Giorgio Manganelli
Vijfentwintig
De heer in het blauwe, enigszins versleten pak, die op dit moment de slecht verlichte straat oversteekt en niet al te vast op zijn benen staat, is inderdaad volslagen dronken, en zijn plan is eenvoudigweg om thuis te komen. Niet zeldzaam is het feit dat hij dronken is, hoewel hij over het algemeen goed tegen wijn kan; zeldzaam is het soort dronkenschap waaraan hij lijdt. Gewoonlijk wordt hij twistziek, stijfkoppig, sluw en lichtgeraakt; dan beledigt hij bedaarde dames en bekijkt de nachtwakers met noem het maar schuchtere onbeschoftheid. Dan kwetst hij paarden en maakt bedekte toespelingen tegen honden. Over het algemeen is hij op die momenten ervan overtuigd dat hij in een lage maatschappij leeft die verachting en bespotting verdient. Vanavond heeft hij, krachtens de mysterieuze wet die niet zelden een opeenvolging van dronkenschappen beheerst, het punt bereikt dat hij zichzelf als deel ziet van die te verachten wereld. Verantwoordelijk voelt hij zich en in zijn chaotisch verlichte brein komen de erfzonde, de klassenstrijd en Tibet met elkaar in botsing. Zou er nog een kans zijn om een nieuw leven te beginnen? Wat voor voorbeeld geeft hij aan zijn kinderen als hij zo dronken thuiskomt? En verdient zijn arme vrouw een zo diep gevallen man? ‘Diep gevallen’ bevalt hem wel, het lijkt hem een voortreffelijke omschrijving; het past bij een man die dicht bij de verlossing is. Hij zal bij voorbeeld door de nacht blijven wandelen tot de weerzinwekkende fase van de dronkenschap geconsumeerd is, daarna zal hij met zijn vrouw gaan praten, voor wie hij gevoelens van hoogachting en genegenheid koestert; hij behoort niet tot de mannen die van hun vrouw walgen, louter omdat ze die elke dag zien. Op dat moment doet het geklingel van een passerende tram hem aan iets terugdenken. Aan wat? Hij denkt na. Lieve hemel, heeft hij niet uitgerekend vanmiddag zijn vrouw vermoord, met een ijzeren stang haar schedel ingeslagen? Het gegil. De heer maakt een gebaar van afschuw,
stopt zijn oren dicht. Lacht. Hij is slim. Hij zal niet naar huis gaan. Zich aangeven of in het klooster gaan. Opeens dringt de kille avondlucht door zijn kleren. Het schiet hem te binnen dat hij geen vrouw heeft. Waartoe dienen goede voornemens wanneer je geen vrouw hebt? En hoe krijg je het voor elkaar zo'n vrouw te vermoorden? Hij staat stil, voorzover hij daartoe in staat is, en probeert te begrijpen hoe het komt dat hij geen vrouw heeft. Iedereen heeft er een. Wie is hij, een hond? Waarom is het zijn vrouw gelukt zich niet te laten trouwen? Of is hij het soms die haar niet getrouwd heeft? De dag voor de bruiloft is zij er met een ketterse priester vandoor gegaan. Maar is hij dan niet die priester? Is die vrouw er met hem vandoor gegaan? Of met een ander? Wie is ervandoor gegaan? ‘De slet,’ zegt hij, en met tranen in zijn ogen en een minachtende grijns zoekt hij naar de sleutel in zijn broekzak.