Jean-Paul Franssens
Bij ‘De koppelaarster’ van Gerard van Honthorst
Gerard van Honthorst
De koppelaarster 1625
Ze zegt dat ze nog nooit een hoed heeft gedragen. Dat ze er altijd een had willen hebben. Maar dat ze hem dan niet zou durven opzetten. Ze is zo schuchter. Ze vindt dat ik een mooie voor haar heb uitgezocht. Ik zeg dat ik hem speciaal voor haar heb laten maken bij de hoedenmaker hier in de buurt. Ze is gedwee. Ze gaat zitten op de hoge kruk die ik voor haar heb neergezet. Ze heeft me eerst geholpen met de draperie die aan een draad achter haar wordt opgehangen. Heel kunstig doen we dat. De wasknijpers aan de achterkant. Mijn vijfarmige kandelaar heb ik vol nieuwe, lange kaarsen gevuld. Die steken we straks aan. Ik heb een wijde blouse voor haar kunnen kopen. Maar een rijghesje heb ik niet kunnen vinden. Een jakje is ook goed. Ik zeg dat ik haar eerst ga tekenen en daarna pas aan het doek begin, dat ik alles voorbereid heb. De veren op de hoed zijn een beetje hinderlijk. Eén hangt steeds voor haar gezicht. Ze is handig en brengt haar hoed in fatsoen. Ze gaat naar boven naar de spiegel om het allemaal te regelen. Ze kent de gêne niet, ondanks haar verlegenheid. Ze trekt haar bovenkleren uit. Haar blauwe jasje en haar witte shirt. Ze draagt geen bh. Haar borsten zijn jong. Ik zeg dat ze zo nog even moet blijven zitten. Dat ik haar zo zal tekenen. Dat wil ze niet. Ze zegt dat ik had beloofd dat ik haar niet naakt zou schilderen. Ook niet halfnaakt. Het jakje is goed. Het zit strak. Ze duwt haar borsten boven de wijde blouse uit. Ik ben trots op mezelf dat ik er een heb kunnen vinden met een strookje kant. Ook is het blauw van het jakje precies als op het schilderij. Nu zitten de veren goed. Haar haar is net zo sprieterig als op het schilderij van Van Honthorst. Ik drapeer behoedzaam de glanzende zijden stof om haar schouders. Ze laat alles met een glimlach toe. Ik haal mijn luit met de knikhals van boven. Ze pakt hem vast alsof ze gewend is erop te spelen. Ik steek de kaarsen aan. Ik doe de lampen uit. Een lamp blijft aan voor mijn palet en het doek. Achter me heb ik een spaarzaam peertje met een schaduwkapje opgehangen. Ze is te bleek. Ik vraag of ze rouge heeft om haar linkerwang wat bij te kleuren. Nee. Ze lacht als ik haar gezicht voor de helft met wat aquarelverf insmeer. Achter haar doemt duisternis op. De mensen aan de overkant doen het etalagelicht uit. Het is aangenaam warm in mijn atelier. Het ruikt naar verf en gedroogde appelen die op de vensterbank liggen. Zij is nu mooi. Openhartig en onaantastbaar. Ze is mijn dochter niet, zeker niet mijn geliefde. Maar ik heb haar innig, innig lief. Ze wil weten waarom ik de oude vrouw en de jongen er niet bij heb gevraagd.