een kunstwerk. Dat zorgt voor een derde barrière. Hoe moet je je als individu identificeren met een massa? Welke eigentijdse ervaringen zouden je te hulp kunnen komen? Het bijwonen van een voetbalwedstrijd? Een popconcert? Een politieke demonstratie?
Voor mij, die niet van voetbal houdt, net zo lief naar een plaat of cd luistert en nooit aan een demonstratie deelneemt, is het schilderij van Pyke Koch een uitkomst, juist omdat het de fascist toont als eenling, als ietwat zonderling individu, iemand die uit niet veel meer bestaat dan een nek met daarop een hoofd, kaalgeknipt, slecht geschoren wangen, wallen onder de ogen en een zwarte doek.
Ook dat het om een zelfportret gaat, helpt. In een zelfportret zie je niet alleen de ander, maar ook de manier waarop die ander zichzelf moet hebben gezien: een uitnodiging om jezelf net zo te bezien. Mimesis.
Wat ik zou willen is in dit hoofd kruipen, kijken met dezelfde kalme, ijzige ogen, zwijgen met dezelfde gesloten mond.
Het schilderij geeft zijn geheim niet prijs. Alleen uit de literatuur komen woorden aangestormd. De kop van Pyke Koch trekt ze aan als een magneet.
In zijn autobiografie Notre Avant-guerre (1941) schrijft Robert Brasillach, naar aanleiding van de Waalse Rexisten-leider Léon Degrelle, over ‘ce mal du siècle, le fascisme...’ Nu niet meteen denken aan de Degrelle die ik ooit in een documentaire zag: een oud en ijdel man, na de oorlog gevlucht naar Franco's Spanje, orerend in zijn leunstoel alsof hij nog steeds de massa toesprak. Zo heeft Brasillach hem niet leren kennen in 1936, tijdens een nachtelijke autorit door de Ardennen, tussen twee verkiezingsbijeenkomsten in.
Hij herinnerde zich de ‘magische woorden die boven kwamen in een jonge man, oog in oog met zijn bestemming’ en sprak van de ‘diepe poëzie’ die iedere volksmenner moest bezitten. ‘Het fascisme,’ schrijft Brasillach, ‘is een geest. Het is allereerst een anticonformistische geest, anti-burgerlijk, en het gebrek aan respect maakt er deel van uit. Het is een geest die zich verzet tegen alle vooroordelen, klassenvooroordelen evengoed als alle andere. Het is bij uitstek de geest van de vriendschap, waarvan we hadden gewild dat die zich zou verheffen tot een nationale vriendschap.’
Iets daarvan herken ik in het zelfportret van Pyke Koch. Dezelfde trotse eenzaamheid, durf, onverzettelijkheid, vermengd met spleen, Weltschmerz, mal du siècle - woorden waarvoor het Nederlands, niet toevallig, geen equivalenten kent.
Ernst Jünger, held uit de Eerste Wereldoorlog, zou ze maar al te goed hebben begrepen. In Das abenteuerliche Herz (1929), zijn wonderlijke ‘notities bij dag en nacht’, schrijft hij: ‘Men kan zich thans niet meer in gezelschap om Duitsland bekommeren; men moet het eenzaam doen als een mens, die met zijn kapmes in het oerwoud een bres slaat en die slechts overeind wordt gehouden door de hoop dat ergens in het struikgewas anderen met hetzelfde werk bezig zijn’.
Jünger beschouwde zichzelf als een ‘Pruisisch anarchist’. Toen Goebbels hem voorstelde