je nagaan. ‘Sergio!’ In het verleden had Rome gesidderd van zijn naam. ‘Sergio! Die mooie brunello serveer je niet aan tafel acht, dat zijn parvenu's, dat zie ik van hier, waar blijft mijn water en niet zo met je kontje doen als je wegloopt.’
De dag daarna was het nog warmer dan het was geweest. De kranten hadden er berichten over en zelfs de toeristen wekten de indruk dat ze het niet zo leuk meer vonden, al zouden ze dat nooit toegeven. De markies van Lepri zat aan zijn vaste tafel in zijn restaurant. Hij overdacht zaken, met name de legendarisch warme zomer van zevenenveertig, toen hij jong was en mooi in Rome en wist hoe men in Rome mooi behoort te zijn.
| |
| |
‘Sergio, je moet doen wat ik zeg, omdat ik het ben. Ik zal je ontslaan als je niet doet wat ik zeg. Als je daarentegen gehoorzaamt, zal ik je belonen. Je hebt nu de rest van de avond vrij. De toeristen zullen toch weinig eten met dit weer. Wij gaan naar boven en dan tuit je je lippen, je doet zo met je kontje alsof je wegloopt, maar je loopt niet weg, want je sluit mij in je armen en zegt dat ik mooi ben. Je mag ook doen alsof. Als ik je maar geloof.’
De toeristen schrokken van het glasgerinkel. De ambulance was op tijd, maar hij heeft het niet gehaald. Het restaurant is nu in andere handen en is een ordinaire toeristentent geworden. Men serveert geen kersen. De markies had geen erfgenamen.
| |
Levitan
Isaak Iljitsj was een droef man, maar wie was dat niet in die dagen. Redelijk bemiddeld, matig getalenteerd en verlaten door beide vrouwen die hij had begeerd, betrok hij een bescheiden landhuis aan de oever van de Wolga bij Pljos met zijn echtgenote, die graag piano speelde en die hij soms, op mistige dagen, bij de middagthee, bijna beminde. De pijn was als duisternis in zijn ogen geslagen en de melancholie droop als een zwarte baard van zijn kin. Hij had alles om een diepdroeve dichter te zijn, zoals zijn vriend, de gevierde Anton Mavlovitsj, die hem als diepdroeve dichter had opgevoerd in een somber stuk dat avond aan avond volle zalen had getrokken in de theaters van Sint Petersburg en Moskou. Hij had alles, behalve het talent. Daarom schilderde hij het landschap met berkenstammen aan de oever van de Wolga bij Pljos. Hij schilderde het keer op keer, telkens weer, honderden malen, en hij schilderde het niet zoals het was, maar zoals hij vond dat het had moeten zijn, leeg en vaal als zijn gedachten. Ook hiervoor ontbeerde hij het talent, maar de mensen herkenden iets in de mist en de leegte, iets wat waar en uitzichtloos was, en zijn doeken vonden aftrek. Hij schoot zich niet met een karabijn door het hoofd, zoals de diepdroeve dichter in het succesvolle stuk van de gevierde Anton Mavlovitsj, al had het weinig gescheeld. Maar zelfs daarvoor ontbrak het hem aan talent.
In zijn bescheiden landhuis aan de oever van de Wolga is tegenwoordig een bescheiden museum ingericht, waar de schaarse bezoeker naar believen in het Frans wordt rondgeleid door een keurig breekbare vrouw met adequate scholing. Iedereen wordt triest bij het zien van de Wolga.
|
|