| |
| |
| |
Joke Moeliono
Plaatsbepalingen
Met een toelichting van P.J. Thung
Twaalf jaar woonde hij in Nederland en tien daarvan heb ik hem gekend: van 1948 tot 1958. In dat jaar was ik even in Amerika toen hij onverwachts terugging naar huis, naar Bandung, zijn stad. Sindsdien schreven, spraken en zagen wij elkaar onregelmatig, tot dat laatste telefoongesprek, zes dagen voor zijn dood daar, in zijn eigen Bandungse ziekenhuis St Borromeus, 16 juni 1998.
In Bandung speelden ook bijna alle verhalen en gedichten die hij als student publiceerde in sinds lang verdwenen bladen als Criterium, Libertinage, De Nieuwe Stem.
Hij schreef over land en volk van Indië en van Indonesië. Over zijn jeugd in dat eerste land, over het Japanse intermezzo en over de eerste maanden van de Indonesische revolutie.
| |
Stervende bedelares (1944?)
Voor de asrama (internaat, studentenhuis)
Lieve zuster met Uw doffe ogen en stervende geest,
Uw haren glansloos: een warrige paardestaart,
Uw kaftpapieren huid vol korsten
Om uw skelet veel te groot
Zonder speur van vrouwelijke ronding,
Gekreukte zakjes uw lege borsten
Toch probeert ge met een gescheurde tikar
Onzinnig nog te bedekken waar geen naar kijkt.
Geen blik zelfs van medelijden zijt gij waard
In het stof en het vuil van de straat een onding
Slechts, en minder dan 't bruikbaar beest.
Uw buik is een hongervallei
Voor U is er geen hoopvol straks
| |
| |
Waar gij ligt, gestrekt in het vuil
Wezenloos reeds, in koude en zon
Lijdend Uw deel van het wereldleed.
Ach zuster, erbarm U mij.
Uw grote ogen staren, staren.
Maar morgen zult ge dood zijn, zuster
En ik kan dan weer slapen gaan, geruster
wen ge mij niet meer pijnigen kunt.
(De Nieuwe Stem, 1947. Aan een manuscriptversie van Joke Moeliono ontleen ik enkele tekstvarianten die authentieker zijn dan wat in de gepubliceerde versie, waarschijnlijk door de redactie, ervan is gemaakt.)
| |
Ambarawa kamp (1945?)
Langs de straat zag ik de inlander
Naakt, hongerig, ziek. Geen traan
Liet ik: Beiden waren ze slechts de ander.
Ik weet niet van hun lijden
De blanke heeft het mij zo dom gezegd
De inlander, die heeft nooit iets gezegd
Ik kan onmogelijk mede lijden.
Ik heb de voorkeur niet begrepen
Voor mijn broeder vol rancune, d'europeaan
| |
| |
Toen er hongerigen naar de wapens grepen
Nam niemand de moeite op te staan.
Toch waren ook zij maar mensen
Die leefden en leden met geringe wensen:
Wat voedsel voor zichzelf en hun kinderen
Eten moest ook de massa van de minderen.
Zij hadden moed en wanhoop. Ze stierven
En kregen misschien wat ze levend niet verwierven.
Maar de kamphelden, hebben zij waarachtig gevoeld
Waartoe en waarom dit lijden werd bedoeld?
(Opbouw-Pembinaan, 1947)
In Amsterdam leefde hij in het land dat hem vanaf zijn kinderjaren had gekoloniseerd door taal, school en boeken, maar waar hij nu toch vreemdeling was. Daar werd hij terugverwezen naar zijn herkomst: ‘Elsschot wordt bij U gelezen? / En U spreekt Nederlands? / Het koloniale praatje is aftands / wat er ook van waar mocht wezen.’ (Antwerpen, 1950) Of: ‘Was mij hier Hollander af / Lieve Heer, laat niet voor straf / de Indonesiër zijn aard verleren / hij zal U in 't Nederlands eren.’ (Parijs, 1950). Voor de Indonesische studenten in Amsterdam was zijn affiniteit tot Hollandse artiesten niet goed te begrijpen, excentrisch, terwijl juist zijn herkomst die Hollanders aantrok. Zelf kende hij die twee zijden als een lot en een voorrecht: ‘Europa zal ik eens verlaten / haar angsten zijn niet de mijne / maar ik zal haar nimmer haten: / Ook ben ik door haar pijnen / vrijgemaakt en heb uit haar wonden / verloren heimwee weergevonden.’ (In den vreemde, 1948?)
| |
Texel
Bloedrode horens droeg de maan
die te middernacht aan de einder werd geblust
alsof de zee in een lange kus
hem opnam in haar binnenste.
Oostwaarts trok mijn hart
Verder dan de tasters van
| |
| |
Want dieper was de duisternis
Hoe anders en hoe eender.
Bedrieglijk is herinnering.
waarin het ruisen van het vuur
een kleine echo van vrede en verwoesting.
Hij zingt uit geschroeide keel
de diepe zang die het bloed beweegt
en streelt de huid als met fluweel
Lustzang die passie wakker roept
bezielt het trage vlees en het dorre hout.
En zie van de guitaar de strakke mond
waaruit de zuchten stijgen
- Diep uit het bekken klinkt het op -
Zij is een vrouw van wie van top
want hartstocht beweegt de man
Die teder, knie aan heup haar wiegt
en met een vaste hand bespeelt
in poëzie die klinkt als een formule
om vreemde oren te vervullen
die deze betovering schenkt.
waarin de werelddelen klinken.
| |
| |
| |
Impressie (±1953 met correcties uit 1955)
geven kleur aan de achtergrond
Zwarte trekkers, witte meeuwen.
Schimmenboot in het groene water.
waarin ik, erfgenaam en erflater,
Het verlaten van Europa, in 1958, werd niet een ‘terug naar huis’. Indonesië was scherp veranderd, politiek ongunstig veranderd zou hij mij later schrijven. En onderweg, aan boord, schreef hij al dat de vrienden die hij achterliet ‘...mij aan Nederland binden, meer nog dan mijn Nederlandse achtergrond. Wat het laatste betreft, geloof ik dat zelfs de fysieke ervaring van het landschap en 't weer (12 jaar lang) een sterkere binding vormen.’ Over het landschap schreef hij een jaar later: ‘Ik sta er echter niet neutraal tegenover. Ik vind de grauwe modder van Oost-Java afschuwelijk maar ik houd van de warmte hier net zo goed als van de mist, de kou, de hagel in Nederland. Ik heb vaak de neiging gehad wanneer het hagelde naakt er doorheen te lopen om met de hele huid die scherpe sensatie te ondergaan.’ Als hij later Holland nog zou terugzien - dat gebeurde vijfmaal - haakten zijn belevingen zich vast aan weer en seizoen:
| |
| |
| |
(1979)
Toen winter toesloeg met sneeuw en wind en vorst
van over de grenzen en alle grenzen werden opgelost,
was smaak van verlossing even zeer nabij
toen eigen hemel, hel en vagevuur versmolten
tot grijzen en tot witten.
Tussen 1958 en 1998 heeft slechts één gedicht toevallig zijn weg gevonden naar een Hollands tijdschrift, naar De Tweede Ronde in 1988. Hij schreef wel, maar meestal op kladjes en in agenda's die na zijn dood zijn teruggevonden. Voor de vrienden die ik destijds bij hem aan de Nieuwe Keizersgracht had ontmoet, voor schrijvers als Morriën, Hoornik, Van Loggem, was hij achter de horizon verdwenen, ondergedoken in een ver land en dan ook nog eens in zijn medische vak. En er woonde in Bandung geen Adriaan Morriën om de hoek die hem aanspoorde om iets in te zenden. Er woonden trouwens helemaal geen vrienden om de hoek, intellectueel was het eenzaam in Indonesië en moest hij het vooral hebben van de buitenlandse passanten: ontwikkelingswerkers, onderzoekers en studenten, die hem ontdekten als tolk, gids en gastheer.
Dat waren er velen, Amerikanen, Engelsen, Hollanders, een enkele Fransman, en door die aanloop en zijn kennelijke vertrouwdheid met vreemde talen en onderwerpen, werd hij ook in Bandung voor de Indonesiërs weer buitenissig. In een Bandungse krant werd hij, ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag, beschreven als een wandelende encyclopedie met geleerde vrienden in alle werelddelen, die slechts door zijn trouw aan het vaderland naar Indonesië was teruggekeerd: ‘Hoe hoog de reiger ook wegvliegt, uiteindelijk daalt hij terug naar zijn moeras. En al regende het goud in Nederland, Mas Joke verkoos uiteindelijk toch de Bandungse stenenhagel.’
Nu, zo hoefde het van hem bepaald niet. Kort na zijn terugkeer in Indonesië schreef hij me hoe hij ‘met de dood in 't hart en allerlei bange voorgevoelens’ scheep was gegaan. En over trouw gesproken: ‘Mijn enige loyaliteit à tort et à travers zou die tegenover de kerk zijn, misschien juister 't geloof. ...Als afgeleide loyaliteit, maar zeer zeker begrensd, is dan de loyaliteit tegenover dat deel der mensheid dat Indonesië bewoont op te vatten.’
Die tweede loyaliteit is in zijn latere gedichten terug te vinden: bij de bewoners van Indonesië ging het hem vooral om de machtelozen en armen. Zijn deernis met hen en zijn boosheid over de machthebbers die hen veronachtzaamden, spreken uit gedichtjes die hij toevoegde aan een rapport, geschreven in het Engels met mede-auteurs Ben van Bronckhorst en Jeremy Allan, over de noden en kansen van de provincie West-Java.
| |
| |
Uit diezelfde tijd stamt ook een Frans gedicht, voor de toen in Djakarta werkende Henri Chambert-Loir. Het valt mij nu pas op, dat hij eigenlijk nooit voor een Indonesisch publiek heeft gedicht, hoewel hij veel Indonesische gedichten in het Nederlands heeft vertaald. Ik ken maar één gedicht van hem, een van de laatste, waarvan hij na het Hollandse origineel een Indonesische versie maakte.
Zijn eigen Bandung, die uit z'n krachten gegroeide stad tussen de vulkanen, was tegelijkertijd de stad waar zijn eerste stappen ‘in den vreemde’ lagen: als Javaans jongetje naar Hollandse scholen, tot zijn 17e jaar. Wel was hij in de Japanse tijd éven Indonesiër tussen de Indonesiërs: scholier en student in Jakarta. Maar daarna maakten die 12 jaren in Holland hem voor zijn Indonesische medestudenten bijna Hollander, terwijl zijn Amsterdamse vrienden hem als Indonesiër kenden. Echt teruggekeerd is hij nooit want alle jaren jaren daarna heeft hij in Bandung zich zowel thuis als vreemdeling gevoeld. ‘Waar hoor ik en bij wie’ heeft hij nooit als vraag uitgesproken, maar zich wel voortdurend in zijn gedichten afgevraagd.
| |
Haiku 1 (1987)
Vriendschap en ouderdom, eenzaamheid en eindigheid, vlochten zich in meer van zijn gedichten uit de jaren '80 en '90 dooreen. ‘Plaatsbepalingen’ waren dat, vond hij zelf, maar ik heb er ook een afscheidsgroet in gehoord.
| |
(1996)
De oude mens, der dagen zat,
en zat zijn lijf, tot op het bot versleten,
plukt niet zijn dagen meer,
die zijn er voor het rapen
of vallen hem als onverwachte gaven
(Indonesische versie: Manusia usia lanjut)
| |
| |
|
|