De Revisor. Jaargang 29
(2002)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
E. du Perron
| |
[pagina 60]
| |
migheid) bestaat een maatschappij die zich bij momenten drommels goed weet te laten gelden (die van de ‘geest’). Hier is Jan Lubbes koning. Er bestaat een gedicht, schijnt het, van mr Piet Brooshooft (ikzelf ontmoette het nooit) over ‘Indië, waar koning Ploert de scepter zwaait’ - en ondanks alle vooruitgang op verschillend gebied - die niet te ontkennen valt - in wezen is het nog precies zo. Iedere prolurk, aan wie men in Europa hoogstens een auto te schrobben zou geven, maar die zich hier een auto veroverd heeft, vindt men in de indiese cirkulatie met konstant dat gezicht van: zie je niet dat ik Daendels ben? En wat is zijn grootste vrees? De chantage waaraan hij blootstaat. Dit wil niet zeggen dat ik nu maar pessimisties urmen kan over Indië, - zelfs gezien en aanvaard als kolonie. Als iemand hier moedig en sterk genoeg is, geeft juist deze wereld hem gelegenheid tot een veel groter uitstraling van zijn persoonlikheid, tot veelzijdiger aktiviteit. De grote mannen van de 19de eeuw (en eind 18de - enfin, sinds de Verlichting) zijn voor mij: Dirk van Hogendorp, W.R. van Hoëvell, Junghuhn, Multatuli, Sikko Roorda van Eysinga, Courier dit Dubekart. Wie schrijft het boek over deze indiese ‘erflaters’ van een beschaving, van de koloniale beschaving bij uitstek? Ik zie de zaak van de europese kant; een ander werk, over indonesiese grote figuren, zou daarnaast moeten ontstaan. Als ik hier bleef, zou ik een dergelijk boek willen schrijven - het eerstgenoemde bedoel ik - maar ik beken u eerlik: het zou me te ver afvoeren van andere dingen die ik doen moet, - in Europa. Ik ben naar Indië gekomen, walgend van de verrotte politieke sfeer daarginds, hopend hier mijn Indië te vinden, zoals ik dat teruggezien heb in mijn Land van Herkomst. Dat wil zegen, ik wist dat mijn vizie ‘poëties’ was en door de realiteit van alle kanten zou worden gelogenstraft; maar ik wilde die realiteit onder de ogen zien en niet telkens terugverlangen naar een sprookjeswaarheid. Nu ik hier 2¾ jaar terug was, heb ik de zekerheid die ik nodig had. Ik kan nu, ten opzichte van mijzelf, gerust terug; met Indië van Het Land van H. ben ik klaar. Als ik in Europa terug ben, zal ik altijd de vizie van deze 2¾ jaar kunnen schuiven tussen mijn heimwee en mijn oude vizie; om later nog in Indië te aarden zou ik 60 of 65 moeten zijn, met het leven achter mij. Dan zou ik ergens in Tjilatjap kunnen wonen (vlakbij dat kerkhof aan zee bijvoorbeeld, in afwachting van de laatste verblijfplaats); en van de ‘indiese natuur’ kunnen genieten; en vooral nooit een krant inzien. Op het ogenblik - nu ik pas veertig ben - krijg ik hier langzamerhand het gevoel van verraad tegenover Europa, van desertie. U ziet: ik ben niet zó individualisaties en ‘vrij’ als u denkt! (Ik heb opgemerkt dat vele jonge Indonesiërs het woord ‘individualist’ zonder enige nuance gebruiken als: ‘egoïst’.) U vergelijkt mij met André Malraux. Dat is vererend voor mij, maar tevens onbillik. Ik ken Malraux van zeer nabij: hij is het bewonderenswaardigste, geniaalste personage dat ik ooit ontmoette: 100% geobsedeerd en 100% begaafd. De rol die hij vervult kàn de mijne niet zijn; en niet alleen omdat ik, om waar te blijven tegenover mijn eigen natuur, in sommige opzichten lijnrecht tegenover hem zou moeten | |
[pagina 61]
| |
staan. Ik heb die ‘breedheid van opvatting’ niet, die maakt dat hij partij kan kiezen voor een toekomstige beschaving, met verkrachting van allerlei wat in het heden zijn eigen voorkeuren vertegenwoordigt; ik geloof niet in een vrijheid die van Stalin komt. Ik heb precies even weinig lust mij te laten koejeneren door de tyrannie van Stalin als door die van Hitler of Mussolini, enfin, - dat weet u, en dat bent u niet met mij eens. Ik ben in dit opzicht dus geborneerder en op dommer wijze trots dan Malraux; maar ik heb geen lust om mezelf voor te liegen dat ik anders dan zó zou zijn. Partij kiezen? - ik zou het doen, als ik de ‘partij’ gevonden had die mijn volle sympatie en vertrouwen bezat. Toch is het weer onjuist te menen dat ik mij gedekt en neutraal gehouden heb, want de keuze die u zegt dat Ter Braak gedaan heeft, heb ik sinds jaar en dag ook gedaan: ik ben óók pro-demokratie en anti-diktatuur; ik was óók van de aanvang af lid van Waakzaamheid, en als de n.s.b. het ooit wint in Holland, sta ik, met Ter Braak en Greshoff, zeer behoorlik op de lijst van lieden voor de emigratie of het koncentratiekamp, daar twijfelt niemand aan. Hoewel ik dus zeker geen Malraux ben, en niets in me heb van de ‘moderne held’ (zoals u zeer aardig zijn figuur samenvat), hoewel ik ‘hopeloos individualist’ blijf, maakt u mij ook niet laffer dan ik ben... Dat ik naar Europa terugga, houdt verband hiermee. Ik weet (of denk altans) dat ik daar nodiger ben dan hier. Ook voor de ‘jongste generatie’, die daar opkomt. En om het domweg op feiten te laten aankomen: het staat mij tegen mij hier in Indië in een betrekkelike veiligheid te stellen, terwijl overmorgen mijn vrienden in Europa gebombardeerd en gegast kunnen worden. Sedert drie jaar verkondigt iedereen immers dat Europa overmorgen zelfmoord plegen zal. In dit land nuttig zijn, in zekere zin kàn ik het, geloof ik, maar toch erg langs een omweg. Om hier overtuigd ‘aan de goede kant’ te staan, moet je Indonesiër zijn. Als ik Indonesiër was, zou ik misschien net zo krities, lastig, weerbarstig, kortom individualist zijn, maar... nationalist tot in de vingertoppen. Hier heeft dat zin. Onlangs zei een jong Indonesiër dat ik toch eigenlik ongelijk had en Zentgraaff gelijk, want die man was vóór zijn natie, terwijl ik dat niet of niet genoeg was. Oppervlakkig lijkt deze redenering juist - en ontstellend onpartijdig, komend van een Indonesië -, achteraf beschouwd is het toch wel oliedom. Men moet toch al door de politieke traditie hypergeborneerd zijn en verdwaasd, om 1ste de tegenstelling tussen zo'n Zentgraaff en mij uitsluitend ‘nationalistisch’ te zien; 2de zo absoluut geen rekening te houden met het al of niet ‘goed recht’ van het hollands nationalisme, in een kolonie. Maar bovendien, ik heb nergens en nooit mijn landgenoten afbreuk gedaan; ik schaam mij alleen voor een bepaald soort landgenoten, ik walg van het eigenbelang, dat ik steeds meer voel onder al hun betuigingen van sympatie, welwillendheid, etc. voor de Indonesiër, - en wat mij van hier verjaagt is juist het gevoel dat dat in de grond ook logies is, dat zij, als zij zichzelf willen blijven, niet anders kúnnen; dat zij, met al hun oprechte sympatie, alleen maar tot een zeker eind kunnen meegaan. En kijk, juist omdat ik geen lust heb de verrader te spelen, ga ik liever weg. De onzuiverheid van | |
[pagina 62]
| |
deze situatie drukt me nu al, zou me steeds meer drukken. ‘Je ontkomt ook in Indië niet aan je noodlot van Europeaan’ zei Ter Braak mij eens vóór ik wegging. Ik vond dat toen een vrij banale kwasi-diepzinnigheid. Ik heb hier leren inzien dat het pijnlik juist is. Wat wilt U? Ik kan niet: half met de Indonesiër meegaan, klaar om tegen hem in het geweer te komen, zodra hij, wat drommel! ‘ondankbaar’ en ‘al te brutaal’ wordt. Ik weet dat er koloniale helden zijn, ook alweer veel heldhaftiger lieden dan ik. Maar die rol laat ik dan ook graag aan dezulken over. Mensen ‘opvoeden’, om het resultaat van die opvoeding later met overtuiging de kop in te drukken, dat kan ik niet voelen als mijn taak. Doorgaan met die ‘opvoeding’, tot ik zelf naast de Indonesiër en tegenover mijn landgenoten sta, daar voel ik ook niets voor. Een man die mijn volle achting heeft, hoewel ik hem maar weinig ken, zei mij over dit onderwerp: - Ja, en toch is dàt onze rol; de Europeaan in de kolonie moet, als hij volstrekt eerlik is, de rol aanvaarden van Drona. U weet wel, Drona, de leermeester van de Pandawa's? maar zelf hoort hij bij Hastina, en als de strijd uitbreekt, vragen de Pandawa's zich af: Moeten wij hem ook doden, onze goeroe? En zij besluiten: Ja! Want hij hóórt bij de vijanden. En dan doden ze hem ook, maar als hij gedood is, begraven zij hem met alle eer. - Het is al te poëties voor mij; de rol trekt mij niet aan. Ik kan ook niet: mij hier jaar in jaar uit van den domme houden, en tegen mijzelf zeggen: ‘ik ben toch lekker hier geboren, dit is toch ook mijn land’, en van de zachte kanten van het indiese leven genieten, altijd maar betreurend dat er zoveel verandert, en dat Indië niet meer het Indië is dat het was toen ik hier als onbezorgd knaapje rondliep. Dat is in principe mogelik, maar daar ben ik helaas te veel intellektueel voor. Ik kan mijn verblijf hier niet verantwoorden, dat is duidelik. Ik durf zelfs niet een zo grote mond opzetten als mijn bewonderde Multatuli - gesteld dat het prakties mogelik zou zijn - omdat ik niet, als hij, geloof aan de alleenzaligmakendheid van een verbeterd nederlands gezag. - U ziet: mensen als ik moeten opsjezen Niet omdat zij verraders zijn, zoals die jonge indonesiese nationalist half insinueerde; neen, omdat zij juist geen verraders - en zelfs geen halve verraders - willen zijn. Nog iets, van de andere kant nu. U weet hoe weinig Hollander ik in allerlei dingen ben. Maar verlaten we nu de kolonie en komen we in Holland, dan blijf ik onaangenaam, krities, enz., goed; maar óók: ik ontdek in mij het recht om voor het kleine land Holland op te komen, voor ‘onze vrijheid’. Gek, hè? Ikzelf wist niet dat ik tot dàt in staat was: maar als men inderdaad van Holland een ‘Gau’ van Hitlerland wilde maken, dan zou ik mijn partij èrg goed weten; dan wens ik als Hollander mee te doen tegen die ‘germaanse broeders’. Ik vraag mezelf soms af: en als het nu eens Frankrijk was? De vraag heeft zich tot dusver nooit ernstig voorgedaan; nù, naar aanleiding van het duitse gevaar, wel. Nu, ik geloof dat het precies hetzelfde zou zijn. In dit opzicht zou ik alle kultuur-sympatieën op zij zetten en domweg, instinktief, Hollander zijn en tegen de Fransen zo goed als tegen de | |
[pagina 63]
| |
Duisters. Vindt u niet dat ik een malle hollandse nationalist word, op deze wijze daartoe geprest? Verklaar het zoals u wilt; ik zeg u wat er in me omgaat. Ik ken mezelf, als ‘individualist’ het recht toe, om als Hollander voor de vrijheid van Holland te strijden tegen iedere buitenlandse agressie. Hier staat de zaak anders; hier ken ik mezelf alleen het recht toe om me erg netjes en vriendelik tegenover de Indonesiërs te gedragen, - en voor de zuiverheid van de situatie liever maar weer weg te gaan. Ik kan mezelf ook niet brengen in de aangename geestestoestand van sommige ‘etiese’ Hollanders die bij zichzelf zeggen: ‘Het is zo eenvoudig niet. De Indonesiërs hebben mij nodig, hoor! dus verdien ik toch wel hier te zijn. Ik ken verscheidene van deze mensen: braaf, oprecht, vol toewijding - en, na enige jaren, toch vreselik teleurgesteld, omdat de Indonesiërs hen niet op de juiste waarde hebben weten te schatten en wantrouwig zijn gebleven, of ondankbaar, of God weet wat, - kortom, van die etiese ‘werkers’ die zich zo ontzettend ‘gegeven’ hebben, en na ‘hun beste jaren onder de tropenzon te zijn kwijtgeraakt’, op de boot stappen met een geschroeide ziel, een geschokt zelfvertrouwen en een doffe rancune, omdat ‘een inlander toch maar een inlander blijft’. - Ik ben te innig overtuigd, dat de Indonesiërs, zelfs zij die ik onder mijn vrienden reken, mij alleen in zekere mate nodig hebben, zoals dat ook in Europa het geval zou zijn, - en dat dit perfekt is, omdat ten slotte de Indonesiërs hun eigen boontjes doppen moeten. ‘Het Westen’ is heel heilzaam voor u, zoals u zelf met zoveel bewustheid verklaart, maar ten slotte kunt u, móet u, ook met westerse kultuurmiddelen, uitsluitend op uzelf rekenen. Mensen als ú moeten de kultuur van dit land vooruitbrengen (van de politiek spreek ik nog niet eens); niet ‘buitenspelers’ als ik. Geloof mij, juist in Europa, van harte uw E. du Perron.
P.S. - En vergun mij deze brief vrijwel ongewijzigd te publiceren in het enige indiese tijdschrift waarin ik mijzelf heb kunnen zijn. U weet dat ik graag wat doe voor ennesbejers en aanverwante verschijnselen, en het bovenstaande kan dezulken misschien inspireren tot een artikel met krachtige uitspraken en geestige opmerkingen, - zoals u en ik trouwens zonder moeite voor ze zouden kunnen schrijven. Men is zijn medemensen iets verschuldigd, zei die franse filosoof: een aai, een goed woord, een kuch, een schop. Lieve help, mijnheer Sjahrir, bedenkt u toch eens: waar moest het heen, wanneer opeens alle Hollanders mijn ideeën gingen delen ten opzichte van Indië? Gelukkig dat zij ook nog de op brede historiese grondslag rustende beschouwingen tot hun dienst hebben van de heer Mansvelt. Het is alleraardigst om te zien: hoe goed zo'n brede historiese grondslag altijd is, en hoe verschillend men er op bouwen kan. |
|