| |
| |
| |
Michel Dijkstra
Op doorreis
Het eerste wat je ziet als je de Zuiderbegraafplaats opgaat, is een hagelwitte crucifix. Half verscholen tussen de bomen hangt een slecht gegoten Jezus tussen twee vrouwen in die op de grond staan te huilen, één met, één zonder mantelkap. Hij valt mij tegen, ik fiets al vier jaar elke dag langs de dodenakker en zie het beeld tussen de bladeren schemeren, ik dacht dat hij van glanzend marmer was. Nu ik ervoor sta, blijkt hij van gips of een ander, eerst vloeibaar gemaakt en daarna weer gestold gesteente te zijn. Aan de voet van de crucifix beginnen keurig aangeharkte grindpaadjes, die de bezoekers langs de zerken leiden.
De graven die de meeste indruk op mij maken zijn dat van Maria Jansen (1913-1934) met het opschrift Jong gestorven/ Vroeg bij God// Wees ons aller voorspraak, dat van een oudere Chinese of Japanse dame met karaktertekens en een ingemetseld portretje op de steen, en dat van een echtpaar, twee brokken rots met namen, verenigd door twee zware koperen ringen. Het graf waar ik naar zoek ligt aan het eind van het middelste grindpad, schuin tegenover een tiental oorlogskruizen. Het is een beslagen glazen plaat met de naam Anne Jagersma (1980-1997) erop.
Anne Jagersma was een geestelijk gehandicapte jongen die zijn hele leven in psychiatrische ziekenhuizen heeft gezeten. Omdat hij geen vast voedsel tot zich kon nemen, werd hij altijd door de zusters gevoerd. Maar op zekere dag kwam er een nieuwe zuster, die niets van Anne's eetgewoonten wist. Zij zette hem een groot bord aardappelen voor met vlees en groente. ‘Smakelijk eten, hoor!’ Zodra de zuster weg was, begon Anne te schrokken; toen de zuster terugkwam lag de jongen bewegingloos in zijn eten, hij was gestikt. Anne's graf is ontworpen door mijn vriend Onno Praters. Samen met een paar andere kunstenaars werd hij door het bestuur van de Zuiderbegraafplaats benaderd om zerken te maken voor de graven die ze nog niet hadden. Het is zijn enige voltooide werk van de afgelopen jaren.
Ik kijk op mijn horloge en knik. Ik was wat te vroeg naar de stad gegaan maar nu is het tijd om mij naar Onno's huis te begeven. Toen ik Onno de laatste keer bezocht, woonde hij een maand in de Randstad, in Delft. Hij logeerde bij zijn broer, die ‘ruimtevaart-bouwkunde’ studeert, in een groezelig studentenhuis waar inderdaad nooit wordt opgeruimd, de wc altijd kapot is en de knoppen van de deurposten afvallen zodra je ze aanraakt. Onno haalde mij op de afgesproken tijd van het station af. Hij had een glazige blik in zijn ogen en had zijn lange, lichtblonde lokken niet gekamd, zij bedekten het grootste gedeelte van zijn gezicht. ‘Het spijt me, ik ben niet opgestaan,’ zijn stem klonk zwaar van zes jaar roken, ‘ik had beter eerst kunnen douchen en ontbijten en dan pas jou afhalen.’ Ik haalde mijn schouders op. Wij liepen door de smalle en kronkelige straten van Delft, waar ik nog nooit geweest was.
Ik verwachtte half om half dat Onno mij vooral religieuze kunst zou tonen, omdat hij tijdens mijn voorlaatste bezoek kwam aanzetten met een kleine collectie kerkelijke voorwerpen (twee pocketbijbeltjes, de ene zonder vermelding van de vroegere eigenaar, de andere met een rouwadvertentie
| |
| |
erin geplakt van een 18-jarige jongen die in 1936, op mijn verjaardag nog wel, was overleden; een Frans getijdenboekje afkomstig uit een nonnenklooster met een zeer sentimentele afbeelding van Maria met Kindje op de omslag en drie iconen waarvan die met Maria Magdalena erop, en profil geschilderd en met een vuurrode kap op het gewelfde voorhoofd geplakt, de minst smakeloze was. Onno interesseerde zich vooral voor de gezichtsuitdrukkingen van de andere twee portretten, die van Maria en Jezus: zij staarden geheel uitdrukkingsloos in de leegte. Zelf maakte hij enige jaren geleden een portret van een figuur met een gezicht zonder ogen, oren, neus en mond in een kaal landschap. (I sleep alone in the eye of the storm, heette het.) maar in plaats daarvan ontpopte hij zich als een volbloed romanticus. ‘Kijk eens naar de zon, hij is zo waterig en geeft bijna geen warmte meer,’ wij kwamen in de schaduw van hoge gebouwen, ‘het is 's nachts heel mooi in dit straatje, de oude lantaarnpalen schommelen zachtjes heen en weer op de wind en verspreiden een oranje licht.’ En hij glimlachte even voor zich uit, als een blij kind dat een nieuw speeltje heeft gevonden.
In de woonkamer kreeg ik zijn nieuwe werk te zien, het stond achter een rafelig bloemetjesgordijntje in de hoek. Er was een slordig geschilderd zelfportret met schreeuwende kleuren, gifgroen tegen lichtgeel en paars tegen kobaltblauw, de ogen waren uitvergroot en stonden wagenwijd open en verschrikt. Er waren twee geschilderde Amerikaanse vlaggen, één op een ondergrond van karton, de andere op doek. Tenslotte was er een half ontmantelde rolstoel met dikke, blauwe banden.
Ik keek er aandachtig naar, zonder iets te zeggen. Ik vond dit werk, zeker als ik het vergeleek met oudere dingen, nogal middelmatig. Onno stond naast me te roken, onhoorbaar blies hij blauwe wolken om zich heen. Hij sprak geen woord maar vroeg mij na een tijdje of ik ook limonade wilde. Hij liet mij ook zien waar hij sliep: een kleine kamer met witgekalkte wanden, alleen een matras, lakens en slechte strips op de vloer. Door de vitrage gleed grijs zonlicht naar binnen. De rest van de dag brachten we in de musea van Delft door. Uit het huis waar Willem van Oranje werd vermoord, smokkelden wij stiekem een stukje van de muur rond de kogelgaten in onze jaszakken mee.
Nadat Onno met twee jaar vertraging de middelbare school had verlaten - hij was een keer blijven zitten, hij zakte een keer voor zijn eindexamen omdat hij bang was voor ‘de grote, boze wereld na school’ - kwam hij in een artistiek onproductieve periode terecht. Onno besloot van te voren niet te gaan studeren maar zich helemaal op de kunst te richten. Maandenlang spraken ik en andere vrienden met hem, steeds zag hij in wat hij fout deed en beloofde beterschap. Maar bij ieder nieuw bezoek kwam Onno met excuses: hij had nog niets gedaan omdat de uitslag van zijn examen nog niet bekend was, omdat hij zich ‘nog niet helemaal vrij voelde’, hij had veel ideeën maar beschikte niet over de middelen om ze uit te voeren (kom maar eens aan een doek van 2×2,5 meter!), of hij was uitgekeken op de provinciestad W. waar hij zijn hele leven gewoond had, waar hij zijn eerste film maakte en het graf van Anne Jagersma op de Zuiderbegraafplaats verzorgde.
Tenslotte ging Onno een maand naar Delft om in een nieuwe ‘inspirerende’ omgeving te zijn en om geld te verdienen voor een geplande rondreis door Europa. Hij verdiende zijn geld door in de koelcel van een grote supermarkt te werken, hij liep er een kleine verkoudheid op waardoor hij tijdens mijn bezoek steeds tranen in de ogen kreeg, als was hij zonder reden ontroerd. Met de drie, vier nieuwe werkjes was hij ‘weer los gekomen’. Terug op het station maakte hij mij deelgenoot van iets wat hij iedere dag in Delft had gedaan, namelijk een à twee uur zitten op een stationsbank. ‘Zie je die rails, het perron, de flatgebouwen erachter - allemaal horizontale lijnen,’ zijn mondhoeken krulden op, ‘dat vind ik zo mooi. Soms verstoren treinen het plaatje. Sommige mensen stappen in, anderen stappen uit,
| |
| |
zij gaan naar huis of naar een andere trein. En als ze weggaan is het plaatje weer hetzelfde... dat vind ik zó rustgevend.’ Hij rookte alweer.
‘Daar komt mijn trein aan,’ antwoordde ik, wijzend op een geel-groene dubbeldekker. Onno greep me bij de arm. ‘Over een paar weken ga ik op reis. Neem je van tevoren nog afscheid van me? Mijn werk in Delft is nog lang niet klaar hoor, en ik heb het vorige weekend ook iets overgebracht naar W., dat heb je nog niet gezien.’ Ik beloofde het hem, stapte toen in. Vanaf het perron zwaaide Onno mij langdurig toe, het was vijf uur 's middags en het leek alsof hij toen pas wakker werd.
Onno Praters' huis staat in het centrum van W. Vroeger was het opgedeeld in twee woningen, maar tien jaar geleden heeft Onno's vader die ‘freelance internet-journalist’ is, beide panden opgekocht en ze samengevoegd. De twee bellen aan weerszijden van de gangmuren herinneren aan de oude tijd. Als ik aanbel, laat Onno's vader mij binnen. Hij is gezet en draagt een dunne ringbaard en zilveren brilletje. Op zijn gezicht ligt een verbeten uitdrukking. Hij kijkt mij niet aan, maar drukt met een vermoeid gebaar op de rechterbel. ‘Onno, er is bezoek voor je!’ En weg is hij.
Even later strompelt Onno - hij heeft blijkbaar weer last van zijn knieën - de trap af, hij verwelkomt mij. In zijn kamer is behalve de gebruikelijke rotzooi van lege bierflesjes, blikjes, pakken appelsap, pakjes shag, oude en nieuwe Donald Duck-nummers, ceedees, potten met verf en kwasten, snuisterijen etc, ook een meisje met halflang, zwart haar aanwezig dat met haar benen over elkaar geslagen op de bank naar vage radiomuziek luistert die uit enkele onzichtbare boxen stroomt. Ik dacht dat ik een privé-afspraak met Onno had, maar loop naar haar toe en schud haar hand. Zij glimlacht, ik ken haar gezicht nog enigszins van vroeger. Voor ik naast haar kan zitten, moet ik eerst een bundeltje neprozen, een half leeg pakje Indiase sigaren en een beduimeld exemplaar van Max en de Maximonsters van de bank afvegen.
Onno, een aangestoken sigaret tussen zijn tanden, neemt glimlachend tegenover ons plaats op een rode regisseursstoel. Ik gebaar naar het dozijn lege glazen voor hem. Onno's grijns wordt breder. ‘Ik ben aan het opruimen,’ zegt hij en blaast pannenkoekvormige rookwolken naar mij toe. Dan vraagt hij of Santiago da Compostella een goede plaats is om naartoe te gaan. ‘Natuurlijk,’ roep ik uit, zo hard dat een gebroken wijnglas vlak voor ons op tafel zachtjes trilt, ‘dat was een belangrijk bedevaartsoort in de Middeleeuwen. Ik was zelf ook eens van plan om er heen te gaan, samen met iemand die in zijn vorige leven Tempelier was. Wij zouden de reis te paard maken.’
‘Echt waar?’ vraagt het meisje, haar gezicht wordt één grote lach, ‘wat fantastisch’
‘Deze mensen geloven alles wat ik zeg,’ bedenk ik mij, ‘ze vinden niets vreemd. Ik kan alles maken.’
Nadat Onno een paar woorden op een stuk papier heeft gekrabbeld, vermoedelijk ‘Ik moet ook naar Santiago. Met de trein mag, maar te paard is het beste,’ vertelt hij ons van zijn bezoek aan Bremen, het afgelopen weekeinde.
‘Ik heb daar eens een moment van zuiver geluk gehad,’ hij knipoogt snel naar mij maar het meisje strijkt door het haar en port met haar voet in een stapeltje vuile broeken op de grond, ‘en nu kwam ik terug op de plek waar dat gebeurde. Maar deze keer overkwam mij niets, het plein bleef leeg, grijs, het regende een beetje.’ ‘Het is niet aan een plek gebonden, ik kan net zo goed teruggaan naar de vensterbank, naar het raam in mijn kamer.’ Onno geeft ons glazen appelsap. ‘Als je in Parijs bent, steek dan een kaarsje voor mij op in de rechterdwarsbeuk van de Sacré Coeur. Ik heb het wel nodig, vooral in deze tijd.’ Zijn potlood flitst weer over het papier: ‘Hoe schrijf je Sacré Coeur? Dat is toch met zo'n streepje... rechter, wat zei je?’
‘Doet er niet toe,’ mompel ik, ‘weet jij nog steeds niet welke steden je gaat bezoeken?’ Onno zou over drie dagen op reis gaan.
| |
| |
Met de afstandsbediening schakelt de kunstenaar naar een ander nummer op zijn cd: vijf lallende mannenstemmen begeleid door trekharmonica en bas. De klanken kruipen onder de chaos van Onno's kamer. Ze maken dat alles, van de kleinste afgebroken manchetknoop tot het grote linnen doek van 1,5 bij 1,8 meter op zijn plaats is, onvervreemdbaar zoals bij beeldhouwwerk. Een paar maanden geleden nam ik een cd met werk van Beethoven mee, de muziek verdronk volledig in de ruimte, er bleef geen noot van heel. ‘Morgen ga ik naar het station om een kaartje te kopen, ik heb nog geen idee welke reiszones ze in Europa hebben.’ Zijn eerste sigaret is op, hij neemt een nieuwe: ‘En dan ga ik gewoon naar Barcelona. Ik neem het goedkoopste hotel, een leuke kamer waar ik de hele dag op bed blijf liggen.’
‘Dat kan niet,’ roepen het meisje en ik tegelijk.
Onno kijkt ons aan als een kleine jongen die een fantastisch plan ontwikkelt om naar de maan te vliegen, om dan van zijn ouders te horen te krijgen dat dat onmogelijk is. Hij mompelt zachtjes ‘o’, en loopt naar de verste hoek van de kamer, waar zijn werken uit de ‘Delftse periode’ staan.
‘Dit is nieuw.’ Hij houdt een doek van vrij klein formaat omhoog, waarop een klein meisje voor de helft staat afgebeeld. Haar lijkwitte huid contrasteert met haar rode jurkje, ze staart in de leegte en huilt. De achtergrond is met enkele lagen pikzwarte verf bedekt. Voor ik iets kan zeggen, roept het meisje naast mij: ‘Kan die muziek uit, Onno?’ Ze stopt haar vingers in haar oren: ‘Het is verschrikkelijk!’ Hij wisselt van cd, wij horen nummers uit de jaren zeventig. ‘Ik vond het anders wel aardig.’
Weer steekt Onno een sigaret op, hij heeft zware wallen onder zijn ogen. Door een dreigende regenbui is het schemerig geworden in de kamer, ik zie zijn gezichtsuitdrukking niet goed. Het meisje speelt met een gehavend bierviltje. ‘Ik rook wel veel hè? Ik probeer er iets tegen te doen, maar het lukt me niet. Mijn dieet gaat wel, ik drink alleen nog maar limonade en ben de afgelopen maanden acht kilo kwijtgeraakt. Op reis hoop ik nog meer te verliezen.’ Hij klopt zuchtend op zijn buik, die ongeveer even dik is als die van zijn vader. Als hij mijn verbaasde blik ziet, antwoordt Onno: ‘Ik ben met de televisie opgevoed en daar zie je geen dikke mensen. Mensen horen dun te zijn. Vanaf mijn vijfde tot mijn twaalfde heb ik televisie gekeken, ik ben een halve Amerikaan. Ik geloof ook heilig in de wegwerpmaatschappij.’
‘Ben jij ook kunstenares?’
Het meisje schudt haar hoofd en neemt snel een slokje appelsap. ‘Ik doe pedagogie.’ Omdat de donkere wolken achter het raam wegdrijven, valt er nu meer licht op haar profiel. Haar ogen zijn bruin, de jukbeenderen wijzen op Indonesische afkomst. Na een snelle blik op haar horloge mompelt zij: ‘Ik moet zo weg.’
‘Toch vind ik eten wel een goede uitvinding,’ vervolgt Onno zijn verhaal op de toon van een speculatieve wijsgeer die door allerhande hypothesen dichter bij de waarheid probeert te komen. ‘In de zomervakantie nodigde ik een paar vrienden uit. Wij zouden in de achtertuin gaan eten, maar niet op de normale manier, wij hielden ons namelijk niet aan de tafelmanieren. Je mocht zelf weten wat je deed, ik was benieuwd wat voor effect dat op mensen had. Hoe is bijvoorbeeld je waarnemingsvermogen in zo'n toestand? Bedek je je gezicht met ongevaarlijke mayonaise of ketchup of pak je de mosterd, die verschrikkelijk gaat branden als hij opdroogt? En dan: het is misschien leuk om iemand een paar minuten lang vla in zijn onderbroek te zien smeren, maar hoe leuk is het als iemand drie kwartier lang vla in zijn onderbroek smeert? Dat was mijn experiment, ik had de deelnemers allemaal wegwerpcamera's meegegeven zodat ze hun ervaringen konden vastleggen.’
‘Waar zijn die foto's dan?’
Met een treurig gebaar drukt Onno zijn sigaret op de stoelleuning uit: ‘Toen wij gingen eten viel de schemering, en in het halfduister werken die camera's niet. T. zei dat ik de mensen moest vragen om
| |
| |
hun indrukken op te schrijven maar dat heb ik nog niet gedaan. Nu is het net alsof we niet hebben gegeten.’ Het meisje, dat tijdens Onno's uiteenzetting over het ‘eten à la Anne Jagersma’ al opstond, loopt nu langzaam richting de openstaande deur. Boven de kozijnen hangt een bundeltje gedroogde rozen. Onno volgt, hij laat haar uit. In een hoek van de kamer vind ik drie minuscule schilderijtjes die Onno schilderde met twee, respectievelijk vier en zes biertjes op. Het eerste werkje geeft een enigszins figuratieve vrouwenborst weer, het tweede is egaal grijsblauw, tint van een rustig wateroppervlak, het derde toont een woeste verzameling vlekken. Op de muur staat behalve mijn verjaardag ook een popsong of gedicht vermeld. Het eindigt met de kapitale kreet: ‘I wish you were here!’ Door de deuropening zie ik dat het meisje met de zwarte haren haar hand op Onno's schedel legt. Dan daalt zij de trap af.
Onno blijft even staan, keert vervolgens glimlachend terug. ‘Moet je nog van iedereen afscheid nemen?’ ‘Ja, het is verschrikkelijk,’ hij schenkt zichzelf een bierglas limonade in, ‘morgen zie ik twee mensen en overmorgen weer.’ Ik strek me uit op de bank tegenover hem, mijn hoofd raakt een verdorde varen. ‘Met het meisje van zojuist heb ik vijf jaar geleden een relatie gehad,’ zegt Onno tussen twee slokken limonade door, ‘dat was heel intensief. Zij had veel problemen met haar ouders, daar zat ik middenin. Als ik hetzelfde meemaakte als zij, had ik me allang van kant gemaakt. Vooral haar vader was een verschrikkelijke man, daar heeft ze definitief mee gebroken.’
Onno pauzeert even, uit zijn neusgaten kruipt sigarettenrook. ‘Zij wilde eigenlijk naar het conservatorium, maar dat mocht niet van haar ouders. Pedagogie vindt ze helemaal niet leuk. Na de breuk met haar vader zonderde ze zich een half jaar af en maakte prachtige schilderijen. Dat doet ze nu niet meer, maar ik spoor haar constant aan om weer te beginnen. Zij denkt op een heel andere manier na dan ik en daarom hadden wij altijd ruzie.’ En Onno lacht tot zijn buik ervan schudt. ‘Ik was een paar weken geleden bij T. op bezoek,’ vertelt hij verder, ‘ik hoopte dat hij me het plezier in het maken van kunst terug kon geven, maar hij had maar twintig minuten.’
Ik lach: ‘Als je steun zoekt, moet je vooral naar T. gaan. Zijn schoonmoeder ligt op sterven en bovendien zit hij in een klassieke midlife crisis.’
Onno strijkt door zijn baard en krijgt glazige ogen. ‘Dat wist ik helemaal niet. Maar het verklaart veel van wat hij tegen mij zei.’
De bel rinkelt twee keer. Onno stuift naar de overloop: ‘Kunnen we al eten?’
‘Nee, dat is drie keer bellen,’ antwoordt zijn vader hard, ‘heb jij de krant van gisteren naar de buren gebracht?’
‘It slipped my mind.’
‘Everything slips your mind,’ Onno's vader houdt een tirade waar ik niet veel van versta omdat Onno de deur achter zijn rug dichtklapt. Als hij de kamer weer binnengaat, kijkt Onno stuurs en steekt een nieuwe sigaret op. ‘Je kiest wel voor een onzeker bestaan,’ zeg ik, ‘zo zonder opleiding. Wat gebeurt er met je als het niet lukt?’
‘Daar zit ik ook mee,’ antwoordt Onno, ‘toen ik in Delft woonde, voelde ik mij daar niet thuis. Nu ik hier terugkom, merk ik dat ik W. nog meer ontgroeid ben dan voor mijn uitstapje. Het is net alsof ik op doorreis ben.’
‘Je graf is beslagen,’ merk ik op.
‘Alweer,’ zijn gezichtsuitdrukking versombert, ‘ik heb geen tijd meer om het te verhelpen.’ Hij schudt zijn hoofd en verlaat langzaam de kamer met de gang van een antieke stoomwals.
Als Onno een paar seconden weg is, komt er een andere jongen binnen. Hij is stevig gebouwd en draagt een t-shirt met een hagelwitte doodskop erop, een zwarte pantalon en sportschoenen. Onder zijn arm houdt hij een stapel videobanden geklemd. Wij groeten elkaar, dan gaat de jongen op Onno's regisseursstoel zitten en staart naar de deur. Ik graaf in mijn geheugen: droeg hij vroeger geen lange haren en een baard, had hij geen wijde en
| |
| |
gerafelde kleren aan, zoals Onno ze nog steeds draagt? Op goed geluk probeer ik de naam Elmer - het klopt - en wij wisselen enkele onbenulligheden uit. Elmer is onlangs begonnen met zijn opleiding fotografie aan de kunstacademie te D. H., daarvoor had hij ‘een jaartje niets gedaan’.
‘Hij weet Onno wel te stimuleren,’ denk ik en vraag mij af wat de kwaliteit van zijn foto's is. Voor ik kan vragen of Elmer al zijn eigen expositie heeft, komt Onno binnen. Hij heeft zijn kaki kleurige winterjas met witte bontkraag aan en schreeuwt: ‘Wij gaan naar het museum!’ Elmer volgt hem meteen, ik werp nog een laatste blik over mijn schouder en ontdek in de chaos nog een gifgroen, plastic model van ons zonnestelsel en een heruitgave van de allereerste Dracula film, op de hoes heeft de vampier nagels als slagzwaarden. Daarna daal ik langzaam de trap af, want de treden zijn erg steil en er hangen nergens gordijnen waar ik me aan vast kan grijpen als ik val.
Op straat lopen Onno en Elmer vlak naast elkaar, ik volg op enkele passen afstand. De jongens zijn even lang en breed. Ook lijken hun stemmen - eerder donkerbruin gemompel dan helder - erg op elkaar. ‘Als Elmer ook lichtblond haar had,’ denk ik, ‘dan was hij Onno's broer. Hun eerste herinnering is ook hetzelfde: als driejarige hummeltjes gingen ze samen met hun ouders naar de Efteling, waar ze in een wildwaterbaan vast kwamen te zitten.’
In het museum is op dit moment een overzichtstentoonstelling van een negentiende-eeuwse provinciale schilder, die vooral nevelige weilanden, boeren met pijpjes of pruimtabak in de mond en dode fazanten heeft afgebeeld. Onno besteedt er geen aandacht aan, hij loopt meteen naar het moderne deel van het museum, waar hij in een kelder met witgekalkte muren afdaalt. ‘Dit is Bureau W.,’ zegt hij en gebaart naar de lege wanden, waar hier en daar een foto, een stuk tekst of borduurwerkje is opgehangen, ‘het is de plek waar beginnende kunstenaars mogen exposeren. Zo nu en dan zijn hier best leuke dingen. Ik kwam hier een paar dagen geleden en hoorde een vervormde radiostem die uit een luidspreker kwam. Ik dacht: die stem ken ik ergens van. Na een tijdje werd het geluid steeds duidelijker en toen hoorde ik het: de stem was van Hitler.’ Onno lacht kort: ‘Ik wil hier graag exposeren, het is een mooie ruimte.’
Terwijl Onno met Elmer overlegt waar zijn werken moeten hangen, loop ik naar een wand met opgeplakte kruiswoordpuzzel. Ik pak een pen uit mijn zak en beweeg hem in de richting van het papier, maar voor ik iets kan opschrijven, grijpt Onno me bij de schouders: ‘Maak het niet kapot.’
Elmer komt er lachend bij staan: ‘Wat maakt het uit? Heb je die foto's gezien: allemaal vanuit de verkeerde hoek en met onscherpe lens genomen.’
‘Ik vind die borduursels wel mooi,’ zegt Onno en leidt ons naar een groot doek vol wanordelijke lijnen, kreten en groene ogen.
‘Het lijkt meer op graffiti,’ zegt Elmer. Er hangt een bordje met informatie naast: Bij het maken van haar werk laat de kunstenares zich vaak inspireren door de verpaupering van de grote stad, haar katten en haar breipennen.
‘De muziek moet nog aan,’ merkt Onno op en zet een radio aan, ‘zo krijgt het veel meer sfeer.’ De kamer vult zich met eenvoudige akkoordenschema's en grote drieklanken die eindeloos herhaald worden met soms een variatie gespeeld op Afrikaans slagwerk. Elmer en ik schudden heftig het hoofd en verlaten de ruimte.
De tweede expositie die Onno in het museum wil bekijken, is in een kleine kamer met schuifdeuren en vitrines aan beide zijden. Hij heet De Verzamelplaats en wordt iedere maand ingericht met de verzameling van een kind uit de provincie. Toen Onno en ik de laatste keer naar het museum gingen lag er een collectie meeuwenveren, die ons niet boeide. De verzamelaar heette Sander Draaisma. Ik pakte het gastenboek en schreef: Beste Sander,/ wij zijn Carel Boddeüs en Onno Praters uit Peasens-Moddergat, kenners van de zilvergrijze mantelmeeuw. Het deed ons veel verdriet dat we de veren van onze favoriete vogel niet
| |
| |
in je verzameling aan konden treffen. Doe daar wat aan! Voor de rest een leuke collectie, hoor. Onder mijn tekst maakte Onno een tekening van een vervaarlijk kijkende zilvergrijze mantelmeeuw, die op het strand een sigaret rookte.
Nu hangen er acrylschilderijen van een twaalfjarig meisje in De Verzamelplaats. ‘Dat is stoer,’ fluistert Onno, ‘dat zij op haar leeftijd die techniek beheerst. Kijk, dat lijkt wel Gaugin, al die felle, heldere kleuren.’ Ik kijk naar een afbeelding van dansende zeeleeuwen in de piste van een circustent, maar zie er niet veel bijzonders in. Elmer vindt een informatiefolder, er staat een interview met de jonge kunstenares in.
‘Waarom ben je gaan schilderen?’ leest Elmer monotoon, ‘Ik zag het mijn moeder doen. Omdat ik alles wil doen wat mijn moeder doet, schilder ik nu ook.’ Hij haalt zijn schouders op en snuift.
‘Wat maakt zij veel doeken,’ denk ik, ‘over een paar maanden heeft zij het hele dierenrijk afgebeeld.’ Er is geen gastenboek.
Onno stelt voor om de kamer van Mata Hari te bekijken, maar Elmer en ik hebben geen zin meer. Wij verlaten het museum en lopen door de schemerige straten van W., waar ook een beetje grondmist hangt. Bij een afslag neemt Elmer afscheid van ons, Onno en ik lopen verder in de richting van zijn huis.
‘Vind je mijn werk uit Delft niet verschrikkelijk?’ vraagt hij opeens.
Ik kijk hem niet aan. ‘Misschien niet het beste wat je ooit gemaakt hebt. Maar ik geloof wel dat je erg goede kunst kunt maken, als het eruit komt. Je hebt het in je.’ Een grote glimlach flitst over Onno's gezicht: ‘Jij bent de eerste die dat tegen mij heeft gezegd. Daar help je mij geweldig mee. Bedankt!’
Wij komen bij het bordes van Onno's huis, hij opent de voordeur en ik blijf buiten staan, ik moet naar huis. De kunstenaar staat half in het elektrisch licht, half in de schemering. ‘Wij moeten dit bezoek nog eens overdoen, maar dan met z'n tweeën,’ zegt hij, ‘nu waren er steeds andere mensen bij.’
‘Voordat je op reis gaat kan het niet meer,’ antwoord ik en steek mijn hand naar hem uit. Als Onno zich voorover buigt om mij een handdruk te geven, komt zijn gezicht helemaal in het licht en zie ik de uitdrukking: hij heeft wijdopen gesperde ogen en een angstig vertrokken mond. Hij lijkt als twee druppels water op zijn zelfportret met de schreeuwende kleuren uit Delft. ‘Goede reis! Ik hoop dat je veel inspiratie krijgt,’ roep ik met theatraal-opgewekte stem. Onno knikt stil, hij pakt de klink en sluit langzaam de deur, alsof hij anders ontploft. Ik schud mijn hoofd, schiet een straat in en schuifel door de mensenmassa naar huis.
Mocht Onno tijdens zijn reis overlijden, en zijn lichaam wordt naar Nederland getransporteerd en op de Zuiderbegraafplaats in W. ter ruste gelegd, dan wil ik graag de grafzerk ontwerpen. Hij moet van ruwe, weerbarstige steen zijn gemaakt, met gleuven en barsten overal. Geen glas, zodat hij nooit kan beslaan. De tekst: Hier rust Onno Praters / Zijn leven was een impasse. Meer niet. Zo nu en dan komen zijn ouders of vrienden op bezoek en proberen bloempotjes op de steen te zetten, die er steeds vanaf vallen door de onregelmatigheden. Zaterdag, bij de wekelijkse onderhoudsbeurt van de graven, heeft de koster de grootste moeite om alle hoekjes van de steen schoon te poetsen. En hij moet knalrood geschilderd zijn, zodat hij meer opvalt dan de slechte crucifix en de mensen zich erover verbazen, als ze langs de Zuiderbegraafplaats fietsen. Het kan best, want tegenover Anne Jagersma is nog een plaatsje voor een artistieke grafzerk vrij.
(11-10-2001 - 14-12-2001)
|
|