De Revisor. Jaargang 30
(2003)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Allard Schröder
| |
1Vandaag ben ik weer gaan roken. Ik ben voor het raam gaan staan, heb met enig aplomb een sigaret opgestoken en voor het eerst sinds tien jaar een trekje genomen, ondertussen mezelf in het spiegelende vensterglas gadeslaand. Omdat ik er toch niet zo zeker van was of het eigenlijk wel verstandig was wat ik deed, blies ik de rook haastig weer uit, waarop ik meteen weer spijt van mijn lafheid kreeg en een nieuw wolkje naar binnenzoog. Dit keer inhaleerde ik. Terstond vulde mijn hoofd zich met een weldadige mist, het was alsof het opzwol tot het wonderlijk groot en licht was als een ballon. Ook mijn maag dijde uit tot hij lichtjes tegen mijn huig drukte. Weg was ineens de onbestemde zwaarte, die sinds mijn jaren waren gaan wegen geleidelijk in me was neergedaald en die ik sedertdien als deel van mijzelf was gaan beschouwen... Ineens was ik ervan bevrijd, al begreep ik nog niet waarom die bevrijding me zo welkom was. Gulzig zoog ik rook naar binnen; het was alsof ik keer op keer een gewillige geliefde in de armen sloot die ik te lang op afstand had gehouden - waarschijnlijk uit angst dat ze me op een dag zou verraden. Eén ding had ik alvast bereikt: door na tien jaar vasten weer een sigaret op te steken had ik voorgoed een deur achter me dichtgeslagen. Kort en goed, ik had er mijn jeugd mee opgegeven. Roken is slecht, zeggen ze, het ondermijnt je vitaliteit en staat een dynamisch bestaan in de weg. Maar zo, voor het raam met een sigaret in de hand, kon ik me ineens moeiteloos met mijn leeftijd en alles wat er aan vast zat verzoenen en zag ik uit naar nog meer volwassenheid en nog meer rijping, die - dat weet ik inmiddels zeker - eigenlijk alleen ons rokers is voorbehouden. | |
2Om precies te zijn: het laatste achterhoedegevecht van mijn verkwijnende jeugd tegen haar definitieve val was de avond tevoren al om een uur of kwart over elf begonnen. Bijna gelijktijdig eindigde de strijd - naar bleek niet meer dan een formaliteit - gevolgd door een onvoorwaardelijke capitulatie. Die avond had ik in een groot gezelschap verkeerd, er was iets te vieren geweest, wat weet ik niet meer. We waren gezamenlijk uit eten gegaan en hadden de hele | |
[pagina 64]
| |
avond met rode gezichten door elkaar gepraat, totdat het tot me was doorgedrongen dat ik al enige tijd niet meer precies wist wie wat zei en waarom. Iedereen leek met andermans tong te praten, stemmen zongen rond, geen zin haalde de punt, alles had zich tot een onontwarbare kluwen verstrikt, die mij als een wollige bal door het hoofd was gaan dansen en me daarbij een aangenaam gevoel van afwezigheid had gegeven. Het was een vorm van uittreding geweest, een verschijnsel dat ik me van vroeger herinnerde toen ik als vijftienjarige bij de natuurkundeles wegdroomde naar verre werelden van dun glas, die dan vroeg of laat steeds weer aan scherven werden geslagen door de afgemeten stem van Haak, schei- en natuurkunde, waarmee hij mijn uitgevlogen geest terug beval in zijn stoffelijk omhulsel, dat al die tijd roerloos suffend in de schoolbank had gezeten. Bij de thuiskomst van de geest in het wachtende lichaam had zich steeds een gevoel van een overal uitwaaierende vermoeidheid in me geopenbaard, dat me een groot genot had gegeven, alsof mijn leven al volbracht was en ik oud en der dagen zat mocht terugkijken op dagen vol voorspoed en tevredenheid. Zo had ik gisteren in dat restaurant tussen mijn energiek pratende kennissen gezeten. Met mijn gedachten was ik niet in de toekomst of zelfs maar ergens in het heden geweest. Nee, nee, ik was ver weggegleden naar een obscuur deel van mijn verleden, naar iemand die ik me eigenlijk liever niet had willen herinneren - ik kom daarop terug - maar die toch zonder aanleiding onverwacht in mijn geheugen was opgedoken. Ik had het liefst haar hand hebben vastgehouden en waarschijnlijk alleen maar onbenulligheden tegen haar hebben gezegd, maar ze was niet meer dan een schim, onbereikbaarder dan ooit en anders dan ik in geen enkel stoffelijk omhulsel meer terug te bevelen. Even onverwacht als ze was verschenen was ze ook weer verdwenen. Haar lach was nog wel blijven hangen en klonk nog na in mijn oren; ik zag haar ook weer ergens in een havenbuurt voor mij uit lopen als een Gitane rokende déracinée in een zwartgallige Franse film uit de jaren zestig. Daar ging ze, de regenjas strak om het ranke middel gesnoerd, de handen in de zakken, tot ze in de mist was verdwenen. Toen ik door een onverwacht invallende stilte weer terugkeerde in mijn lichaam, dat nog altijd geduldig wachtend in het restaurant zat, besefte ik dat ik in de ogen van de anderen kennelijk was ingedommeld, want iemand bleek me zonder resultaat te hebben aangestoten. Men had mij gelaten tot ik vanzelf weer was opgeschrikt. Verstrooid dwaalde mijn blik af naar de malse armen van mijn overbuurvrouw in de hoop dat ze me wat afleiding zouden geven. Ach, die armen, zacht gestoofd in rode bourgogne! Maar daarmee was ik mijn schim niet kwijtgeraakt. | |
[pagina 65]
| |
Mijn gedrag trok de aandacht van de anderen. Het waren recente vrienden. Ze waren slank - sommige iets té - en gebruind, hun ogen schitterden zelfverzekerd, bestraffend stuiterde hun gelach op mijn buikje. Men was meester van zichzelf, dat geeft voldoening. Op mijn bord kijkend zag ik dat ik de enige was die alles had opgegeten, de anderen hadden zich tevreden gesteld met een paar elegante muizenhapjes om hun gewicht niet in de waagschaal te stellen. ‘Sebastiaan, was je in slaap gevallen?’ Nee, natuurlijk niet. ‘Voel je je wel goed?’ O ja, ik voelde me best en ik maakte allerlei bezwerende gebaren waarbij ik het glas bourgogne omgooide dat ik als enige aan tafel telkens had bijgeschonken. ‘Dat zijn we van jou niet gewend,’ merkte mijn overbuurvrouw op. ‘Jij bent niets van mij gewend, schat.’ Stilte. Ik verontschuldigde me. ‘Je verzorgt je niet goed.’ Woorden van gene zijde, waar men zich wel goed verzorgde. Schuldig depte ik met mijn servet de wijn op. Links en rechts werd zout gestrooid. Wat moest ik zeggen? ‘Je zegt zo weinig.’ Dat komt door die rode bourgogne, ma chère, en het weemoedig makende voorgevoel - nee, de zekerheid - dat ik binnenkort uit jullie al maar voortdenderende trein stap en jullie op het perron zal nawuiven. Sebastiaan blijft thuis. Later die avond wachtte ik in de hal op de anderen, die in de garderobe hun toilet in orde brachten. Een struise, jonge vrouw met een bleek, rond gezicht en het blonde haar streng in een wrong gewikkeld, drentelde nerveus heen en weer. Ze was zonder gezelschap. De hele avond had ik haar een eindje verderop alleen aan een tafeltje zien zitten en mijn kansen gewikt. Ik bekeek haar met een vrijpostigheid die ik van mezelf niet meer gewend was. Ineens schaamde ik me en schrok van het vermoeden dat ik me misschien wel altijd zo gedroeg. Ik rechtte mijn rug en hield mezelf voor dat dit type vrouwen me graag mocht. Deze gedachte maakte mijn grijns alleen maar lomper, het mankeerde er nog maar aan dat ik mijn lippen aflikte. Ze keek onaangedaan terug. Haar wenkbrauwen rezen even een millimeter omhoog, meer verbazing gunde ze me niet. Onbehaaglijk volgde ik haar verstrooide blik naar beneden, naarde wijnvlek op mijn overhemd en naar mijn regenjas die wel eens naar de stomerij mocht. Woorden verzamelden zich al om aan een charmante verontschuldiging te beginnen, toen het tot me doordrong dat ze hoogstens | |
[pagina 66]
| |
vijfentwintig was en dat ze geen belangstelling kon hebben voor een gescheiden man van net vijftig met een regenjas die naar de reiniging moest. Nu pas drong het ook tot me door dat ze weliswaar mijn kant op keek, maar me in het geheel niet waarnam. Haar blik ging dwars door me heen. Terwijl ik gegeneerd mijn jas uittrok en opvouwde, besefte ik dat ik voor haar naar alle waarschijnlijkheid niet eens bestond. Het zweet brak me uit en zonder dat ik er iets tegen kon doen voelde ik mijn menselijkheid uit me wegvloeien. Ik werd een accessoire van de omgeving, een paraplubak: één van die dingen die maar zelden je aandacht opeisen. Tegelijk was het een onverwacht en vreemd geluk: ik hoefde er niet meer toe te doen. De anderen kwamen uit de garderobe en namen me tussen zich in, we zouden uitgaan. Ik moest mee. Ik keek over mijn schouder nog even naar de jonge vrouw, die ons met een afwezige blik nakeek; alsof er een stel baldadige provincialen langskwam dat een avondje uit was in de stad en de paraplubak meenam. Op het plein lachte alles ons toe, feestelijk floepte de wereld aan en uit, auto's claxonneerden naar elkaar. De bourgogne klemde me om de slapen. Aan tafel had ik nog baldadig geroepen dat de nacht nog jong was, toen de hand van Regina, de vrouw van wie ik ben gescheiden, de schakelaar in mijn hoofd omdraaide - denkbeeldig dan. (Typisch iets voor haar om op dat moment op te duiken.) Bedtijd. De mensen op het plein waren nog altijd lichte, dansante schepsels met blikkerende tanden. Hun zweet rook prettig, hun lippen waren donkerrood en gezwollen, hun mond zal naar bloed hebben gesmaakt. Maar ik werd in beslag genomen door het wonderlijke besef dat de tijd zich definitief met me was gaan bemoeien. Ik bleef staan en zag hoe de anderen in een wolk van warme lucht in de disco verdwenen. De portier lachte naar me en wenkte me naar binnen; het hielp niks, de schakelaar bleef op uit staan. Ik lachte terug en wees omstandig op mijn horloge. Even na elven. Met het verspringen van de secondewijzer voelde ik me ineens jaren ouder dan ik me een uur tevoren zou hebben toegestaan. Het beviel me. | |
3Rookslierten zijn de lichtste rouwsluiers die de levende ooit omgeslagen krijgt. Zo licht zijn ze dat je niet eens merkt dat ze als een sierlijk aureool om je hoofd zweven, waarmee ze je, zonder dat je er erg in hebt, zachtmoedig voorbereiden op die andere, laatste heerlijkheid. Met elke trek zoog ik me vol met zo'n zalig wolkje dood, dat ik daarna, geschrokken door mijn gulzigheid, wel meteen weet uit mijn | |
[pagina 67]
| |
lichaam verbande. Zover was ik nog niet, nog niet zover als mijn vader, wiens hoofd bij het roken soms geheel in de wolken was verdwenen. Toch bleef er iets in me achter; wat het was wist ik niet precies. Het was te bescheiden om zich op te dringen, maar het versterkte in zekere zin het besef van capitulatie van de avond tevoren. ‘Ik blijf hier maar voor het raam staan,’ had ik me voorgenomen toen ik vanochtend was opgestaan, om daar al rokend en vervuld van milde hypochondrie het vlees af te tasten op zoek naar de zoete tinteling van het bederf. Ja, laat ik dat doen, had ik besloten. Ik heb voor het eerst in mijn leven mijn werk gebeld en gelogen dat ik ziek was en voorlopig niet kwam. | |
4Voor ik verder ga. ...de verwondering dat ik alles zomaar achter me heb kunnen laten... Het liefst zou ik me niets willen herinneren, het liefst zou ik willen vergeten, pure geest zijn zonder schaamte en onthecht van al het vleselijke en genante in de etherische ruimte verkeren, onbewust van enige verstrijkende tijd. Das Sein an sich. Of zoiets. Maar dat gaat niet. Wie rookt herinnert zich van alles. | |
5Ik ben een lankmoedig mens. Jegens anderen, maar vooral jegens mezelf. Om het weinige te worden dat ik ben, heb ik niet veel moeite hoeven doen. Ik ontleen mijn zelfverzekerdheid grotendeels aan mijn afkomst, die me geleerd heeft distantie in acht te nemen en confrontaties uit de weg te gaan. ‘Altijd afstand, amice!’ Dat heb ik mijn vader eens horen zeggen tegen een ontredderde collega-advocaat, die, naar ik later vernam, door een cliënt was meegetroond naar een bordeel waar hij tot zijn ontzetting onverhoeds in de spiegel van zijn lusten had gekeken. Gelukkig kende hij mijn vader die hem op de schouder klopte en bij elk klopje zei dat men altijd afstand moest houden, maar aan zijn gezicht zag ik later dat hij vooral zijn eigen afstand tot de geestelijke ineenstorting van zijn collega op het oog had gehad. Altijd afstand, dan krijg je ook geen narigheid. Ik inhaleer een mooie, romige rookwolk. De nabijheid van anderen is veeleisend en verwarrend, ook daarom geef ik de voorkeur aan mijn vaders distantie, met als gevolg dat die je tot een ironicus maakt. Het is de vraag of je daar eigenlijk wel blij mee mag zijn. Hoe hard mag je om jezelf | |
[pagina 68]
| |
lachen? En als je einde aanbreekt, wat voor sterfbed maak je door als je jezelf in je leven geen moment serieus hebt genomen? Op zo'n moment is ironie een vloek en zelfspot zo mogelijk nog erger. ‘Altijd afstand, amice!’ Nu ik toch bezig ben, nog een bekentenis: door al die afstandelijkheid ben ik alleen met mezelf intiem. Ik ben mijn beste vriend. Ik moet wel, ergens moet ik de ironie te snel af zijn. Aan liefde - ook aan eigenliefde - is nu eenmaal niets ironisch. U begrijpt dat ik daarom voor liefde bij voorkeur steeds wat gereserveerde termen als ‘genegenheid’, ‘kameraadschap’, of zelfs ‘waardering’ heb gebruikt. Mijn huwelijk met Regina heeft toch nog zeven jaar geduurd. Altijd heb ik me van de ironie bediend als middel om me van mijn plaats onder de zon re verzekeren. Een bescheiden plaats, meer had ik niet nodig, want alles wat je met ironie verovert heeft toch al het gouden randje van je superioriteit. Laat ik eerlijk zijn, eigenlijk heb ik maar weinig op met ironie, maar ze is nu eenmaal hecht verbonden met de gedempte emoties waarvoor mensen van mijn milieu zijn afgericht. Omgeven door een generaties lang gepolitoerd goed-burgerlijk erfgoed ben ik groot geworden en nog steeds voel ik me behaaglijk in die dampkring, waarin het eigenlijk alleen voor mijn soort mensen vrij ademen is. Mijn zondenregister is niet compleet zonder mijn flegma, de stroperige tweelingbroer van de ironie die mij een zekere voorname sloomheid geeft. Er is altijd een wikken en wegen in mij aan de gang, een onophoudelijk opsommen van voors en tegens, dat uiteindelijk vastloopt in algehele besluiteloosheid. Niets is zo Nederlands als dat, als het verlangen naar het moeizaam bijeen vergaderde compromis. Ja, ik ben de complete Nederlander - ik moet hem zijn! - zowel innerlijk als uiterlijk, met mijn grote tanden en mijn tegenwoordig ietwat verziende ogen. Mijn neus lijkt zelfs een beetje op Nederland, tenminste, wanneer men zich ertoe had kunnen zetten de Waddenzee en het IJsselmeer in te polderen. | |
6Over neuzen gesproken, laat ik mijn jongere halfbroer Jules niet vergeten, die weer in het land is en die we in de loop van de week wel bij zijn moeder zullen tegenkomen. Voor de badkamerspiegel zocht ik vanochtend in mijn gezicht wat hij en ik gemeen hadden en waarin we verschilden, zijn leeftijd niet meegerekend, want Jules is elf jaar jonger dan ik. Na enig afwegen kwam ik tot de slotsom dat het fysiek beschouwd alleen onze neus was die ons aan elkaar bond. We hadden hem geërfd van ons beider vader, wiens neus in menig opzicht ontzagwekkend was. Hoewel breed en prominent was hij in weerwil van zijn vlezig- | |
[pagina 69]
| |
heid toch goedgevormd te noemen; ja, men kon beslist zeggen dat mijn vaders neus ondanks zijn afmetingen smaakvol op zijn gezicht prijkte. Jules had de robuustheid van dit erfgoed vertaald in elegantie. De trillende neusvleugels en de aristocratische kromming waren zijn eigen bijdrage, want bij zijn moeder zijn ze me nooit opgevallen. Hoe het ook zij, zijn neus stond hem goed en bezorgde hem vele vrienden. Ik heb alleen mijn vaders vlezigheid en omvang geërfd. Er gaat een zekere goedmoedigheid van mijn neus uit omdat mijn uiteinde niet, zoals bij Jules, in een punt uitloopt, maar in een knobbel. Een knopneus zoals de mijne heeft iets clownesks, waardoor ik weinig vijanden heb en vrouwen denken dat ik hen niet lastig zal vallen. Voorzichtig greep ik hem beet, me afvragend of mijn karakter door mijn neus was gevormd, of mijn neus door mijn karakter. Het kon zijn dat mijn aard zich als uithangbord in het vlees van mijn neus had geopenbaard, maar ook dat de levenslange aanblik van dat vlezige op mijn gezicht me altijd zodanig geïntimideerd heeft, dat hij me gemaakt heeft tot wie ik thans ben. Ik boog mij weer voorover naar de badkamerspiegel. Ze hebben mij over het algemeen altijd een evenwichtig mens gevonden, maar als ze beter zouden kijken zouden ze de neus van een melancholicus zien, van iemand die zich bij zijn tekort had neergelegd. Wat dat betrof waren de kleine, hier en daar licht ontstoken knobbeltjes en de kleine gebarsten aders op de neusvleugels welsprekend genoeg, maar niemand die mij kende heeft tegen mij ooit hardop de ware oorzaak daarvan durven noemen: lichte zwaarmoedigheid en zware Bourgogne. Terwijl ik me van de spiegel oprichtte en me nu van afstand bekeek, werd het me weer eens duidelijk dat ik en mijn halfbroer behalve onze neus weinig gemeen hadden. Enfin, Jules is over uit Griekenland, tanig en mager, leunend op zijn stok met de zilveren knop, de witte bouffante zwierig omgeslagen en voornaam klagend over het weer in ‘Holland’ - sinds hij zo'n beetje in het buitenland woonde, sprak hij nooit meer over ‘Nederland’. Vroeger was ik wel eens jaloers op de nerveuze chic waarmee hij zich in de wereld bewoog, maar ik leed er niet werkelijk onder, omdat ik er nu eenmaal geen talent voor heb; ondanks mijn vlotte blazers stoot ik altijd van alles om. |