De Revisor. Jaargang 30
(2003)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
1Het mooie lenteweer maakte haar roekeloos. Ze lachte tot in haar tenen. Heel even liet ze haar levenslust onbeschermd fladderen in de warme lucht boven het terras. ‘Ik voel me gelukkig,’ zei ze. ‘Ik voel me zomaar heel erg gelukkig.’ En voordat ze het wist, zat ze in de afgunstige klauwen van zijn zwaarmoedigheid. Hij zette zijn glas witbier langzaam neer en wendde zijn hoofd een beetje af, terwijl hij haar schuins bleef aankijken. ‘Dat zal wel,’ zei hij. Zijn mondhoeken trok hij op voor een glimlach maar hij liet ze gauw weer zakken waardoor het resultaat een bitter, verongelijkt grijnsje was. Afwisselend tuitte hij zijn lippen en perste ze op elkaar. Ze zag dat zijn tong een afwachtend rondje langs zijn tanden maakte, voordat hij, bij wijze van moed verzamelen, zijn neus ophaalde en met zijn bijtendste stem zei dat ze ‘de emoties van een lammetje in de wei’ verwarde met geluk. ‘Ik hou eigenlijk niet van gelukkige mensen,’ voegde hij er aan toe met een diepzinnige blik in zijn ogen, alsof zijn opmerking niet op haar maar op de ingewikkelde mensheid in zijn geheel betrekking had. Hij liet haar los uit zijn klauwen. Ze probeerde met alle kracht haar levenslust in de lucht te houden, maar de vleugeltjes wilden niet meer en reddeloos verloren stortte die tegen de grond. Weg geluksgevoel. Hij merkte er niets van. ‘Ben jij eigenlijk wel eens echt somber?’ vroeg hij zelfs. ‘Ik bedoel zo somber dat je eigenlijk wel dood wilt?’ Klootzak, dacht ze. Zijn veelvuldige gebruik van het onbestemde ‘eigenlijk’ ergerde haar meer dan ooit. Ze haatte hem even heel diep, maar ze wist dat ze straks toch weer van hem houden zou. Hij kon verdomme ook heel lief zijn. Klootzak, dacht ze nog een keer. Ze werd op een ontoelaatbare manier door hem ondervraagd. Hij overtrad duidelijk het meesleur-verbod. Maar er is geen wet die mensen beschermt tegen de onzichtbare wraak van teleurgestelden in het leven. Zij kunnen straffeloos je levenslust vermoorden. Een tastbaar lijk ontbreekt. Wat valt er dan te bewijzen? ‘Ja, soms wil ik wel dood ja,’ zei ze en veegde met een machtig, agressief gebaar zijn glas van het tafeltje. Het geluid van brekend glas, vond ze heel mooi. Ze genoot ook van zijn verbijsterde gezicht. ‘Voel je je nou gelukkig, zwaarmoedig beertje van me?’ vroeg ze. | |
[pagina 31]
| |
2Wachtend voor het stoplicht, dacht hij zomaar even aan de moedervlek ter grootte van en euro op de rechterbil van zijn vrouw. Een meisje slalomde op het kruispunt zelfverzekerd met haar fiets tussen de auto's door. Haar rechte rug, haar arrogante vertoon van onschendbaarheid, haar jonge strakke spijkerbroekkont deden iedere automobilist weerloos op de rem trappen. Eentje hief daarbij agressief zijn middelvinger, maar zij zag het niet. Met haar glimlachje schonk ze minzaam vergeving aan alles en iedereen. Hij schudde bezorgd zijn hoofd. In zijn spiegeltje zag hij dat de vrouw op zijn achterbank gespannen opzij keek. Ze trok steeds met haar mond. Met die mooie mond had ze heel rustig gezegd dat hij zelf mocht uitmaken waar ze heen zouden rijden. Haar borsten stegen en daalden op het nerveuze ritme van haar ademhaling. Ze rook een beetje naar drank, maar een aangeschoten indruk maakte ze niet. Ondanks haar verzorgde uiterlijk had ze iets sloerigs, wat hij zeer aantrekkelijk vond. Hij schatte haar begin veertig. Hij draaide zich om. ‘Weet u het zeker?’ ‘Rijdt u nou maar,’ zei ze. Het was warm, de zon scheen al dagen volop. Deuren en ramen gingen open. Stoelen en tafels werden naar buiten geschoven. De stad kleedde zich uit. ‘Ik zou wel naar het strand willen,’ zei hij. Ze zweeg. Pas toen het stoplicht op groen sprong en hij optrok, zei ze: ‘Dan gaan we toch naar uw strand.’ Het strand was ver. Zelfs als hij het gaspedaal goed intrapte, zouden ze zeker een uur onderweg zijn. ‘Oké,’ zei hij. Hij gaf zijn bestemming door aan de centrale. Halverwege de rit, vlak voor het knooppunt Hemelsluis, zei ze: ‘Gaat u dan ook zwemmen?’ ‘Dat zal moeilijk gaan want ik heb geen zwembroek bij me’. ‘Is daar dan geen naaktstrand?’ ‘Jawel... maar... jazeker, daar is ook een naaktstrand’. ‘Gaat u dan maar zwemmen. Dat is goed voor u.’ Hij keek argwanend in zijn spiegeltje, maar ze zocht zijn ogen niet. Ze glimlachte, alsof ze een binnenpretje had. Meteen daarna betrok haar gezicht. Hij deed wat ze wilde. Terwijl zij in de auto met doorlopende meter bleef wachten, ving hij met zijn rug de golven van de Noordzee op. Ik heb een boeiend beroep, dacht hij. Hij liet zich daarna, staande bij de vloedlijn, drogen door de zon. Het zout zette zich vast op zijn bleke huid. Terug bij zijn wagen, zag hij dat ze was uitgestapt en op een bankje naar de zee staarde. | |
[pagina 32]
| |
‘Zullen we weer gaan?’ vroeg hij. ‘Daar zie ik geen enkele reden toe,’ zei ze. ‘Ik zou liever hebben dat u naast me ging zitten en uw arm om me heen sloeg. Een vrouw in nood kan wel wat troost gebruiken.’ Hij ging zitten en liet zijn arm op haar schouders rusten. Ze trilde een beetje. ‘In nood?’ vroeg hij. ‘Zegt u maar niets,’ zei ze. ‘Houdt u me maar gewoon vast.’ ‘Zo u wilt,’ zei hij. ‘Mama,’ riep een kind. Vlakbij krijste een meeuw. Zijn vrouw haatte naaktstranden. | |
3Voor de deur zat een vrouw met haar ogen dicht wijdbeens in de zon. Haar gele jurk had ze tot aan haar kruis opgetrokken en tot aan haar tepels afgestroopt. De schaamte voorbij, dacht de man die voor haar bleef stilstaan. ‘Ga uit mijn zon,’ snauwde ze zonder haar ogen te openen. Hij stapte geschrokken opzij. Dit instinctieve dociele gedrag nam hij zichzelf meteen kwalijk. Hij strekte zijn rug en keek met een mannelijke, heersende blik op haar neer. Ze was mooier geworden. ‘Dank u,’ zei ze. Haar mond vormde een vilein glimlachje. Kijk me aan, wilde hij zeggen maar hij hield zich in. Er verstreek ruim een minuut in stilte. Toen kwam er een schattig, donkerharig meisje naast hem staan met parmantig opzij wijzende staartjes en prachtige bruine ogen. Terwijl ze hem onderzoekend aankeek, zei ze: ‘Mam, wie is die meneer?’ ‘Welke meneer, liefje?’ ‘Deze meneer.’ Ze wees naar hem, hoewel haar moeder haar ogen dichthield. ‘Waarom vraag je het niet aan die meneer zelf?’ Het meisje was even in verwarring. Ze keek naar de grond en draaide verlegen met haar heupen. Aarzelend hief ze haar hoofd. ‘Wie bent u?’ zei ze op het toontje waarmee kinderen overal ter wereld vragen stellen aan volwassenen. Hij bukte zich. ‘Vraag dat maar aan je moeder,’ fluisterde hij in haar oor. Met dit terugkaatsen van de vraag, wist het meisje zich geen raad. Ze fronste haar voorhoofd, maakte rare huppelpasjes en rende opeens bevrijd naar de overkant waar een groepje kinderen haar joelend wenkte. Ze keek nog even argwanend naar hem om voordat ze zich bij hen aansloot. ‘Ken ik u?’ vroeg de vrouw. | |
[pagina 33]
| |
‘Met open ogen wel, denk ik.’ Hij zag dat ze zijn stem herkende. Haar gezicht verstrakte, maar al gauw ontspande het zich weer. ‘Dan laat ik ze maar dicht,’ zei ze. Opnieuw verscheen dat glimlachje op haar lippen. Hij wilde zeggen dat ze niet zo kinderachtig moest doen, maar voordat hij zijn mond kon openen, zei ze: ‘Ik wil je niet meer zien, dat weet je toch, dat heb ik toch duidelijk tegen je gezegd’. Ze trok haar benen naar elkaar toe en streek haar jurk glad. Het machteloze woordje ‘maar’ stokte in zijn keel. Na een tijdje zwijgen vond hij dat hij voor lul stond. Hij draaide zich om en liep terug naar waar hij vandaan kwam. Zij keek hem na, daar was hij van overtuigd. Hij maakte het rare tekenfilmsprongetje waar ze altijd erg om had moeten lachen. | |
4De man lag languit in het steegje dat doorgang bood naar de winkelstraat waar ze had afgesproken. Hij stonk naar pis en dorre bladeren. Het weer zat in zijn gezicht. ‘Jezus droeg ook sandalen,’ zei hij verontwaardigd. Met deze bewering wees hij haar verzoek af om zijn benen iets in te trekken zodat ze er met haar fiets langs zou kunnen. ‘Vast wel,’ zei ze. Met een vermoeide zucht tilde ze haar fiets op maar hij hief zijn benen als slagbomen. ‘Dit is mijn straatje. Eerst tol betalen, farizeeër,’ zei hij met een lamme grijns en vormde zijn hand tot een geldbakje. ‘Ja zeg, bekijk het.’ Ze schrok zelf van haar felle toon. De ergernis van die morgen speelde weer op door het opdringerige bedelgedrag van deze zwerver. Nietsvermoedend was ze opgestaan. Toen ging de telefoon. Of hij dan de katten mocht hebben, vroeg hij met zijn zieligste stem. De katten! Ze nam een aanloopje en duwde haar voorwiel met volle kracht tegen hem aan. Met fiets en al struikelde ze over hem heen. Hij greep theatraal krijsend naar zijn benen. ‘Zo! En stel je niet aan,’ snauwde ze. Haar broek was beschadigd, ze voelde haar knie schrijnen, maar ze was hem voorbij. Zeer tevreden over zichzelf liep ze door. ‘Truttekut! Vuile truttekut!’ riep de man haar na. Tegenover het grand café ketende ze haar fiets aan een rek. Ze zag hem al zitten voor het raam met een uitdrukking op zijn gezicht die het midden hield tussen woest en wanhopig. Hij wendde zijn gezicht gauw af. Geen lachje, geen groet. Nee, ze moest niet denken dat hij blij was haar te zien. Wilde ze dit wel? Ze stak het sleuteltje weer in het slot en haalde het er weer uit. Met een schuinse blik, zag ze dat hij nog steeds niet naar haar keek. Ze liet haar hoofd hangen. | |
[pagina 34]
| |
Op de grond lag de verfrommelde verpakking van een Magnum. Het sleuteltje ging er weer in. Het kettingslot vouwde ze om de zadelpen. Aarzelend pakte ze het stuur vast en liep de weg terug die ze gekomen was, een beetje mank door de pijn in haar knie. De zwerver lag nog steeds in de steeg de boel te versperren, maar toen ze dichtbij kwam, trok hij vlug zijn benen op. Zwijgend liet hij haar voorbij gaan. Uit niets bleek dat hij haar herkende. Hij had zijn lesje geleerd. Je moet ze africhten, dacht ze, gewoon africhten. | |
5In de schaduw van de grote eikenboom op het kleine plein las de man een krant. Het waaide stevig waardoor het omslaan van een pagina veel behendigheid vergde. Hij liet de krant met uitstaande armen opbollen, wachtte een moment van windstilte af en greep zijn kans met razendsnelle armbewegingen. Triomfantelijk keek hij om zich heen. Toen hij haar zag, glimlachte hij. Het was een mooi gezicht, die man op dat bankje onder die boom, in gevecht met zijn krant. Heel even vergat ze waarom zijzelf op het pleintje zat, zonder krant, met haar handen in haar schoot. Ze deed haar ogen dicht. Vorig jaar was het kouder en minder zonnig geweest, maar windstil. Toch had ze niet eens kunnen horen wat ze hardop tot zichzelf had gezegd omdat er heel laag een vliegtuig overvloog. De grond trilde ervan. Er schenen zelfs ramen gebarsten te zijn. Ze opende haar ogen. De man met de krant glimlachte weer naar haar. Waarom niet, dacht ze. Ze stond op, liep langzaam naar hem toe en ging naast hem zitten. ‘Vorig jaar, op deze dag, op dit uur, heb ik hier op dit bankje besloten mijn leven te veranderen,’ zei ze De man nam haar met een cynische blik op terwijl hij over zijn kin wreef. ‘En... is het bevallen?’ vroeg hij. ‘Wat?’ ‘Nou, uw veranderde leven natuurlijk.’ Ze aarzelde. Zou ze het gewoon zeggen, precies zoals het was? ‘Mijn leven veranderde niet,’ zei ze. ‘U bedoelt dat het niet veranderde, ondanks uw besluit?’ ‘Misschien. Het is maar hoe je het wilt zien.’ De man schudde met zijn hoofd en ging verder met het lezen van de krant. Maar na een tijdje keek hij peinzend opzij. Weer wreef hij langs zijn kin. ‘Ongelooflijk. Ik lees zojuist in de krant dat mensen die elke dag rode wijn drinken langer leven.’ ‘Maar wat heb je daaraan?’ vroeg ze. | |
[pagina 35]
| |
Even wist hij niets te zeggen. Ze hoorde de wind door de bomen ruisen. ‘Tja, wat heb je daaraan?’ zei hij. Lachend richtte hij zijn ogen weer op de krant. Ze boog iets opzij om te kunnen zien wat hij las. Een jaar geleden zou ze dit nooit gedurfd hebben, bedacht ze, zomaar op straat een man aanspreken en meelezen in zijn krant. ‘Ziet u, daar staat het,’ zei hij. Het een hoofdknikje wees hij naar het midden van de pagina. Ze geloofde het wel, want ze dronk geen wijn meer. |
|