| |
| |
| |
Atte Jongstra
Liefde, Koninginnedag, Hoe ik in het huwelijk trad
Prozagedicht
Dan breekt de dageraad uit de zonovergoten,
gelukkige nacht als je vader en moeder voorgoed
verlaat, op zoek naar bevruchtingsgrond en bodem
voor liefde. Ik nader nu het ontmoetingspunt met B.
(Zweden). We waren beiden aan de klantenkant van
een bar gespoeld, ik als na gedane arbeidsnemer, zij
als klant. Locatie: lowbudget hotel, getiteld Sleep-in.
Die had je in die slechte, ouwe dagen. De vroege
slaapzaalrondes staan me nog in de neuspapillen
geëtst: honderd lichamen op één zaal, die middels
slaapscheten en bedorven bekken de glasruiten
met een vochtige kruidwasem deden beslaan.
Warmte met walming, ik rende soms de bedden
langs. En lagen ze stinkend te neuken - wat destijds
de mode was, op de wijze van de bobonos, gelijk
konijnen - dan sloeg ik met een pook op
‘Stop making it, you buggers! Gedenk de regels
Het was goed drinken aan de toog met B. Ik wist
haar in kennelijke staat een noodzaak in te prenten,
zij vond mij impressing, en ze hees zich aldus op mijn
bagagedrager. Thuisgekomen wist ik mij inderdaad
in haar te drukken, zonder spilling der krachten,
wat ik een ontdekking vond.
In de volgende dagen die indruk een aantal keren
op mijn slofjes herhaald. De tweede dag wilde ik
overgaan tot verversing van de lakens, maar dat
mocht toen niet van haar. Ze wilde ons blijven ruiken,
| |
| |
goed voor haar vochthuishouding. Als ze alleen aan
ruiken dacht werd zij al botergeil.
‘Tot het geurt als een makakenhok...’
Wist ik veel? Van makaken had ik nooit gehoord.
Toch begrijp je wat zo'n vrouw bedoelt, gaandeweg
gewerd mij ook de lucht die zij beoogd moest
hebben. Scherp, indringend, penetrant.
Soms als wij aan het copuleren waren, klopten
de buren, klagend over stank en overlast, maar
wij neukten door. Na een dag of vier opnieuw
geklop, de huurbaas zelf, na ingediende klachten.
B. moest nog sproeien, ik vroeg een korte spanne
klaarkomtijd - volgens de baas achteraf was er
Toen bleek ik mij het huurcontract te hebben
uitgekeesd, op grond van neukgeruis, op
grond van het apenhok dat zijn knappe woning
was geworden. Het werd mij bekend gemaakt
toen B. lang en breed terug in Zweden
was, huis reeds uitgemest, de lakens krakend
aan de lijn op mijn balkon.
‘Ik wist niet dat er straf staat op neuken,’ zei
ik tijdens harde woorden pro en contra. ‘Ik doe
in schone behuizingen,’ riposteerde mijn
uitzetter. ‘Dat wil ik graag zo houden, goeiedag.’
Werd ik zo en zo van Sleep in-arbeider een betalend
klant. Intussen schreef ik brieven naar het Noorden,
waarop zij laat met antwoord kwam. De hete tijd was
bijna over, mijn voorlopig onderkomen gooide het
seizoen haast dicht. Dat ik die winter dan maar langs
moest komen, schreef B. Konden wij eens zien.
Zo lang moest ik het doen met een ingesloten rukfoto:
haar blote leden op een strijklichtledikant, softfocus-kut
met twee vingers ingevuld.
Haar missive bracht uitkomst, maar dus op termijn. Ik
zag mij gedwongen in te trekken bij een jongensachtig
| |
| |
mormeltje in een vallig pand, dat klam was van het
vocht. Ze had één tweepersoons en een konijn als
beeld dat ergens voor stond, maar de keutels in
Zo beleefde ik een herfstige hygiëne, tot december
kwam en ik de microkosmos in mijn poriën eens flink
naar God liet vriezen, aan het dek van de boot, toen
deze tussen scheren door naar Göteborg stoomde.
Ik had de B.-foto aan haar prikbord gelaten, toen ik
het onooglijk konijnenbutchje starnakelnaakt naast
haar snuffeldiertje, tussen de keutels op haar bed,
had aangetroffen, in de houding van B.'s vingervlugge
Zelf zou ik immers opgaan voor het echte werk.
Nu ben ik ver van huis geraakt, dacht ik, kijkend naar
een duikplank op de rand van een der witgevroren
scheren. Eén sprong en de koudwaterdood treedt in.
Ik voelde vrees en dacht toen aan mijn moeder. Een
blik naar de boeg en de hoop sprong nochtans fluks
weer op: de Älvborgsbrug van Göteborg, daarachter de
warmte, daar was B. Het bleek nog heel in aarde te
hebben voor ik haar omhelzen kon.
Ik verdwaalde in de stad, zeulend met mijn plunjezak,
verloor de weg in het grote huis waarin zij onderhuurde,
vond eindelijk haar bel, zij gaf niet thuis en ik voelde
mij opnieuw heel ver van huis geraakt, eenzaam op
een vreemde binnenplaats.
Kwam zij toen niet uit een ander trappenhuis in een
haastig aangeschoten ochtendjas te voorschijn?
Ik was te blank nog in die dagen om te weten
hoe zij onledigheid bestreed. In die onschuld perste
ik haar lieftalligheid tegen mijn nylon winterjack.
Ze liet me in haar woning, waar ik rustig rond kon
kijken, terwijl zij half gedane zaken heel kon maken.
Ik screende foto's aan de muur, het bed, de laden
| |
| |
waar ik mijn eigen brieven vond, naast stapels brieven
uit het buitenland. Liefdespost met geurvlaggen, en
Ik begon te hunkeren naar B., die na een uur of wat
bezweet haar huis betrad, hijgend nog.
Van het rennen, zoals ze zei.
Er was iets in mij geslopen dat ik niet herkende. Toen
ze onmiddellijk onder de douche stapte, nadruipend
in haar bedje sprong, en mij riep haar te neuken -
‘Mijn pussie is al nat!’ - begreep ik niet waarom mijn
lul niet hard wou worden. Dat zei ik ook:
Nam ze toen wederom de fotohouding aan, en werkte
zich de rode huidvlekken in, met pareldruppels op haar
voorhoofd. Ik zou vanzelf wel komen, meende zij.
Heb ik me als een klootzak een hele week de stad
in laten sturen, onbewust van haar moreel. Zij
spoedde zich van plaats naar plaats, voor
onomschreven councelling. Ik kon de Göteborgse
plattegrond wel dromen, toen het Kerstmis werd.
Alsof er vrede in haar was ingedaald. Ze was
ineens alle dagen thuis, lag spinnend op het bed,
en vroeg me uur na uur haar kopjes te komen
geven. Haar bed was algauw een poezenmand.
Het zou wel komen had ze gezegd, en het kwam.
We zagen niets van de wereld, we zagen slechts
elkaar en ik kan niet anders zeggen dat uit ons
niet aflatend gemeenschapsleven een liefde
kiemde, waarvan ik het bestaan nooit had bevroed.
Ik praatte over vroeger, schuld en boete, de stappen
van mijn vader op de trap, waarbij ze ‘arme jongen’
zuchtte, en ‘je bent surpressed.’
Ze nam me mee naar feesten waar ik pianospeelde,
liederen componeerde en ten gehore bracht tot
algemeen applaus. Er gingen stemmen op dat ik
| |
| |
dichter worden zou misschien, men dacht aan
een monoloog vol gloed, sinds ik zei dat ik één
personage als geen ander kende, namelijk
Wij dronken, wij klonken, het leven was verrukkellijk.
En in de nadagen van het feesten, als we met dikke
hoofden, verdoofd in liefde dreven met een kegel tot
aan Södertälje toe, fluisterde ze dingen over mijn talent.
Ze had daar veel vertrouwen in, ze vond me mooi en
smart, ze hield van mij met heel haar wezen. En ik
van haar. Ik zou nog groots en meeslepend van mij
horen laten, meende zij en we namen er nog eentje
van elkaar. Ik noemde haar ‘mijn muze’ en poogde
tevergeefs haar ad fundum leeg te drinken.
Helaas moest ik weg, helaas moest ik gaan. In vier
weken was ik - lang haar, baardbegin - ver van
knip- en scheerwerk van mijn ouders weg gegroeid.
Ik dacht niet langer stil te hoeven zitten. B. nam
afscheid van een ander mens dan was gekomen.
Een man, zo dacht ik zelf. Mijn gaven waren weelderig
in aanleg, krullen, kroezend, geen kam kwam er
doorheen. Ik was een man met een geliefde vrouw,
die erg veel van hem hield.
Wij huilden aan de valreep, geroerd tot het bot. Maar
we zouden immers snel weer, en schrijven, en bellen.
Van chatten wisten we nog niets, anders zouden wij
Aan brieven geen gebrek, de eerste week
vier, de tweede twee, de derde één. In de maand
daarop kwam verder nog een kaart. Ze zou komen
in maart, toen één april, het werd het einde van die
maand vóór de bel der verheuging in mijn recent
betrokken woning luiden ging. Ik opende, één
oogopslag volstond: B. was mijn vrouw niet langer
meer. Andere ogen, ander mens, door vreemde
| |
| |
Ze had een pakje in haar hand. Een boekje aan
de vorm te zien. Eerst wat anders, ik legde het
ongeopend op mijn tafel. O, ik hield me onnozel
hoor, blind en doof voor de klinkerklare hardheid
der feiten. En o, ze deed heus haar best als het
om indrukken ging, maar ze was er niet echt bij,
hoezeer ik ook mijn leerstof van die winter
repeteerde. Er was zogezeid geen geiligheid in
haar bewegen, al kwam ze op routine klaar.
En ik dat niet erg vinden, ik was haar aankomst
(oogopslag) alweer vergeten - mijn geheugen
werkte toen al niet zo goed.
Zeggen niet alle mensen die het kunnen weten
dat je hard moet werken om je geluk te hebben
en te houwen? Dat deed ik dus. Strelen in mijn
nieuwe bed, op de nieuwe vloer, op het
splinternieuwe aanrecht B. gelikt en gevingerd
en gevuist tot ik lamme handen had. Hopend op
vlammen, tastend naar vuur.
Toen bedekte ze haar leden met een zakenjurk,
nam haar jas, verliet het huis. Some councelling
to do, een klant op doorreis in de stad.
Om negen uur pas schoof zij weer aan, voor
het eten dat ik had gekookt. Neukkost, warme
hapjes, licht verteerbaar volgens plan.
Maar B. was moe en B. moest slapen.
Ongesteld geraakt, begreep ik wel?
Wij moesten in die onfeestelijke staat de volgende
dag de verjaardag van de koningin gaan vieren. De
halve stad vol kraampjes, de algemene stad vol
feest. In het bijzonder ook bij een nieuwe kennis,
die mij als aankomend monologendichter bij haar
artiestenvrienden hebben wou. B. enthousiast.
| |
| |
Nu moet ik heel zorgvuldig schrijven. Dat ik de
hoogst belangrijke volgorde der dingen niet uit
mijn hersens vallen laat. Het is al lang geleden.
‘Goed geslapen?’ vroeg ze.
Wij het feest in. Door de walmende vleesroosterbuurt,
door de bierschenkerssteeg, het kledingrekkenplein,
het balwerpbakkenpark, hiephiep voor de vorstin. Door
de oud glas- en oud aardewerkallee, over de gekraste
vinylplatenmarkt, langs de eigen-werk-declamatie-
voor-een-kwartjeweg, langs de gedragen hoeden en
pettenbaan, over de dameskorsettenmacadam, tot we
stopten bij een vent die zijn harses had gewit, zijn neus
rood gekwast, een bloedhaak van oor tot oor gezet,
ruitenpetje, ruitenbroek... Een stronk van een portret,
dat zag je zo. A. meteen met hem in gesprek, ik ernaast
Met mijn talent! Voor de liefde, voor de kunst!
Ik was gekrenkt tot onder de haarwortelpunten.
Hij keek haar op grond van duidelijk méér dan mijn
ervaring diep in haar reebruine poelen, waarop ze
zonder aarzelen neerstreek op een gereedstaand
krukje, hij de witkwast pakte en de B. die ik kende
deed wijken voor een vreemde, bleke kop, waarin
ineens een rijtje bruine tanden. Met penseel
neuspunt en mondhaak van bloed voorzien, tenslotte
in deze trieste omgeving ter hoogte van de wangen
twee gele zonnen ingezet.
Van betalen was ondanks het kartonnen bord
(één euro) geen sprake. Zij niet. Mijn maag draaide
zich om toen ze ten dank haar lippen naar de zijne
stulpte. Ze zag aan mijn vertrokken kop dat ik de
Koningin ter ere haar masker niet erg passend
vond, en toen kwam dus de woede van de vrouw
| |
| |
Ze wist wat ze met haar bakkes had gedaan: zich
van mij vervreemden. Denk ik nu, toen niet. Ik zei
niet veel meer, terwijl we langzaamaan richting feest
afbogen. Zwijgen kon ik als de beste bij de opgekomen
steken in mijn hoofd. Knetterend, bom bom op de
pijntrom, ik voelde elke hartklop. B. praatte honderduit,
alsof ze niet net nog woedend was geweest. Het
gebabbel dat de heren zenuwartsen compensatie
noemen, zo weet ik na talrijke aanrakingen met
zielkundigen van toen en tegenwoordig.
Ik moet me nu dwingen. Het was geloof, hoop
en... Zie je, ik ben de derde in het rijtje al
weer kwijt. Ik word tegengewerkt door krachten
binnenin. Er was iets dat mij verduisteren wilde.
Bom bom op de pijntrom, ketelmuziek die de
schellen in mijn ogen draaide, tarararadiee,
voor koningin en vaderland! Ik droeg de laatste
kilometers door de laaggelegen steekmuggenplantage
van de hoofdstad van ons land (Nederland) een
keisteen mee, bovenop mijn maag. Zo kwamen wij -
ik zwetend, B. met de babbel in de mond - voor het
adres te staan waar ik was besteld.
Het feest was in volle gang, de alcohol had
bij velen al haar werk verricht, er werd gezwierd,
gezwaaid op oranjewijzen, beurt om beurt
met hoempaklanken en muziek van
plukbassisten. Een ratjetoe aan stijlen, een
ratjetoe aan mensensoorten. Tot aan de nok
En temidden van al die vrolijkheid zat in een
grote clubfauteuil gezakt een gladde eikel, die
er helemaal klaar voor leek te zijn. Ik dacht:
ze zal toch niet? Alsof ze mijn gedachten ried
en zich voelde aangemoedigd. Ik zag B. in een
rechte streep op die vent aflopen.
Die eikel glimmen van ijdelheid, borsthaar
| |
| |
ongekamd in zijn open bloes, zilverkruis in
het struikgewas, walmend van proleten-aftershave
Old Spice. De man in de stoel op het feest.
Bij wijze van circusgrap deed ze alsof ze
viel, waarna ze met haar clownskop plompweg
in zijn kruis gedoken bleek, een spotgoedkoop
succesje, gejuich van iedereen. Van opluchting
wist ze ineens niet meer hoe gek ze moest doen.
Begon aan links onhandige trapezetoeren en
wankele hoogstandjes, met maar één vangnet,
die zak. Ik zag zijn gulp met kleine hartpompjes
worden opgeblazen, als ik mij beslist niet vergis.
Het was alsof de geiligheid in het gebeuren
op de anderen oversloeg. Er werden tieten
uit lijfjes losgetoverd. Om mij heen ontstond
klamping in het tongen- en bekkengenre.
Geen van de dames had bij nadere inspectie
een broekje aan. Ik noteerde met
hamerhoofd kale en behaarde, vette en
uitgeteerde beverheuvels, zichtbaar tijdens
koeltjes, die door de open verandadeuren
uitgenodigd vreemd genoeg de hitte slechts
verhoogden. B. had zich opgericht voor een
volgend lollig capriolenstadje richting eikel,
en verzocht om een verzoeknummer op de cd.
Waarop het chanson ‘Heesaperiosiee’
weerklonk. Een lied waarvan zij niet de
letter, maar wel de geest begreep. Dat
ik er zo maar wat bij stond en er even
zo naar keek: ik herinner me nu heel
goed dat ik wilde dat ik ergens anders
was. Toen werd ik van het schouwspel
afgewend door een klamme hand, rechtmatig
toebehorend aan de gastvrouw der
artiesten. Ze begroette mij door met haar
| |
| |
spitse kronkeltong in mijn mond te
wroeten. ‘Welkom, welkom lieve schat.’
Haar ogen waren van de wereld. De pupillen
als vlooien zo klein, de kleuren klopten niet,
haar oogleden hingen ontstoken boven
een veld van couperoseblauwe wangen.
Menigvuldig en paars de aad'ren aan het
oppervlak, dat glom van zweet.
Stralend vroeg ze hoe het ging met mij.
‘Dat is mijn vriendin,’ zei ik in arren
moede, wijzende op B. die de flipstand
steunpunt de eikel in zijn grote stoel. Haar
machtige knijpdijen om zijn slapen geklemd,
de grote, platte circusschoenen trillend
in onderste lagen van de lucht. De pimp
liep rood aan van stuwing, haar lieftallige
trekken stroomden dicht door de zwaarte,
uitgeoefend op haar bloedlichamen.
‘Lenig tiepje,’ zei de gastvrouw.
Ik zei dat ik nooit vermoedde dat ze 't in zich
had, stamelde van grote liefde en vroeg
‘Dat is Manfred, een lieve vriend. Hij maakt
Van buiten kwam een nieuwe gastenstoet,
een slang van hosmensen, verhitte koppen,
struikelbenen. De laatste bleef met zijn voeten
aan de drempel haken en viel languit op de
plankenvloer. Of er nog te zuipen viel, werd
met dubbeldikke tong geroepen.
De gastvrouw klapte in haar handen van
‘Hoe meer zielen, hoe meer drank. Kom er
allemaal maar in, m'n lieve schatjes!’
Waarop de slang zich in de kamer boorde
en ik B. uit 't zicht verloor.
| |
| |
Mijn zijnstoestand verslechterde met
de minuut. Ik droeg een glas wijn in
mijn rechterhand, maar de wijn wilde
slecht in het glas blijven bij mijn tremolo.
Ik morste op mijn witte overhemd, het
werd rood voor ogen, er lekte een stroom
van zweet uit alle gaten in mijn huid en
in mijn darmen rommelde het kletsnat.
Er hoopte zich een scheet voor de
snoerspier op, ik hield hem binnen
met alle kramp die ik vinden kon -
eenmaal los zou er aan de vloed geen
houden zijn. Ik werkte me nu zo snel ik kon
richting schijthuis door een haag van
mensen heen, begeleid door ‘nounou’
In mijn barstende kop begonnen dingen
te scheuren, te slijpen aan de trillingsgrens
van mijn gehoor. Ik meende een keihard
pierement volgens reggaelijnen
‘Red Red Whine’ te horen tierelieren en
had een paar meters nog te gaan. Een
wijf met moddervet, haar volumen door
een poncho van één el bedekt, werd door mij
voor de wc-deur uit de weg gefoeterd,
ik rukte aan de kruk, sloeg de deur dicht
achter mijn ophopingskanaal, wist
ternauwernood mijn broek op de enkels
te smijten en zakte me op de bril met
een hele hete, natte zucht, met daarin
naar de beperkte visie van de koorts
Hoop, geloof en... Liefde ja, tegen beter
weten in. Terwijl ik leegliep, en ook het
zuurpeil drastisch in mijn slokdarm steeg,
stelde ik me voor hoe B. nu eindelijk haar
| |
| |
act zou stoppen en zich eens bekommerde
om mij. Er werd op de deur geklopt,
een stem, geen B. Ik zei dat men moest
wachten. ‘Ik ben niet goed!’
Rillen, kokhalzen - ik kon best wat steun
gebruiken. Toch stond ik op, op eigen kracht
noodgedwongen, veegde mij zo goed en
kwaad dat ging, in wat een miniem gemakje
Teruggekomen in de kamer keek ik rond,
maar kon B. niet vinden. In de eikelstoel
zat nu een trio blote kutten dat alle duiven
op het dak bezong, begeleid door een
springlevende accordeon. Tussen de
schoenen van de staande gasten walmde 't
op het graatparket van lijfbeweging. Ik
noteerde een vrouw op handen en voeten,
met aan de mondzijde een zuurstok ingebracht,
vier in oranje balstudenten werkten als bezeten
om zich uitvloedig aan haar mee te delen.
Ik wankelde naar de nabij staande gastvrouw
braakte zuurvlekken op haar ongeklede jurk.
Meende ik toen juist te besluiten me wegens
onvoorziene ziekte af te melden.
De eerste meters buiten snoof ik fris
geworden stadslucht op. Kennelijk
had de middag plaats gemaakt voor
eerste avonduren. Wankelend mijn
gang. Op straathoek twee vond ik
mijn oude, hoge poten terug, waarop
gezwind de hele stad doorlopen werd
door mij. Stegen, allees, straten en wegen
waren bedekt door plunderresten, plastic
| |
| |
bekers met gedroogd, dood schuim. In
portieken lagen vierders na te ademen
van het Koninginnenfeest, er waren de
vegers van het stadsreinigingsgezelschap
met reflectorstrepen op hun corduroy's,
pubergroepjes die elkaar aan kaden
staande hielden bij het legen van de hals,
en zeikerds allerwegen. Tegen palen, tegen
gevels, tegen bomen, of midden op een
plein. De bereden draafruiterij van het Korps
Paardenpolitie sloeg uit duistere aandriften
het vuur uit de klinkers, jagend op een snikkend
tweetal van de vrouwelijke overtuiging.
En door al die beweging heen, daar dwars
doorheen, viel ik duidelijk waar te nemen,
in mijn droeve verwijdering van mijn liefde
alsmede muze B., door alcohol bevlekt, met
een hoofd als een aambeeld, aanzwellende
hartslag en een molensteen van zorg die
Zo moet het zijn geweest, als ik mij niet
vergis. Beetje braken nog, een uurtje op
mijn eigen pot verbleven thuis, als overbodig
naspel. Maar je moet de boel toch afronden
als het een hele boel is geworden.
De hele stad lag dus de vorstin uit haar
organismen te ronken, en mijn buitenlandse
B. bleef steeds maar weg. Ik moet die
verdere nacht geslapen hebben, want
dat ik wakker werd en onmiddellijk naast mij
tastte in het bed, herinner ik mij heel goed.
Zo lag ik dus roerloos, onmachtig, hijgend,
wachtend op het zwarte gat dat in mijn richting
kwam en me inderdaad bereikte. Ik kreeg
| |
| |
een energie waar de honden geen brood
van lusten, sloeg mijn dekens als bezeten
van me af, kleding, schoenen aan, klaar
om naar nergens te vertrekken, midden
in de nacht. De molens in mijn grijze kronkels
wiekten, tot de raderen gingen roken en niet
veel later de kap in brand uitbrak.
‘Het zal de wijn wel zijn geweest...’
Natuurlijk wierp ik een kluitje in het riet, maar
algauw smeet ik met zwaarder materiaal.
Borden, pannen, stoelen, typmachine.
Stond binnen de kortste keren de matrone
van boven, met haar droge, rode hoofdbossen
en een stinkende droombek, te drummen op
mijn etagedeur. Ik deed open, riep:
En barstte daar en toen in snikken uit. Waarop
die mamma mij vertederd in haar duster sloot.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze.
‘Mijn B. is meteen lul verdwenen!’
Haar omarming nam toe. Ik voelde haar zwakke,
lamme vlees in al mijn holtes vloeien, zag hitte
aan haar hoofd, waarop ik niets beters wist te
doen dan mijn hand tussen haar hangende
achterste te brengen en in het diepste kneep.
Ze zette me meteen in de wacht, sloot de deur,
bewoog zich op haar geruite pantoffels naar
het bed - de duster ruiste op de vloer.
Daar spreidde ze kirrend al haar delen uit.
‘Buurvrouwtje troostmeisje. Neukies doen...’
Gelispeld als een kind, liggend als een
drilpudding. In arren moede wist ik niets
beters te doen. Als een klok heb ik haar getikt,
ze zuchtte als een pomp, tot ze piepend,
knarsend met de goudgevulde kermistanden,
geen druppel meer te voorschijn bracht.
| |
| |
Toen sloeg ik haar in het gezicht.
‘En nu rotten, rooie,’ schreeuwde ik.
‘Ik ben door je misbruikt. En B. komt zo. Mijn
Wel grappig om te zien hoe rap ze haar
verzakkingen in die ene duster proppen kon,
en niet eens de moeite deed haar pantoffels
aan te trekken. Ze roffelde de treden op,
Ik keek nu om me heen en zag bij de deur
van het balkon mijn bezem staan, stampte
met de steel tegen het plafond en brulde
‘Slappe kut!’ en ‘Puddingsmoel!’
Het arme mens bleef intussen wel mijn buurvrouw.
Om de rust die ze in mijn bestaan had gebracht
bedacht ik haar na tien minuten met mijn spijt,
afgeleverd aan haar deur, die ze na mijn kloppen
‘Ik was mezelf niet. Laten we het nog eens overdoen.’
Heb ik daar in mijn ontreddering nog als Brugman
staan zwijgen. Moest het nou nog gekker worden?
Goed, de dievenketting ging van de deur, dan
moest ik er maar even in komen, al zat de schrik
nog behoorlijk in haar benen. Vond ik ergens
zoete woordjes om te sussen, die de zaak
plat op haar dekens bracht. Weer op dat wijf
geklommen, haar daarna gewend en gekeerd
tot er miasmen in het leven kwamen. Toch wist
ik me steeds in te houden, als de nappen van
haar G-gebied aan 't zuigen sloegen. Ik zou
haar laten smeken om een laatste stoot.
Zij smeekte, ik stootte, zij kwam. Zei:
Ik ging. Klaar. Dat was afgerond.
| |
| |
En dan hoop je tegen beter weten in dat B.
beneden... Ze was er niet. Ik keek mijn kamer
rond en zag mezelf: verworpen, verstrooide
dingen, scherven, alles in het ongerede.
Opnieuw paniek en de neiging nogmaals
op te gaan in het rooie puddingwijf. Dat kon
ik mij echter niet nog eens aandoen.
Ik keek op de klok. Vijf uur en een half.
Ik telde mijn knopen. B. kwam wel, kwam B.
niet. B. kwam zo, die vent was echt te erg,
Deze droggedachte hield mij even uit
de storm. Slaap had ik niet meer.
Eén dag, twee, B. was nog steeds niet
weergekeerd. Toen hield ik het niet meer.
De stilte in mijn huis maakte veel te veel
lawaai. Ik de gastvrouw bellen, van dat feest.
Het ging wel, zei ze. Haar hoofd voelde zo
Waar ik B. kon vinden? Ze wilde wel zo ver
gaan het telefoonnummer van haar lieve
Manfredvriend te geven, haar water vertelde
dat B. daar wel zou zijn. Beter was nog
persoonlijk langs te gaan. Adres zo en zo,
Ik nam de trein, vond het huis en belde aan.
Hang- en sluitwerk bleef gesloten. Ik ging terug
naar huis, een tocht om te vergeten. Thuisgekomen
zag ik in een oogwenk dat B. ter plekke was
geweest - ik had haar een sleutel gegeven. Al
haar spullen uitgeruimd. Ik vond nog een briefje,
geschreven in haast. Twee regels, niet meer:
‘Is 't mijn onwaardigheid, die u zo bindt,
Te meerder bent u waard, dat ik u bemin...’
Puntje, puntje, puntje. Binnen no time lag ik
weer bovenop mijn buurvrouw.
| |
| |
Kennelijk had B. nog iets van fatsoen in haar
mores gevonden. Ze belde ineens aan mijn
deur, na een dag of twee. Of ik nog even met
haar wilde praten. Dat moest dan maar. Ik
deed of ik onverschillig was.
Ik zou wel boos zijn, zei ze.
Of ik haar niet uit wilde schelden?
Toen kleedde ze zich tot mijn ademstokken
uit, vlijde zich op bed, zei dat ik haar best
wat pijn mocht doen, maar ik deed niets.
‘Jammer,’ zei ze en kleedde zich weer aan.
Nog eenmaal een deur die zich sloot, heel zachtjes.
Om buurvrouw kon ik dus niet meer heen. Avond
aan avond stond ze voor de deur, ze had met 't oor
op het vloerkleed nieuwe kansen uitberekend. Ik had
geen ander meer om mij voor haar af te schermen.
Tegen dat rooie wijf was geen kruid gewassen.
Zodat ik weerloos mij voor 't altaar vond, en in haar
gelatineschoot voor 't leven ingelijfd, haar keer op keer
schuddend en zuchtend mompelen hoorde dat het
leven nimmer lang genoeg kon duren. Brak uit de
zonovergoten, gelukkige het krieken tevoorschijn,
van een dageraad die tot de dood ons scheidde
nooit meer op zou houden.
| |
| |
|
|